Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Nog bloemenOnder de spanning, de obsessie van den oorlog was het een nood geworden den geest af te keeren van al wat tot weekheid aanleiding kon geven: al te groote deelname, zwaarmoedigheid, verdieping in 't alom heerschend ongeluk. - Nooit werd meer gefeest en gedanst dan onder de bloedige tafereelen der Fransche revolutie. Wij waren niet in revolutie, maar bloed vloeide te allen kant, de gansche wereld over, en door den drang der menschelijke natuur naar herstellend geluk, zochten wij veerkracht in de schoonheid van 't herlevend landschap. Niet wij alleen: de werken van onze frontschilders verrieden die zelfde behoefte om te ontsnappen aan de nijpende omstandigheden, zochten vreugd in schelle kleuren en blij lentegevoel. Ik herinner mij onder ander de doeken van Georges Lemaitre, alle verbeeldend bloesemende fruitboomen, groene | |
[pagina 428]
| |
zoden onder een lachenden blauwen hemel, schitterende roode tichels der door 't bombardemont geteisterde hoefdaken. Anderen, met misschien minder levensintensiteit, verbeeldden de zelfde tooneelen: Karel Lauwers, de zoo jeugdige, geestdriftige artist, in vollen levensroes weggemaaid, Courtois, Cartuyvels, in zachtere tinten Van Lerberghe, de Westvlaming, meer vertrouwd met de natuur die hem omringde. Hier kwam natuurlijk in aanmerking het temperament van den schilder, de streek waaruit hij geboortig was, maar bij allen liet zich gelden de tegenstelling tusschen 't akelige van den stond en 't onveranderlijke der natuurwetten. Bij ons ook, en den ingeboren drang naar geluk en verzaliging konden wij enkel koelen aan landschapschoon. Kunst was onbereikbaar in dat eerste jaar - de werken waarvan ik zooeven sprak, ontstonden veel later - muziek hadden wij niet kunnen verdragen - die van de regimenten zwegen zelfs in 't eerst, - dan maar gewandeld in die duinen die toen nog hun vorig schoon behielden, ons vermeid aan de vrije zee, aan de lachende bloemen, aan den vogelenzang. De Panne zelf prijkte toen nog in haar kroon van frisch groen en wuivend loover; haar kokette villa's waren niet alle onooglijk geworden door systematisch afbreken en walgelijk vuil - wat alle legers in aan- of aftocht voor onvermijdelijk gevolg achter laten. De duinen waren niet afgetrapt door gedurig verkeer, plaatsen van kanonnen, graven van schuilholen. Eene verrassing was iedere wandeling door 't mulle zand, volgend de kronkelende paadjes die slingerden, witte slangskes gelijk, tusschen 't stekende kruid. Maar toen de Meiroosjes verschenen, ontlook de lente voor goed! Wat de nachtegaal had geboodschapt onder 't vogelenvolk, dat bracht die zoete verschijning in de bloemenwereld. Een Open Brief werd natuurlijk aan hun schoon gewijd: ‘De duinroosjes! | |
[pagina 429]
| |
- hoe toch die beschrijven? Soms zijn zij zoo dicht tegen het zand geplakt, geen tak of blad zichtbaar, dat zij blaaskens schijnen, opgebobbeld in een zee van zand - nestjes van witte onschuld in innige samenscholing opgebloeid. Soms integendeel zwieren zij aan lange stengels voorzien van de scherpst prikkelende doornen - want zij weten zich te weren de mystiek-blanke bloemekens der onnoozelheid, hun zoet-geurenden balsem, hun ingetogen weelde te verdedigen: beeld der Westvlaamsche ziel met ruwen bolster en rijkvoelend hart?’ Volgde eene bespiegeling over de Westvlaamsche mystiek, over Memling en Gezelle. In Gezelle was ik van zelf beginnen te brevieren, van 't oogenblik af dat de vrije Westvlaamsche lucht ons omgaf. De vriend die ons 't gedwongen verblijf in De Panne tot zoete huisvesting maakte, de vrome pastor van die plaats, tegelijk fijne kenner in letterkunde, liet ons putten in zijne bibliotheek. En zou Gezelle ontbreken onder de boeken van een Westvlaamschen priester? Zoo geraakte ik onmiddellijk met den dichter vertrouwd, leerde hem kennen gelijk nooit te voren, ademde zijnen geest in, werd doordrongen van de poëzie die in zijne verzen zong, zooals zij zong in 't nachtegaalgeschuifel, open bloeide in de wilde duinroosjes, zoetgeurend en ongekunsteld. De Gezelle-zin waarde door de lucht, en die zin is heel en al mystiek. De Brief eindigde dan ook als volgt: ‘Inwendige schoonheid, verholen zielemacht, mysterie, alles één... 't Bevreemdde mij eenigszins in 't begin van ons verblijf hier, de missen aan de zij-altaren der Pannekerk te zien afloopen zonder belgerinkel, zelfs niet onder de consecratie. Maar, dieper schouwend, viel het mij in dat het leven in de natuur ook in mysterie en stilzwijgen kiemt en groeit. Niemand ziet iets, niemand kan iets | |
[pagina 430]
| |
vermoeden, en plots is 't levensmysterie uitgebroken, stralend en overzwalpend. Waarom zou 't anders gaan als 't geldt het grootscher en geheimzinniger wonder van 't bovennatuurlijk leven? - Stilte, eenvoudigheid, verscholenheid, zoo is de karakteristiek van de Westvlaamsche poëzie, van de Westvlaamsche vroomheid, van de Westvlaamsche mystiek... ‘Zoo eindigt mijne bespiegeling bij de lentezoete, lentegeurige duinroosjes...’ Het zoete raadsel van de Westvlaamschheid bleef mijnen geest bekoren, heel dien zomer en de volgende jaren door. Baadden wij niet in Westvlaamsche lucht? Hadden wij den Westvlaamschen grond niet onder de voeten? ‘Wonder zijn Gods verholen wegen, wonder is de wijze waarop hij alles leidt tot een door Hem gesteld doel. In den hemel alleen zal het ons gegeven worden de geheime draden der Voorzienigheid te zien loopen door 't gouden weefsel van ons aardsch bestaan, doch zelfs hier beneên kan men, met aandachtig toe te kijken, iets ontwaren van deze mysterieuse voorbeschikking.’ - Aldus in een Open Brief van 29 Juli 1915. - ‘Dat blijkt voor mij in het stuk der Westvlaamschheid. In Westvlaanderen stond de wieg onzer familie: mijn vader was geboortig van Oostende; zijn vader, zoo ik meen, insgelijks: De vruchtbaarste tak der Belpaire's, die van Wacken, bleef op die plaats gevestigd, ademde er de zuivere, lichte lucht eigen aan die streek, even Vlaamsch als vroom. Onze tak alleen verzeilde naar Antwerpen. En toch! hoe voelde ik mij, ten allen tijde, van top tot teen eene Westvlaamsche, de dochter mijns vaders, met al de ingekeerdheid, den mystischen zin die hij overgeërfd had van zijn stam en streek, de neiging naar melancholie, den trek naar innigheid en afzondering, eigen aan menschen van grijze lucht en stormig zeegebuisch. Hoe ging mijn hart open, als kwam | |
[pagina 431]
| |
ik naar den geboortegrond terug, wanneer ik in de verte de torens en tinnen van 't aloude Brugge ontwaarde, den spitsen Ons Lief Vrouwentoren, den vierkanten van St Salvator, den keurig-gekanteelden van de hallen. Vreemd genoeg was mijn eerste impressie van vaderlandsche geschiedenis die van Karel de Goede's marteldood in de Brugsche St. Donaaskerk, 't geworstel met de Erembouten. Later dweepte ik natuurlijk met den Gulden Sporenslag, Artevelde, enz. En nu, na zoo vele jaren, na zulk een bewogen leven achter den rug, brengen mij nog meer bewogen tijden voor maanden - of wie weet? voor jaren - terug naar die bakermat onzer familie, naar den Westvlaamschen grond waar zij eerst wortel schoot en die voor 't oogenblik het eenig vrij gebleven plekje is van ons vaderland. ‘Westvlaanderen! gewijde grond onzer vroegste geschiedenis, omgord door de stormende zee, buischend tegen de blonde duinen! land van smeltende lijnen en blauwend verschil, zooals op de paneelen van een Memling in 't gothische St-Jansgasthuis! land van schilderkunst en poëzie, van de van Eycks en den zoet-gevooisden Gezelle! ‘En zooals God mij, arme! leidde tot die vroege wieg van onzen stam, om er te verjongen aan de briesvolle zee, in de verkwikkende duinlucht, mag het niet gezegd worden dat Hij ook met inzicht ons volk terugbracht aan de bron zijner grootheid: Westvlaamsch vroom geloof, fierheid der Brugsche metten, Vlaamsch-zijn in woord en daad?’ Niet in eens moest die draad van Westvlaamschheid afgesponnen zijn, die ging door al mijn gedachten van dien tijd. Ik kwam er den volgenden dag op terug: ‘Buiten 't geloof, de fiere vrijheid, den kunstzin van Westvlaanderen, is er nog te beschouwen de geaardheid van zijne inwoners, dit vreemd mengsel van pittigheid en ingekeerdheid, van trek naar stilzwij- | |
[pagina 432]
| |
gen en babbelzucht eens dat zij los geraken, van sture terughouding en gulle hartelijkheid, dat ze kenteekenen. - Had Gezelle veel vertrouwden? Kende men hem? En aan den anderen kant, wat kan aangenamer zijn dan een bijeenkomst onder Westvlamingen? Dat wisselen van rappe woorden, kruisen van pittige vuurpijlen, zingen met de taal, de eenige losse, lenige taal van 't Westvlaamsche dialect, muziek op zijn eigen! ‘Wat hebben wij er gekend van die diep-voelende, fijn-besnaarde Westvlaamsche priesters, in onze vergaderingen van Eigen Leven en anders! - Seraphien De Quidt... zijn naam is de eerste die hier moet plaats vinden, hij als pastor van De Panne, overleden en in Adinkerke begraven. Zijn ruw visschersvolk droeg hem op de handen. Zijn graf was een onzer eerste bedevaartstochten toen wij in October '14 hier aankwamen. Hij, met heldhaftig zelfvergeten bezweken aan eene martelende ziekte, zou ons en zijne vroegere kudde wel beschermen in 't gevaar, want een heilige is hij voorzeker in den hemel. Wat een innemende figuur! Hij had alles: warmte des harten, vlugheid van geest en spraak, een minzaam uiterlijk, een gulden gemoed. En wat een vriend! zoo kiesch, zoo allesverstaande. De foltering van zijn einde vond weerklank in menig gemoed en zijn beeld zweeft nog voor den geest van vroegere vrienden met verteederden glans omgeven. Nevens hem de goedige Brugsche pastor, Jan Craeynest, vroeger gevangsaalmoezenier, met het breede voorhoofd, het hooge denkershoofd, het vreedzame gelaat. Dan Cyriel Delaere, een type van Westvlaming, fijn van trek en spraak, de zangerige gewestspraak met voorliefde bewaard, paffend aan zijn pijpken. Kapelaan te Nieuwpoort, toen wij hem leerden kennen zou hij, naar men zegt, als pastor van Leffinghe onder | |
[pagina 433]
| |
't bombardement gesneuveld zijn.Ga naar voetnoot(1) Van pastor Verriest hoef ik niet te spreken: wie kent deze verschijning van uiterste keurigheid en fijnheid niet? Een feest is het een zijner voordrachten bij te wonen. Alles spreekt bij hem; niet alleen de taal, maar ook de blik, 't gebaar. Ja, schijnt hij soms niet te trippelen op de maat van zijn bekoorlijk woord? Doch in gezelschap is hij betooverend. Ik herinner mij een onzer vergaderingen van Eigen Leven aan het strand te Middelkerke. Dichter Alfons Janssens had ons in zijne villa onthaald met de gemoedelijkste gastvrijheid. Daar schoot Verriest wezenlijk een vuurwerk van schitterende woordvonken af en deed ons tegelijk lachen en genieten van zijn fijne kunst. Tot een vroeger geslacht behoorde Pieter Busschaert, eens kapelaan te Blankenberghe, gestorven als pastor van Vichte in Januari 1892. Gezelle had hem zijn ‘Kom e ker hier, flieflodderke’ opgedragen. Verdienstelijke muzikant als hij was, had hij Peter Benoit tot vriend. Wij ontmoetten hem, tante Constance en ik, in diens gezelschap op een Duitsch festival. Later werd hij, door bemiddeling van dezelfde Constance Teichmann, de boezemvriend van Edgar Tinel. Wat genoegelijke samenkomsten daar ook, te Blankenberghe, in de gastvrije villa der familie Libbrecht, met hem, met Tinel, Lucien Tonnelier, en zelfs den Hollandschen componist, Verhulst! ‘Dit alles is van 't verleden. Nu drukt het heden met loodgewicht, maar nu ook komt gulle Westvlaamsche gezelligheid met de delicaatste zorgen ons ballingschap verzoeten, bijna tot vreugde maken...’ De grondtoon van die zomervreugd bleef de bloemen: ‘Ik kan er wezenlijk niet over dat de lente hier zoo prachtig | |
[pagina 434]
| |
is, zoo heel en al aardsch-paradijzisch,’ heet het in een Open Brief van 28 Mei 1915. ‘Den ganschen dag zou men willen zingen van Schumann's op Heine's woorden “wunderschönen Monat Mai.” Het helpt niet dat ginder in de loopgraven onze jongens aan zulk deerlijk lot blootgesteld zijn, toch wil de lentevreugd in 't hart opwellen, zegevierend over bloedvergieten en gruwelontzetting. Het orgelen der nachtegalen is onophoudend, het lispelen der baren sterft nooit en de geurige duinroosjes!...’ - En later in vollen zomertijd: ‘De bloemenwereld in De Panne is een onuitputtelijke weelde. Overal bonte wemeling der allerverscheidenste schakeeringen: violette rouwbloemen aan 't kruipend gewas der duinen, lange reken van paarse sterrekens hangende van de hagen, diep-blauwe trossen, de eene met harige stengels, de andere fluweel-glad, gele lysimakken in vurige pijlen tusschen 't loof der heesters, en de citroen-gele vlam der papavers stijgend en dalend met de ronde schouders der duinen - overal eene pracht, een rijkdom, bekoring voor het oog. Maar wat vooral bloeit is eene menigte roze kruipbloemekens, de duinen overgroeiend als een mantel. 't Is geen heidekruid, maar 't kan er mede wedijveren in taaiheid van wortel en vermenigvuldiging van bloem. - Wil de aarde zich wikkelen in dien mantel van roode bloemen, zooals rond hare schouders nu een bloedmantel is geworpen? -’ Om die bloemenbeschrijving te sluiten: De blanke duinroosjes beleven niet enkel een lentebloei; soms, als het weer zacht blijft, schieten zij weer in bloem in den herfst, met dezelfde witte bekoorlijkheid, den zelfden zoet doordringenden geur. Dit gebeurde in den weelderigen zomer van 1917, volgend op den ongemeen strengen winter van dit jaar. Den eersten October, wandelend in de duinen, werden wij plots verrast door die onschuldige oogskens die ons schenen toe te lonken. Vandaar een | |
[pagina 435]
| |
Open Brief: ‘Als eene aandoening trof het ons die roosjes te ontwaren in 't weemoedig avondlicht - de zon ging onder in een stof van goud - voor de open deur van den winter. Hoe lachten deze late egelantierkens ons tegen als eene attentie der Voorzienigheid, den levensgevordenden ten troost. Want ook het jaar neigt ten einde in deze ‘kranke’ Octobermaand Maria van den Rozekrans toegewijd. Mogen dan hier de verzen volgen, bij de blijde bloemenbeschouwing ontloken, even ongekunsteld als zij, zoo niet zoo fijn geurend en schoon: Rozen, rozen en rozen!
Rozen al wat men ziet
Roozera, slanke, brooze -
Het volle rozengebied.
Rozen, die geuren en fleuren,
Met hemelsche peerlen bedauwd.
Des duisters wolken scheuren,
De jonge dageraad blauwt.
De hemel neigt neder, en de aarde
Ontvangt hem in schuchteren schoot.
De roos uit vergodlijkten gaarde
Van wit wordt als liefde zoo rood.
De roze van schoonheid zoo maagdlijk,
In weelde van liefde zij prijkt,
Aan goddlijke liefde behaaglijk,
Door liefde, volmenschelijk, verrijkt.
Rozen, rozen en rozen!
In rozenweelde geschaard.
Rozen, slanke, broze -
Een geur'ge rozengaard.
Van blank zijn de rozen scharlaken,
Van zachf-wit nu bloedrood getooid -
In bloedvlaag de doornen doorstaken
Het vel dat op bloemenvleesch groeit.
| |
[pagina 436]
| |
In lijden wordt leven almachtig -
Maar liefde overheerscht ook den dood.
Door lijden en liefde volkrachtig
Treedt leven uit vruchtbaren schoot.
Werpt rozen op 't sluimerend Leven
Daar paarsblauw op maagdlijken schoot -
De rozen te zamen geweven
Uit lijden en liefde ten dood.
Rozen, rozen en rozen,
In rozenschoonheid ten toon
Rozen, eeuwig, geen broze,
Maar geurend onsterfelijk schoon.
Werpt rozen de geestelijke roze,
De stijgende na, die verzwindt...
De roos van robijn en turkoize,..
Petalen in weemlenden wind.
Zwaait kransen van kringlende rozen
De roos achterna, die daar klimt -
Mystiek zal in eeuwigheid blozen
De Roos waar Gods schoonheid in glimt.
16 Januari 1920.
M.E. Belpaire. (Vervolgt). |