| |
| |
| |
| |
De vier wondere jaren
Een ridder van het recht
Ik poogde de lentestemming te schetsen die ons in 1915 kwam verrassen, te midden moord en verdelging. 't Was toen ook dat hij opdaagde, wiens beeld in mijn oogen de zuiverste uiting is van het vrome Vlaamsche wezen: August Van Cauwelaert.
Ik kende hem bijna niet. Vluchtig had ik hem ontmoet in banale bijeenkomsten; doch nu, gelijk voor zoo vele anderen, moest een tragische tijd de vlam hoog laten schijnen, die brandt achter de uitgelezen vaas van zijn schoon uiterlijke. Met zijn edel wezen door gitzwart haar omringd, zijn vurig oog met toch fulp-zachten blik, zijn hoog-mannelijke gestalte door 't uniform in gunstig licht gesteld, was August Van Cauwelaert als gebeiteld om den Vlaamschen held te vertegenwoordigen: stil en krachtig, vredig en vroom, onverschrokken in 't gevaar, maar niet roekeloos om het op te zoeken, offerveerdig tot den dood, daar vooral waar het gold de jongens bij te staan, ze voor te gaan op den weg van plicht en eer, hun welzijn, hunne
| |
| |
rechten te verdedigen. Geen wonder zoo zulk een bevelhebber verafgood werd van zijne mannen. Het volk is zoo gevoelig aan uiterlijke schoonheid! Aan innerlijke trouwens niet minder. August Van Cauwelaert kon alles van zijne jongens vergen, omdat hij in-goed was, dapper, ja, om zijne droomers- dichters gaven. De macht der kunst is de meest uitgebreide, nevens die, van zelfden oorsprong, van den godsdienst.
Niet altijd toch had de dichter als bevelhebber onder zijne mannen gestaan: eerst deelde hij lief en leed met hen mede, jas onder de jassen. Als advokaat te Antwerpen gevestigd, toen de oorlog uitbrak, was hij niet van die schaar vrijwilligers die, in éene opwelling van geestdrift, dienst namen bij 't eerste gevaar. Slechts na den val der stad, in Holland, gelijk zoovele anderen, geweken, kwam zijn besluit tot rijpheid om het leger te vervoegen, en, held van den Yzer, stond hij niet onder die kleine schaar helden die, in October '14, den eigenlijken slag van den Yzer leverden. Het behoort mede tot zijn ingetogen aard dat zijn heldenmoed meest tot gelding kwam in dien tragen, koppigen wederstand door onze troepen geboden, maanden, jaren lang, in geduld en gevaar, in honger en koude, in modder en slijk en aanhoudend hernieuwden arbeid: ‘zakskens vullen’, de moederaarde steken in die schansende hulsels, die daarom ook den naam ‘vaderlanderkens’ kregen - alsof onze jongens echt met den grond moesten vergroeid worden om er de waarde van te vatten. Dien taaien, verslavenden arbeid heeft August Van Cauwelaert met zijne mannen gedaan: hun leven was zijn leven, hun leed zijn leed.
Maar toen hij officier werd benoemd - hij was onderluitenant, toen hij gekwetst nederviel - kon hij meer beschermend optreden, en stond dan als een echte vader onder zijne
| |
| |
jassen. Nooit was hij over hen uitgepraat en vreesde te vervelen door den lof, de bekommernis die hij uitsprak.
Schoone herinneringen van een tragisch-schoonen tijd! - Ik zie weer de stralende zon van dien blijden lentedag, toen wij samen wandelden langs het strand, de richting van Coxyde op. 't Was tegen den avond; de zee was éen spiegel van schitterend blauw, de lispelende baarkens krulden, alles was zoo heerlijk en vredig - en ginder staakte de moorderij nimmer! En in de dalende glorie der zon dwaalden wij, vriendelijk koutend, van de bekoring der natuur genietend, te midden van dit leven in den dood. -
Het is een kiesche onderneming voor mij, te schrijven over iemand die mij zoo dierbaar is geworden - ja, als een geliefde zoon - en diep, de dood - gelukkig! - spaarde tot verder vruchtbaar leven. Doch zal ik uit mijn eigen veel moeten zeggen? Zij spreken luid genoeg de zoo goed betitelde: ‘Liederen van Droom en Daad’, de oorlogsbundel door August Van Cauwelaert uitgegeven en die zijn leven aan 't front, zijne verwonding vooral, in heerlijke verzen bezingt.
‘Liederen van Droom en Daad’ - Van Droom vooreerst: De plagende droom van den Vlaming, trouw nageleefd, koppig voorgestaan, tweede ideaal dat, nevens den godsdienst, iets van 't mysterie van 't godsdienstige in heeft en, bezielend en veel-eischend, al de krachten van 't gemoed vergt en opslorpt. Droom, dus, stille droom van dat stille volk dat Vlamingen heet, maar die in uitgelezen dichtersnaturen, tot passie groeit en in schoonheidsuitingen uitslaat. ‘Liederen van Droom...’ - En die Droom in de prachtigste Daad omgezet, op een plechtigen stond, in tragische omstandigheden, en beloond met dat heerlijkste wat een menschenhart kan betrachten: het plengen
| |
| |
van 't bloed, het sacrificie tot den dood toe. Die aureool straalt nu rond het edel gelaat met gitzwart haar omkransd. -
Een éenig boek, die ‘Liederen van Droom en Daad’.
Men heeft er veel over getwist of de oorlog eene vernieuwing in de letteren, in de kunst, in 't ziele- en maatschappelijk leven zou brengen. Of eene synthese van deze prangende tijden in een groot kunstwerk zou vereenigd worden. Te vroeg is het nog om over die vraag te oordeelen; nochtans zagen wij in vele landen merkweerdige verschijningen. Le voyage du Centurion van Ernest Psichari, werd wel is waar vóór den oorlog geschreven, zoowel als Péguy's verzen, maar in beide werken straalt reeds de ziel van Frankrijk zooals zij zich in heldenmoed uitsprak van 1914 tot 1918. Engeland vond in zijn ‘Mr Bridling’ een schitterende veropenbaring van het groeien zijner gesteltenis onder de pijnlijke inwerking der gebeurtenissen. Zouden wij, Vlamingen, in August Van Cauwelaert's boek niet een ideale spiegel hebben van de Vlaamsche ziel onder de louterende omstandigheden? Al de bestanddeelen tot een geniaal werk zijn hier aanwezig: hooge bezieling, grootschheid van een heldentijd, vaardigheid in de kunstuiting.
Theodor Körner leeft in de Duitsche litteratuur, niet enkel door zijne dichtersgaven, maar ook omdat hij zijne inspiratie beleefde, vol gloed zijne ‘Eisenbraut’ bezong en sneuvelde op het slagveld. Aug. Van Cauwelaert is gelukkig niet in de loopgraven gesneuveld, maar liet er toch zijn bloed, werd er in stervensgevaar uit gedragen door zijne minnende jongens, die jongens die hij zoo prachtig uitbeeldt:
Hoe staat ge daar grootsch met uw zwijgenden trots,
De koppen gebruind en de voeten vereelt,
Zoo stoer met uw helm en geweer als geheeld
Uit brons of arduin of uit ruwere rots.
| |
| |
Mijn jongens, hoe staat ge daar sterk en wat steekt
Er diep in uwe oogen een donkere brand;
Wat steekt er een kracht in den greep van uw hand
En wil in het spaarzame woord dat ge spreekt.
Schoon kerels, die vrij waart te huis en geen hoon
Of dwang hebt geduld en die kendet geen nood;
Die werkte als ge wildet, maar wrocht voor uw brood,
Hoe zwaarder uw arbeid hoe rijker uw loon.
Nu hebt ge den honger gekend en den dorst;
Nu hebt ge geslapen op stroo als een hond,
In hok en in schuur of in 't slijk van den grond
En nachten gesloofd voor een karige korst.
Nu hebt ge in den dans en den daver gestaan;
Nu hebt ge er zien vallen, verminkt en vermoord,
De besten het eerst; maar geen zucht of geen woord:
Te sterk voor een klacht en te trotsch voor een traan.
Het woord ‘daver’ keert herhaaldelijk weder in die verzen. Niets was inderdaad schrikkelijker dan de ‘schok’ van dezen oorlog: gelijk hij in moreelen gruwel alles overtrof wat men tot hier had gezien, zoo was zijn geweldsintensiteit iets dat ziel en zinnen moest bedwelmen. Hoe konden onze jongens het uitstaan! Ik heb dikwijls gedacht dat een der ergste hellepijnen het lawaai moest zijn - lawaai is zoo storend voor gevoelige zenuwen - maar was er ooit, op aarde, een gedruisch gelijk 't gedruisch van den laatsten oorlog?
Keeren wij tot de kunst terug die, midden zulk ontzettende disharmonie, eene harmonie der ziel kon scheppen en ze laten galmen in zalvende poëzie.
In de vaste verzen die ik zooeven aanhaalde, staat het Vlaamsche volk uitgebeeld in zijn stillen, taaien heldenmoed,
| |
| |
met al de soberheid die past aan de vroomheid van 't onderwerp. Van Cauwelaert's kunst is democratische kunst: zooals de schrijver dicht bij zijne jongens stond in de wisselkansen van den strijd, in 't hachelijke en opbeurende van 't strijdende leven, zoo weet hij zijn en hunner gevoelen te uiten in de eenvoudige taal die de hoogste is, het hoogtepunt der kunst. Elementaire kunst is de hoogste omdat zij elementaire gevoelens weergeeft. Nu ik die poëzie toets aan wat ik vroeger zeide over de poëzie van een Boumal, ben ik getroffen door 't verschil tusschen de twee inspiraties. Beiden Louis Boumal en August Van Cauwelaert zijn begaafde dichters, maar de muze van den Waalschen jongeling is grillig, wispelturig, vol nukken en onverwachte overgangen van vreugde tot melancholie, daardoor zelf uiterst aantrekkelijk, zint meest op aardsche liefde - die zijner echtgenoote. - Van Cauwelaert's ideaal is heel en al inwendig, besloten, wars van alle schittering en buitensporigheid. God, zijn volk, het lijden van dit volk, zijn eigen lijden en strijden, dat is de stof dier poëzie zoo ingehouden, innig en als zwijgzaam als die van Boumal snerpend-streelend was.
In de ‘Liederen van Droom en Daad’ wordt het hoogtepunt bereikt door de reeks gedichten over de verwonding. Die had plaats in den nacht van 7n op 8n April 1916. Plots werd de jonge krijger in de loopgraven getroffen aan de long en viel neder in zijn bloed. Voorzichtig werd hij door zijne jongens weggedragen, zoo ver het hun toegelaten werd. In prachtige - en roerende - verzen heeft de dichter later zijne ervaringen en dankbaarheid meegedeeld:
Mijn jongens, ver genoeg gedragen
Mijn wrak uit nachtelijken strijd;
Nu zullen andere armen schragen
Mijn wankelende krachtloosheid.
| |
| |
Laat neer den last, wij moeten scheiden.
Een hand, een groet en dan: vaarwel.
Ik ga Gods tragen dag verbeiden,
Gij keert ter daverende hel.
Lijk kindren uit één bloed verbonden
Ons eender droom en eendre nood,
Toen schouder wij aan schouder stonden,
In 't dreigend aanzicht van den dood.
Wij hebben saam ons brood gebroken,
Elkaar gereikt den broederdronk,
En, trouw den zwijgende' eed gewroken
Wie stervend voor ons vaandel zonk.
Maar wie zal u naar 't vuur nu leiden
En voeren naar de zegepraal?
Mijn jongens, gaat, en God bevrijde
Uw leven voor het vliegend staal.
Wat kan men bij zulke poëzie, uit het hart gevloeid, voegen? Wat baat het uit te weiden over een leven, zoo nobel geleefd en zoo overheerlijk schoon ingetogen? Beter is het in innige roering die ‘Liederen van Droom en Daad’ te aanhooren, stil, de handen gevouwen, het hoofd gebogen, zooals men luistert naar heilige muziek, brengend het hoogste van 't eeuwige in 't kostelijkste van den tijd.
Tot zelfvoldoening wil ik enkel nog een laatste gedicht in lentestemming overschrijven:
Maar toen de dag vervloeid was en vergaan,
Zweeg plots de daver van 't kanon;
Daar viel een weifle klaarte van de maan,
Die hoog haar lichte vaart begon.
| |
| |
Het vijvervlak lag ongeroerd van wind
En uit de lage scheemring stak
De doode hoeve 't grimmige gebint'
Omhoog van haar verminkte dak.
De mannen leunden tegen de' aarden wal
En luisterden in loome wacht,
En loerden toen bij wijle een korte knal
De rust verbrak aan de'ijlen nacht.
Dan riep ontsteld, in 't riet van moer'ge sloor
Een reiger die zijn droom begon,
En uit den hellen dom des hemels schoot
Een ster achter den horizon.
Er dreef een geur van vlieren door den tuin
En in de schaduw koel van dauw,
Viel dons van bloesem uit een roze kruin
Van meidoorn die niet sterven kon.
In lentestemming werden die bladzijden begonnen, in blijde lentelicht daagde voor 't eerst de schrijver van die heerlijke poëzie voor ons in de klare lucht der Panne. En nu dat een vernieuwd leven de vrucht was zijner zware verwonding, de bekroning zijner heldhaftige offervaardigheid, kan ik hem in de zelfde stemming verlaten, want, al is het Januari, de levensmei is voor hem opgebloeid: de liefde heeft bij den droomenden dichter de glorierijke wonde gekust.
31 Januari 1920.
|
|