Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Gedachten over den taalstrijd in BelgiëDe ‘Exposition mondiale’ te Gent was alweer een stadium van beteekenis. Door heel de onderneming sprak eene haast ongelooflijke opvatting: de tentoonstelling moest het bewijs leveren van Vlaanderens afhankelijkheid ten opzichte van Frankrijk op gebied van taal, gedachten en kunst. Als uiting en betooging van Franschen geest, zoo werd van eerstaf die zoogezegde vaderlandsche uitstalling ingezien en aangelegd. Zoo werd zij door een Franschen minister in het Fransche Parlement voorgebracht en aangeprezen, wat eene nationale onkieschheid was; zoo werd zij ingezet en doorgedreven door hare vaders en peters. Dat een Komiteit van Vlamingen reeds bij het aankondigen der tentoonstelling moest optreden om eene plaats voor de volkstaal te bedingen, was een bedroevend voorteeken. | |
[pagina 362]
| |
Doch niettegenstaande die afgedwongen toegeving was en bleef de geest Fransch; wij hebben hier niet te spreken van de Fransche opening, van de uitsluitend Fransche uit- en opvoeringen bij 's konings bezoek, van de miskenning onzer taal in Oud-Vlaanderen, van het stelselmatig opzetten van Fransche muziek en het afwijzen van stukken onzer Vlaamsche meesters, van de beleedigingen die de Vlamingen opliepen als zij in hunne taal de bedienden aanspraken Al die feiten liggen nog versch in 't geheugen. De tentoonstelling was een voortdurende hoon voor de Vlamingen, en dan beschuldigde men dezen van schavuiterij, wanneer zij hunne misnoegdheid lucht gaven door het zingen van een Vlaamsche Leeuw tijdens de tusschenpoos van een uitsluitend Fransch tooneelfeest. Waar heeft men ooit een nationaal werk gezien dat zoo anti-nationaal was? De oprichters schenen niet te weten bij wat volk zij waren, tenzij om dit volk te beschimpen. En toch waren dit mannen, te Gent opgegroeid, levende met en van het Vlaamsche volk en aangewezen als leiders van dit volk. Ook in andere opzichten toonden zij zich van dit volk vervreemd en onbekend met zijnen aard. Door die zoo uitheemsche worstelpartij tusschen mannen, welke moest gevolgd worden door eene andere, tusschen vrouwen, verwierven zij de eer dat eene wet in de Kamer moest voorgesteld worden tegen die onmenschelijke afklopperij. En het gedeeltelijk katholiek Komiteit kreeg een tweeden lauwer, toen de Belgische bisschoppen de ouders moesten waarschuwen tegen de zedeloosheid der tentoonstelling. Een derde lauwer was het te kort in de kas bij het sluiten, als een stoffelijk bewijs van den weerzin, welken zij bij eigen landgenooten gewekt hadden, niettegenstaande de vele heerlijkheden van de worldfair-Cosmopolitische grootdoenerij en miskenning van eigen volksaard, dit waren | |
[pagina 363]
| |
de twee kenmerken dier onderneming. Dit toont hoezeer de heeren, die er de opvatting en de leiding van hadden, door een verkeerde opvoeding misvormd en misgroeid waren, zoodanig dat zij als buiten hun volk staan. En in dien zin is de tentoonstelling van Gent het krachtigste bewijs geweest van de noodzakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool, waar de voormannen van ons volk eene inheemsche, en niet eene ontaardende opvoeding zullen krijgen. Dat een voorzitter der Kamer, anders een man met gezonden zin, en die op zijnen voorzitterszetel ongetwijfeld meer eer zou ingeoogst hebben, zich mede aan zulke wanschapenheden bezondigde, versterkt het bewijs. Het toont dat dit vergrijp tegen den volksgeest hier als gangbare munt kan aanschouwd worden. Van een der inrichters, die zijn geld voor de tentoonstelling maar gestort had op voorwaarde dat het een werk van verfransching zijn zou, vernamen wij onlangs dat hij openbaar verzet aanteekende, wanneer Vlamingen uit Amerika in Vlaamsche taal handelsberichten aan hunne stamgenooten stuurden. En eenige dagen daarna ging hij met den burgemeester van Gent zich neervleien bij Frankrijks ‘nationaal’ comiteit van tentoonstellingen. Moet men van zulke mannen niet getuigen dat zij reeds zedelijk bij Frankrijk ingelijfd zijn? Maar juist datgene wat die handlangers van Frankrijk hadden willen bewijzen, namelijk dat Gent een te Fransch midden was voor een Vlaamsche Hoogeschool, werd niet bewezen. Maar heel die Franschdrijverij kwam niet van beneden, maar van boven, en dan nog slechts van zeer weinigen. Het volk deed er niet aan mee; integendeel, opdat de volksziel zich in dit opzicht niet zou openbaren, moesten de vijanden onzer taal de betooging voor de Vlaamsche Hooge- | |
[pagina 364]
| |
school verhinderen of liever verbieden. De kreet van 't volk werd in zijn keel gewurgd. Maar een der drukste dagen der Gentsche wereldfoor was zeker die waarop het, bij het Vlaamsche muziekfeest, den Vlamingen gegund was eenigszins lucht te geven aan hunne innigste betrachtingen. Wanneer onze Vlaamsche voormannen de regeering te woord riepen over de verkrachting der openbare spreekvrijheid te Gent, dan waren voorzitters en ministers er maar op uit om alles te vergoelijken en in den doofpot te steken.
***
Reeds bij de bespreking der legerwet had de regeering, bij monde van haar hoofd, den heer de Broqueville, gelegenheid gehad hare gevoelens jegens onze taal te laten blijken. Hij heeft de legeroversten willen brengen tot de kennis van het Vlaamsch en daartoe middelen aangewend die hem doelmatig voorkwamen; of zij het inderdaad zullen zijn, valt te betwijfelen. Dit zal immers grootendeels afhangen van den goeden wil der oversten zelven, zoowel der oudere als der jongere. Blijft de geest der legeroverheid tegen het Vlaamsch gekeerd, dan zal men de ministeriëele schikkingen verknoeien. En welke minister van oorlog zal krachtdadig genoeg zijn om daar tegen in te gaan? Ten andere, hij zal de misbruiken niet kennen; en indien een volksvertegenwoordiger op honderd gevallen één aanklaagt, dan zal het bestuur wel zorgen den minister wat op de mouw te speten of het geval eenvoudig te loochenen. Wij denken niet dat de Vlaamsche soldaat ooit zal behandeld worden gelijk de Waalsche, zoolang er geen regimenten zijn met het Nederlandsch als diensttaal. Wel was, bij de laatste legerhervorming, het vraagstuk eener radicale splitsing in Waalsche en Vlaamsche regimenten nog niet rijp; maar | |
[pagina 365]
| |
zeker is het toch dat Vlaamsche en Waalsche recruten niet zij aan zij kunnen onderricht worden. De uitleg moet in alle geval gebeuren in de taal van den soldaat. Tenzij men van de Vlamingen achterblijvelingen wil maken, moet men ze afzonderen van de Walen, het mag dan zijn volgens regimenten, volgens bataillons, compagnies, of nog kleinere eenheden. En het ware goed dat in de wet te schrijven, opdat niet de eene of andere onderoverste gemakshalve zou denken dat hij in 't Fransch alles den Vlaamschen soldaat kan instampen, als hij maar genoeg scheldt en vloekt en straft. Daarom werd door Vlaamsche volksvertegenwosrdigers de vorming van Waalsche en Vlaamsche compagnies voorgesteld; maar de Broqueville had er geene ooren naar, waarschijnlijk omdat Destreé's schrikgedachte: bestuurlijke scheiding, hem benauwde. En och! wat kon eene klasseering der soldaten volgens de noodzakelijkheden van een degelijk onderricht afbreuk doen aan de nationale eenheid? Zelfs eene splitsing van het leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten kon dit niet. Als Vlamingen en Walen uiteengehouden worden, zullen zij met elkander niet twisten, en in tijd van oorlog zouden zij beter samenwerken; vooral de oproeping ware vergemakkelijkt. Men heeft wel eens gezegd dat dan Vlaamsche regimenten de onlusten onder de Walen zouden moeten beteugelen en aldus dezen nog meer zouden verbitteren. Maar indien men er half Vlaamsche en half Waalsche troepen tegen op stuurt, zoodanig dat Waalsche soldaten op hun eigen broeders moeten vuren, zal dat beter gaan? Men zou ook kunnen opwerpen dat Waalsche regimenten te overwegende socialistisch zouden zijn; maar met evenveel grond kan men nu vreezen dat die socialisten al de regimenten met hunnen kwaden geest zullen aansteken. Al wat men tegen | |
[pagina 366]
| |
de natuurlijke, dit is, de gewestelijke indeeling aanvoert, blijven ten slotte ijdele schrikdroomen, maar die de Vlaamsche jongens helaas! nog lang zullen moeten bekoopen. En die zucht om de Vlamingen onder te houden, is zeker niet vreemd aan veler verzet tegen de splitsing. *** Ongetwijfeld zette Minister Poullet als Vlaming niet gelukkig in bij zijn herinrichting van ons lager onderwijs. Dat men de Vlaamsche kinderhoofdjes noodeloos martelt met het aanleeren van twee talen tegelijk, dat zet zeker ons Vlaamsch lager onderwijs ten achteren tegen dat van 't Walenland. Een der schoolopzieners had den Minister verzekerd dat de kinderen beter de woorden hunner moedertaal begrijpen, als zij die in eene andere moeten overzetten. Waarlijk een wonderkruidje dat wij Vlamingen ontdekt hebben. Zonderling toch dat de Franschen aan hunne bébétjes geen Duitsch of Engelsch leeren opdat zij beter het Fransch zouden verstaan. En dat de Vlaamsche kinderen, op wie die ontdekking werd toegepast, doorgaans het slechtste zoowel Vlaamsch als Fransch schrijven. Verder nog wilde de minister de Vlamingen platslaan met voorbeelden uit Holland. Gelukkig dat Van der Perre er niet opzag, tegenover die al te gedienstige inspecteurs ook zijne mannen op verkenning te sturen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 367]
| |
Wat het gebruik der moedertaal als voertaal betreft, daarop heeft de krachtdadigheid der Vlamingen toch den eerst gestemden noodlottigen tekst in een redelijken zin doen wijzigen; doch het blijft te bezien wat de ministerieele besluiten en hunne toepassing te Brussel en aan de taalgrens zullen zijn. De strijd laat een kwaden indruk achter niet alleen uit hoofde der Franschgezinde houding der regeering, doch meer nog door de matheid en schaapschheid van vele katholieke volksvertegenwoordigers uit het Vlaamsche land tegenover de regeering en tegenover Woeste. Gelukkig heeft hij ook het strijdvuur der Vlamingen weer aangeblazen.
***
Met zulke regeering en met zulke volksvertegenwoordigers hadden wij aan het wetsontwerp op de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool een nog erger wedervaren kunnen voorspellen dan het feitelijk gehad heeft bij de eerste schermutseling in de afdeelingen. De meerderheid der aanwezige leden stemde er voor. Daarom echter is de strijd nog niet gewonnen. Hoe zullen zij stemmen die afwezig waren? En reeds de verkiezing der verslaggevers, voor welke Woeste met een boosaardigen trek de geheime stemming verkreeg, duidde aan hoe weinig wij mogen betrouwen op de ja-stemmers. Hoe zullen zij zich gedragen als de regeering weer zoo iets halfslachtigs zal voorbrengen, dat geene oplossing zijn zal? Want het hangt in de lucht dat zij de verdubbeling der leergangen zal vragen. Zulke zienswijze zou ons van wege eene katholieke Regeering moeten verwonderen indien wij in de taalkwestie niet aan dubbelzinnig schipperen gewoon waren. Sommige, zelfs hoogstaande, katholieken bekampen het voorstel der vervlaamsching om reden dat deze het officieel | |
[pagina 368]
| |
onderwijs zou versterken tegenover het vrij-katholieke. Dit voorwendsel is valsch; want voor eene louter Vlaamsche Hoogeschool te Gent mag men al niet meer studenten hopen dan er nu zijn; maar richt Vlaamsche leergangen in naast Fransche, dan hebt gij als twee hoogescholen naast elkander, die samen eene grootere bevolking zullen hebben dan eene enkele. Die oplossing schijnt dus eer eene liberale. En toch staan gezaghebbende katholieken ze voor. In geldelijk opzicht verwekt zij dubbele kosten. Eindelijk van het standpunt van volksontwikkeling en algemeen nut, het eenige dat moet toongevend zijn, is zij in tegenspraak met zich zelve. De hoofdreden toch waarom eene hoogeschool in 't Vlaamsch land moet Vlaamsch zijn, is dat de hoogstudenten door hun hooger onderwijs niet van hun volk mogen vervreemd, maar integendeel er moeten voor opgeleid worden. Indien sommigen hunner willen buiten hun volk blijven staan en het ras van menschen als die boven bedoelde wereldfoor-inrichters voortzetten, dat zij dan hun hooger onderwijs elders in het land gaan zoeken. Maar de Staat moet hun dit werk niet vergemakkelijken noch hun de verbastering thuis bezorgen. En hoe kan het voor de nationale eenheid bevorderlijk zijn, in het hart van het Vlaamsche land eenen strijd te verwekken tusschen Vlaamschgezinden en Vlaamschvijandigen, de Vlamingen in twee kampen te splitsen, de eenen staande met Frankrijk, de anderen met Vlaanderen?
***
Wij hebben nu aangetoond hoe de huidige verwikkelingen van den taalstrijd een gevolg zijn van de verkeerde toestanden, door de politiekers van 't jaar 30 verwekt; verder van den onwil en den overmoed der Walen, gevoegd bij de in regeerings- | |
[pagina 369]
| |
kringen voortwoekerende wanbegrippen over vaderlandsliefde en volkseenheid. Hoe moeten nu de echte Vlamingen zich ten overstaan van die omstandigheden gedragen? Hebben zij zelven zich niets te verwijten? Wij denken van wel; en 't is hoofdzakelijk om tot een gewetensonderzoek dienaangaande te komen dat wij deze bijdrage schreven. Zeker is in de laatste jaren hun pogen ernstiger en kloeker geweest dan voorheen en zijn ze vooruitgekomen. Maar aan weinig bijval en berechtiging gewoon, zijn zij al seffens van vreugde vervoerd geworden, en zijn aan 't juichen gegaan alsof de zege reeds hun was. Er waren dagen van roes over den heerlijken opbloei van Vlaanderen, over de onweerstaanbare tij der opkomende volksmacht. Och arme! 't Was alles nog maar in 't verre, onzekere verschiet. Men sprak veel van prachtmenschen; wat wij behoefden waren krachtmenschen. 't Ergste was dat men bij al dat hoogtijvieren het sluwe indringen van den vijand niet bemerkte of het geringschatte. Vele aanvallen van Waalsche of Franschgezinde zijde bleven onbeantwoord. Dikwijls haalde men ze aan als om te zeggen: wat dwaze praat! Men vergat dat de uitzinnigste gedachten, behendig ingekleed, toch altijd ingang vinden bij menschen, die niet klaar zien of eenig belang vinden bij de logen. Daarom kunnen de eenvoudigste waarheden niet dikwijls en niet klaar genoeg herhaald, op alle tonen, in beide talen. Wij hadden onbeschroomd aan de Walen moeten antwoorden: ‘Gij acht u verongelijkt, wij ook. Wij willen u geenszins verongelijken noch uitbuiten; gij ook niet, naar gij beweert. Welnu, onderzoeken wij den toestand. Laten wij zien | |
[pagina 370]
| |
hoe het staat met de Vlamingen en Walen in 't bestuur van 't land, met de rechten van onze en uwe taal. Dat al de beambten en bedienden, dat ieder burger vrij zijne bezwaren doe kennen. Nadien zullen wij zoeken naar vaste bestuurregels om alle onrecht, alle misbruik te weren. In zooverre scheiding of splitsing daar toe noodig is, zijn wij er voor te vinden’. Zulke taal hadde waarschijnlijk als mondstopsel gediend, want aldra hadden de Walen gezien dat zij bij opheldering der toestanden niets te winnen hadden m.a.w. dat zij hunne vingeren hadden verbrand. Nu hebben wij ze laten schreeuwen, ze hebben door geschreeuwd, en... gewonnen. Vermits de kwestie der bestuurlijke scheiding reeds zulke uitslagen heeft gehad tegen ons, is zij niet meer voorbij te gaan. Wij moeten ze durven in 't gezicht zien. Wat een schrikbeeld is van verre, is dikwijls niets als men 't dichtbij beschouwt. Een bestuurlijke scheiding zou hierin bestaan dat er voor de openbare diensten, van onderwijs, leger, spoorwegen, posterijen, geldwezen, openbare werken enz. twee besturen zouden zijn, een Vlaamsch en een Fransch, hoogstens verbonden door een middenbestuur dat de samenwerking van beide zou behartigen. Zulke scheiding zou de Vlamingen voordeelig zijn: zij zou hun niet alleen vlaamschsprekende ambtenaars bezorgen, maar het Fransch zou ophouden de bestuurstaal en bijgevolg de hoofdtaal te zijn voor de Vlaamsche ambtenaars. Dezen zouden nog wel Fransch moeten kennen, maar Vlaamsch zou de eerste taal zijn in 't bestuur en zou dus zonder moeite de eerste taal worden in heel de opleiding der jeugd. Dat zulke scheiding zou schaden aan de goede verstand- | |
[pagina 371]
| |
houding der twee rassen, geloof ik niet, alhoewel de betrekkingen van handel en nijverheid er soms iets moeilijker konden door worden. Wat er van zij, indien de Walen de bestuurlijke scheiding wenschen, hebben de Vlamingen geene reden om er zich tegen te verzetten; doch wij achten het niet noodig zoo ver te gaan. Wat voor de Vlamingen zou volstaan, is eene zekere gewestelijke indeeling der besturen, vooral wat aangaat het aanwerven en benoemen van ambtenaars en bedienden. Waarom moeten Vlamingen uit Oost- of West-Vlaanderen geplaatst worden te Luik of te Namen, en, wederkeerig, Walen uit die streken te Antwerpen, te Gent of te Brugge? Is het niet beter dat ieder in zijne streek blijft? Eene plaats van 2000 fr. is iemand 300 fr. meer waard wanneer hij ze mag bekleeden in zijn gewest. Daar immers heeft hij zijne familie en kennissen, daar is hij vertrouwd met taal en zeden, daar heeft hij gewoonlijk eene weerhelft gevonden, die nog meer dan hij aan haren geboortegrond gehecht is. In opzicht van goeden dienst is het gewoonlijk niet wenschelijk dat een ambtenaar optrede in zijn eigen dorp of kleine stad, maar wel dat hij niet te ver van huis sta, te midden van zijn volk, met hetwelk hij veel gemakkelijker zal omgaan. Het bestuur der trams en der bijzondere spoorwegenmaatschappijen trekt doorgaans zijn personeel uit de streek die het bedient, en de zaken gaan er niet minder goed om. In het lager onderwijs blijven de onderwijzers en onderwijzeressen ook in hunne provincie, en daardoor schikken zij zich beter naar den aard en de noodwendigheden van het volk; dat zij zelfs op hun eigen dorp hun ambt waarnenen is echter verkeerd. De betrekkingen zijn gezelliger en hartelijker tusschen | |
[pagina 372]
| |
ambtgenooten, die elkander op de normaalschool gekend hebben. Voor de priesters gaat het evenzoo. Waarom wil dan de Staat zijne ambtenaars over heel het land heen en weer werpen? Veronderstel dat men België verdeele in vier gewestelijke afdeelingen, omvattende de eerste Antwerpen, Vlaamsch Brabant en Limburg, de tweede Oost- en West-Vlaanderen, de derde Henegouwen en Waalsch Brabant, de vierde Luik, Namen en Luxemburg en dat men voor de jonge lieden dier verschillende afdeelingen bijzondere examens en bijzondere kaders inrichte, dan ware de taalkwestie natuurlijkerwijze opgelost, geene streek zou bevoorrecht noch benadeeld zijn, al de ambtenaren en bedienden zouden tevreden zijn en de dienst zou beter verricht worden. Brussel en voorsteden zijnde het middenpunt, zouden op zich zelf staan. Daar zou men ambtenaars en bedienden gedeeltelijk nemen uit de Brusselsche bevolking en van hen zou men eene degelijke kennis van het Nederlandsch eischen, ofschoon Fransch hun eerste taal zou mogen zijn. De overige ambtenaars van het middenbestuur zou men kiezen uit elk der vier gezegde afdeelingen in gelijke verhouding. Zij zouden vooral de betrekkingen van het middenbestuur met elk dier vier gewesten onderhouden. Zoo zouden die, welke uit het Walenland komen, al weinig Vlaamsch noodig hebben. Dat zijn de hoofdlijnen van een ontwerp dat mits wat goeden wil, uit te werken is en alle redelijke menschen kan bevredigen, zonder maar eenigszins de Belgische eenheid te breken. Men late toch niet langer de wonde veretteren. De Walen schreeuwen al luider en luider; de Vlamingen klagen natuurlijk niet minder; en beiden heeten zich verongelijkt. Nog is er kans de zaken bij te leggen, later zal dit veel moeilijker vallen. | |
[pagina 373]
| |
Wanneer in 't kort de spoorwegen als afzonderlijk Staatsbedrijf zullen ingericht worden, zullen er voorzorgen te nemen zijn, want een zelfstandige beheerraad, gekozen onder de verschillende verfranschte nijverheids- en handelsbazen, zou allicht de taalkwestie kunnen uit het oog verliezen ten nadeele der Vlamingen. In alle geval mag de Regeering niet voortgaan de Vlamingen te slachtofferen op den altaar eener kunstmatige en valsche eenheid. (Slot volgt.) Fr. Drijvers. |
|