| |
| |
| |
De Kroon van Doornen. Een mystiek sinnespel.
Een wit marmeren paleis. De hooge zuilen van een stijlstreng portaal omlijsten het weidsche vergezicht van een feêrischen zonsondergang op zee. Fluweelen gordijnen hangen in zware rechte plooien voor de uitgangen links en rechts. Op eene tafel staat een kostelijk maal gedekt, prachtig stilleven van weelderige vruchten, zilveren schalen, kristallen roomers.
In den haard brandt een open houtvuur.
Uit twee hooge ijzeren staanders, waarrond chimeren kronkelen walmt wierook.
De jongeling in rijk Oostersch gewaad.
Lijden in wijdslepend purperkleed. Een lichtzijden vool verbergt het gelaat.
(Lijden ontwarend).
Alweer!... Moet ik u steeds op elke bane ontmoeten,
O gij, die droefheid draagt in 't plooien van uw vool,
O nare vrouw, steeds u, waar 'k schuil of domplend dool
(Heftig).
(Met zachte stem).
De Meester laat u groeten en melden dat Hij u verkoor en u verbeidt.
| |
| |
Alweer dit duistere antwoord op mijn bange vragen.
Waarom vervolgt gij mij, gij die m'een gruwbeeld zijt
en, zóó een koude schaùw, het goud dooft mijner dagen.
(Tot zichzelf).
De lucht was blauw en diep in lichten tuin van Mei
waar, blanke ruikers, geurden knoestige appelaren
met goud besterden boterbloempjes effen wei
't was of den boord der beken bloemenbedden waren;
de roode kollen gloeiden, kelken bloedig vuur,
zich spieglend in het moor der zilvere rivieren
mimosatrossen hingen over lagen muur
tot koninklijke paars van trotsche violieren
(Barsch).
Ga heen, o vrouw, laat m'eenzaam met mijn heimwee gaan
en stoor niet wie zijn heil om zielsnood heeft verlaten
Ga heen! Gij weet niet wat, g'onnoozele, m'hebt misdaan
en hoe het in mij kookt van fel ontstoken haten
Weet gij dan niet, weet gij dan niet hoe 'k aan de ramen
der hooge torens stond wijl bleeke mane klom
en hoe, als sterren zacht gebloeid ter kimme alom
zóó vreemde wondren in mijn ziele bloeien kwamen;
en 'k stond zoo roerloos, o zoo stil, wijl voor mijn oog
mijn wijd geopend oog waar lange wimpers beven
in 't ongekende rijk waar 'k hunkerend henen boog:
de wijde vizioenen van het feestlijk leven
en toen - toen ben 'k gegaan het groote wonder toe
want had ik 't niet gezien in 't diepe dal beneden?
maar 'k trof slechts U die langzaam mij kwaamt toegetreden
en al werd droef en grijs....
Ik heb gezocht sindsdien veel dagen en veel nachten
| |
| |
steed nutloos want, wen eindlijk 't ende van de baan
verguld door de avondzon de stede van mijn trachten,
zag ik z'in bloedgen mist verscheemren en vergaan
Kind, ik koom om U te leiden
door 't vuur der loutering dat zuivert en dat staalt
wees man, met vasten tred den afgrond neergedaald
wilt g'eens de gletschers op
Verschrik niet om die naam, een woord maar, o mijn zoon
en kom tot mij zooals tot U ik ben gekomen
om U, aan mijne hand, te leiden tot Uw woon
't paleis van mijn geluk en 't wahlhal Uwer droomen:
maar wat? in afschuw keert g'Uw aangezicht van mij
die U, nochtans, mijn zoon, niet mag, noch kan verlaten
mijn arm verblinde zoon - toch steeds blijf ik U bij
hetzij gij mij bemindt of mij gedoogdt, gelaten
o wend U tot mij weer en tracht toch te verstaan
wat moet geschiedt, door mij, hoeft gij zoo niet te duchten
ontvlucht niet, wie toch steeds Uw bane langs zal gaan
vermits gij niet U zelf, o mensch toch, kunt ontvluchten.
U niet ontvluchten, o ik leerde 't al te goed
Ik vluchtte toen 'k U zag - voelde ik mij niet verloren?
maar kloppend klonk Uw stap als d'aderslag van bloed
hoe 'k liep ook, arme dwaas, door geeselstriemend koren
tot voor mijne oogen gloênden, dansend, vlekken kleur
toen ijlde ik tot de stad, 't gedrang van drukke lieden
maar huiverrillend snoof ik plots Uw weeke geur
en spoedde ver van hen, die mijne pijn niet rieden
o voort, steeds voort! hoe lang? O uur na uur en uur
| |
| |
tot bleek de mane gleed en groene sterren glommen;
en 'k viel, maar opziend'zag, o vloek! steeds wachtend krommen
Uw hoekige gestalt aan schimmig bleeken muur
Ik sprong een huis in - lei m'op huiverklamme laken
en dook het licht en sliep - o weeldë, ongezegd -
maar, in het morgenlicht zag 'k, ijzend, bij 't ontwaken
hoe ge u.... hoe ge u, naast mij - languit had neergelegd...
Steeds u, steeds u, hoe jarenver lijkt nu verleden
(snikkend)
o God - geluk - geluk!
Verwerp me niet die kwam in liefde U toegetreden
om U te voeren tot Uw wit door drang en druk
(Met een moe gebaar).
Zoo 'k erbarmen kan verkrijgen
dees bittere ironie ten minste toch gestaakt
blijft Gij mij bij, o gun mij d'aalmoes van Uw zwijgen
'k wil trachten te vergeten dat gij bij mij waakt.
(Lange drukkende stilte).
(Plots losbarstend).
Spreek, spreek dit zwijgen banger drukt dan alle dooden
Ik voel Uw bijzijn om mij, zoo beklemmend wrang
Het stijgt om mij, zoelrot, de lucht van een gevang...
Zijn alle angsten dan Uw daaglijksche genooden?
Een doodennisse waar 'k verlamd begraven lag
Ommuurde stilte m'als een lage lijkenkelder.
Mijn stem vertroost mij....
O, wen wordt ze weder helder
Wen breekt Uw toover, dat ik zie wat 'k weleer zag -
Niet als weleer doch niet als nu - reeds is verschenen
| |
| |
(Zij ontdekt haar gelaat).
O schouw mij in 't gelaat!
(De oogen afgewend, verschrikt).
Medusahoofd! Medusahoofd dat doet versteenen!
(Duikt het hoofd in d'armen als een onwillig kind.
(Buigt dieper over hem en zoent hem op het voorhoofd. Lispelend).
Heil hem! die uitverkoren tot mijn weedom gaat!
| |
II.
De Jongeling zit droomend in eenen zetel. Na eene pooze stilte hoort men buiten het rythmisch geklop van een stok en Armoede treedt op. Eene vrouw met uitgeteerd gelaat, een uitgerafelde sjaal op het hoofd, steunend op eenen korten staf.
Bij dit binnentreden richt Jongeling verwonderd het hoofd om. Armoede komt met eenderen stap recht op hem toe.
(Schuchter).
(Boos)
Hé heks wien zoekt ge en waar wilt g'heen?
(Ironisch).
U wachter op d'ivoren toren
Ik ken u niet. Wat hebben wij gemeen.
U leert mij kennen vriend. - Koom ik misschien U storen?
Of voelt gij niet hoe alles aan U sart.
| |
| |
Uw stemklank - Uw gebaar - het pooplen van Uw hart
breekt d'innge stemming dezer stille en vrome zalen.
Breek ik de stemming hier?
'K was hard, vergeef dit dwalen.
Ik lijd ziet gij.... en lijden spreekt zoo bot en vrank.
O vraag wat gij te vragen, spaar dan wie is krank;
en laat mij rusten in der eenzaamheid meedoogen.
Hoe, droef en menschenschuw? - 'k Verjaag Uw gulden logen
en schenk U waarheid, zij die troostend heelen kan
wie haar in d'oogen schouwt - o Jongling - als een man.
(pooze).
Hebt gij den philter, feeks, die zielen zal genezen
van tooverbloemen in den manenacht gelezen;
en onder vreemd gezang naar vaste wet bereid
waarvan een saga zingt uit ver verganen tijd?
Neen, neen ik breng U noch phantazieën, noch droomen
om U ter werklikheid te voeren ben 'k gekomen....
Uw leven is hier zieklijk, valsch en laf....
de schoonheid wierd gewijd dees heilig'-vrome woon
tot Haar hou ik beide armen rillend opgeheven
hoog boven guur geweld van driftenruwe leven
zie 'k steeds de bloesemblankheid van haar lichtgewaad;
en Haar toe, elk gepeins en Haar toe, elke daad
want, toen ik moedloos stond voor ijdlen gang van dagen
en niet een vriend mij bood log leed te helpen dragen
toen zag ik Haar om mij als zilvren sterrenlicht....
sindsdien hou ik hardnekkig 't oog op haar gericht
al moest - al moest ik er mij stekeblind op staren,
| |
| |
om toch geen holle wanhoop meer om mij 't ontwaren
en, gruwend, in mij, heimwee naar den eeuwgen dood.
Maar dit is Leven niet...
Maar 't is mij drank en brood
maar 't is mij al, verstaat gij, doel en zin en reden
Ik heb te veel verwacht - verbeurd - te vëel geleden
en leef 'k nu van een logen - 'k wensch niets te verstaan
want deze is mij, o zóó een zusterlijken waan.
Wilt gij geen waarheid dan?
Ik zocht met al mijn willen,
Er brandde een koorts in mij, onrustig, niet te stillen,
die mij niet losliet, noch een ure, noch een stond....
maar twijflende onmacht was al wat ik immer vond -
Ik voel een afgrond in mij - o! niet te overschrijden
en, mits ik leven moet in 't land van wee en lijden
in 't kale, lustloos land, o eindloos vaal en veeg
heb ik geloofd, in wie daar troostend tot mij neeg.
Ei, zwakling! en gij denkt door Leven te negeeren
dat gij de dreiging harer wetten af zult weren,
en wandlen als in droom, wijl om U snikt en schreit,
en zingt, en huilt, en hijgt, fataal geweld van Strijd.
Gij zijt hem laf ontvlucht, maar zie, Ik ben gekomen
tot eenzame paleis klom Ik van uwe droomen.
| |
| |
De poorten zijn geweken, waar Ik naderkwam
Ik zet m'aan Uwen haard, en doof de laatste vlam.
(Stilte).
Ei vriend, kijk hier, mijn haren
zijn grijs en zilver van mijn dagen en ervaren...
Armoede over en 't weer trippelend en met haren stok de verschillende stukken der meubeleering aanrakend die dan plotseling verdwijnen.
Wat doet hier dit gordijn?... Kan een tapeet U deren
de tafel moet geruimd.... weg met dit kostlijk maal
('t vuur gaat uit)
Wat, brandt hier wierook in de zaal?
(De twee chimeren der wierookstaanders vliegen klapwiekend weg.)
| |
| |
(d'armen uitgestrekt.)
En gij, verlaat gij m'ook mijn goudene chimeren?
(Hij valt bewusteloos)
(Op dit zelfde oogenblik stort het paleis in).
| |
III.
Eene gewelfde cel met naakte, witgekalkte muren. Jongeling ligt op eene eenvoudige brits uitgestrekt. Boven hem giet een laag getralied venster haar zilvergrijs licht in 't wegdoezelend halfdonker. Aan het voeteneinde zit Ziekte eene lange magere vrouw met groote koortsoogen.
(IJlend)
Gelieve, gelieve wat laat gij m'alleen,
't wordt alles zóó vaag en zóó vreemd om mij heen!
Buig dieper tot mij dat mijn blik kan ontwaren
de wond van uw mond in uw matbleek gezicht
Uwe oogen als glinstrende meren van licht
omhevelend goud het kaproen uwer haren
Blijf dicht, zoo heel dicht, mijne sponde nabij
alsdat ik U voele gestaeg aan mijn zij
O leg Uwë hand in mijn tastende handen
'k en vrees meer, al haamren door traag schrijdende uur
mijn slapen, waar bloed spoedt als vliedende vuur,
of kleppren in koortsig gebeef, mijpe tanden...
en 'k schouw, hoe mijn handpalm omvat als een schrijn
Uw handje, als een bloemblad van roomblank satijn,
en schouw en bepeins dit hoogheerlijke wonder
hoe vrede, hoe liefde, hoe rust en geluk
| |
| |
mij schonk eens haar lange en zoo innigen druk
en schouw, en bepeins, en verteêr m' en verwonder....
O leg 't op mijn hoofd nu Uw handje in gespeel,
zacht aaien Uw vingren in teere gestreel
door d'haren, mijn lievling, in zalvend meedoogen
dat, glijdende 't harde voorhoofd langs, neer
't er leed-diepe groeven, schoon effen strijk weer
en sluit, op een liefdesextaze, mijne oogen.
(Zacht neuriënd als een wieglied)
Ik heb U gewiegd in mijne armen - mijn kind,
Uw leden doen gloeien in koorts.
Ik heb U gedrukt aan mijn borsten - mijn kind,
Mijn Liefde is een zengende toorts.
Uw stem is zangrig zoet, doch vreemd zijn uwe woorden;
mijn hoofd is moe, te moe om trachten te verstaan;
maar zalvend ruischt om mij als clavecijn akkoorden
de zang van uwe stem - al laat ze m'onvoldaan.
Ik heb U gekneld en gekluisterd - mijn kind
opdat ge nooit trouweloos wordt;
Ik heb U gezoend op den mond - mijn kind
en Uw lippen verschroeid en verdord.
Wat zingt gij vreemd... 't word zwoel m'als zomeravond;
weer sluipt een bange vrees m'als kille schaduw in.
| |
| |
'K vind U zóó vreemd... Uw lied is niet meer zielelavend
zóó glinsterend gluurt Uw oog, en wreevlig hoekt Uw kin.
Ik heb U verlamd dat gebroken - mijn kind
gij, machteloos ligt voor mijn wil.
Ik schonk U mijn min of mijn haat - o kind
naar dartel gespeel van mijn gril.
(Onrustig).
Lieve ik ben bang. Sprei 't goud gordijn van Uwe haren
dat m'heel de wereld bergt, en 'k allen, àl vergeet
en niets meer hoore, niets meer zie toch, niets meer weet
dan dat Uw strenglende armen veilig mij bewaren;
dan dat Uw kloppend hart, hier tegen mijn gelaat
mijn denkensmoede voorhoofd, zoetwarm, pooplend slaat.
O Lieve, Lieve red mij, 'k voel mij machtloos glijden,
in deemsterrooden afgrond dààr.... o niet te mijden.
Wat draalt gij lang toch Lieve.... zie mijn mond
haakt gulzig naar Uw lippen frisch en rô-gezond
naar Uwe jeugd langt mijne jeugd....
Ziekte lacht luid en gillend.
Jongeling wil opspringen maar zakt kreunend, naar zijne knieën tastend, terug.
Ik wil mij rechten en ik stort onmachtig neêr,
een macht beheerscht mij waarvoor machtloos al verweer
T'is m'of 'k in 't al verdoezlend grauw vervloei hier om mij henen
Gij lacht.... en Liefde wat hebt gij met haar gedaan?
| |
| |
Ziekte houdt hem eenen spiegel voor.
Jongeling kijkt verbaasd naar zijn afgeteerd gelaat dan na eenige stonden, lispelend, pijnlijk verwonderd:
d'arm van Ziekte afwendend die hem den spiegel blijft voorhouden en in snikken losbrekend.
Lange stilte waarin men slechts zijn snikken hoort.
Ziekte is verdwenen.
(Dof).
Vervloekt, o ziekte, die mij laflijk houdt gevangen
en alles mij herschept tot gruwel en tot hoon.
Het is of ijzren handen mijne slapen prangen....
O machtloos liggen voor den doem van uw geboôn
Ik wend mijn twijflend hoofd van wat ik heb geprezen
en ik bespot mij zelf in wellustmarteling
wijl zieletempel stort en driftenrood gerezen
als helledageraad - mijn godendeemstering...
(Pooze)
Maar iets blijft mij nu nog - dit vunzig vonkje leven
om te beseffen en te lijden - laatst bezit -
Ik gruw voor U die komen moet in klappend beven
en als een loensche kat in schaâuwen loerend zit
Treed voor dan, mits het moet -
Laat mij niet lang verbeiden
Laat mij niet lang alleen in levensmoeden nood,
Mijn knieën knikken, zweet breekt m'uit. Komt mij bevrijden
O ik bezwere U en aanroepe U, Eindgen Dood! -
| |
| |
| |
IV.
De nacht is geheel ingevallen. Plotslings in een phosphorisch lichten verschijnt Dood in de gestalte eener mummie. Hij is gedeeltelijk in een lijkkleed gewikkeld. Als kapsel op het voorhoofd een aegyptische sphynx. In de linkerhand houdt hij, voorzichtig, eene kostelijke zilvere en kristalle rijve, waarin eenen worm.
Nou dat treft - Ik wou U juist bezoeken
tot eerste kennismaking - Wel? - Vraag vrij maar op
Ben gansch tot uwen dienst. - Komaan, zeg uw verzoeken
Wordt gij nu stom en doof?
De Jongeling die bij Doods verschijnen verschrikt was opgesprongen zit, als versteend van vrees, in eenen hoek ineen gedoken, onmachtig een woord te uiten. - Dood nadertredend en hem onbeschaamd bekijkend, met een kort lachje.
(Goedig).
Wees nu maar niet bevreesd. Ik kom slechts kennismaken
en keer wel weer zoo nu en dan, want men vergeet
mij al te lichtelijk voor lustiger vermaken
en ik - ik heb wel graag dat men iets van mij weet
(Luchtig).
Ik ben geen kwade gast maar heb alzoo mijn grillen
| |
| |
(Vertrouwend.)
Ha ik verveel mij niet! 'k heb ik een mal bedrijf
Verbeeld je! sommge luidjes tieren boos van willen
als Ik hun ziel koom scheiden van het lompe lijf.
De ziel koom scheiden - dat is de deftige zegswijze ziet ge, de beschaafde manier om te zeggen dat ik mijn beestje eten bezorg. Hé, mijn beestje.
(Hij tikt tegen de rijve.)
Gij kijkt zoo kwaad. - Maar hebt gij 't goed bezien?
Wat aardig snuitje hé, en gladde roze ringen -
Waarom stopt g'uwe ooren. - Mijn taal klinkt valsch?
och ja, ik val hier buiten 't spel met mijn plat proza.
- 't Levensspel heet poëtisch niet?
poëtisch, 't moet op rijm! - Nou transposeer jij 't maar
Ik laat U - 'k heb 't zóó druk -
Wij zien ons wel - entwaar
(Af).
| |
V.
Jongeling blijft een tijdje roerloos zitten met groote strakke oogen.
(Opspringend zich betastend).
Wat is dit, drassig, glibbrig vieslijk.... O een worm!
mij toe zie 'k schaaklend' ringen in rustloos bewegen...
(Woest).
O dreige een glimmend zwaard, o giere een felle storm
mijn moed tart het gevaar, mijn kracht en trouwe degen
maar dit, hoe dit geweerd - maar dit, hoe dit ontvlucht?
ontvlucht, want 'k voele om mij de dolle waanzin komen...
Kijk, kijk er hangen groote zwarte vooglen in de lucht
en storten op mijn hoofd.
| |
| |
(Zijn arm betastend)
(Zijn been betastend)
't Is of ik wormen voel om 't lijf alom gehangen
(Zich betastend).
Nog rotte 't vleesch niet weg... 'k voel nog geen harde scheên
Maar neen, 'k ben niet verloren... 't gloeien mijne wangen
Ik voel ovaal en vol mijn donzig aangezicht
mijn arm is vleezig,... 'k voele peeze en spieren trillen
Ik wil.... ik dood den waanzin door mijn heftig willen
maar hoe verdrijf 'k deze angsten?
(Met een blijden uitroep).
(Hij ontsteekt eene kaars).
(Lange pooze.)
(Zacht klagend op éénderen, doffen toon).
Waarheen? mijn God waarheen? men heeft mij al ontnomen
tot mijn gezonde jeugd en allerlaatsten waan,
mijn vroegere weelde is tot naakte armoede vergaan,
en wreede hallucinatie mijne eens gulden droomen.
Ik voel m'onmachtig nog in lijdzaamheid te leven
zoo naakt en nuchter, kennend einddoel van de reis.
Ik ben te zwakling om te zijn een koele wijs
en huiver voor 't bestaan, en gruwe voor het sneven.
Voor lijden die belet mij zelve te vergeten
bebrieglijk zoete Waan verberg m'in Uw gewaad
want ijdel elk gebaar en ijdel elke daad,
daar alles nutteloos en machteloos wij weten.
| |
| |
Waartoe gewenscht, getracht als ijdel alle trachten?
Waartoe gezwoegd, gebouwd als stort toch elke muur?
Waartoe gewild, gestreên als dan toch op den duur
Wij worden prooi van hem die cynisch staat te wachten.
O 'k zit ik roerloos nu, gebroken en, verslagen
met de oogen open, maar en wete ik waar ik schouw....
Ik waak mijn doode zelf in peinzenloos gerouw.
O wakend slapen zóó tot einde aller dagen.
| |
VI.
(De stem van Lijden buiten).
wien tot hem zal schrijden
door 't slijk zijner baan.
wie troostrijk zal groeten
'K heb elken ijdlen waan en elke hoop begraven
en troost blijft toch maar waan....
en waan kan mij meer laven.
De stem van Lijden.
| |
| |
O, ik ben schuw en bang te luistren en te hopen
ontnuchtring heeft te wreed mijn prille jeugd geleerd,
al sloot 'k mijn poorte, zie, als zonnestralen slopen
door scheur en spleten, wat ik sceptisch wil geweerd,
Was het toch waar en bleef misschien een hoop verscholen?
O zalig dan wie mij dees blijde boodschap brengt;
Wie hij ook zij, die tot dees duistre en droeve holen
de goede offrande van zijn zoete woorden plengt.
Lijden (achter op het tooneel.)
De Jongeling is in vervoering opgestaan maar staat vertwijfelend nu hij Lijden heeft herkend.
Wat is dit, welken wreeden goochel mijner zinnen
Hoe spreekt gij mij van troost die alle wonden sloeg.
Waarom toch, onvermurwbre, Uw martlen herbeginnen?
Was het niet Lijden, kind, wiens arm den Heiland droeg?
Mijn zoon, gij zoekt geluk, ik draag het in mijn handen
maar wierd Uw tuin gewied, gezuiverd Uwe woon
hebt gij in offervlam het onkruid doen verbranden?
En dan, wat brengt gij mij.... hoezóó, een doornekroon?
| |
| |
En drukte zij niet Jezus om de godenslapen;
klom langs calvarie Hij niet tot de heemlen op?
Mijn zoon, vond gij dan niets van àl wat hier te rapen
hier, waar tot diamant versteende elk tranendrop.
Hebt gij dan niets verstaan? Was slechts gekras van raven
verrotting slechts U dood en armoe slechts gemis;
hebt gij deemoedig nog uw hoogmoed niet begraven;
geknield voor strenge wet die ons almachtig is.
Hebt gij dan niet gevoeld hoe werelden bewegen
en wentlen naar hun doel langs vast omschreven paân,
hoe elkeen, groot en klein, heeft plaats en rol gekregen
en slechts verdienstig wie zijn werk heeft goed gedaan,
in allen eenvoud, liefdevol, zóó 't wierd bevolen.
(Bitter).
Ei, geene wijsheid heelt de schrijnend-heete wond
Wie hongert vraagt een maal, een thuis wie loopt te dolen
een beurende arm, wie viel, bebloed, op barren grond.
Gij hebt geluk gezocht en gij hebt niet gevonden
het leven scheen te klein voor 't droombeeld Uwer waan
vertwijflend zijt gij toen de woestnis ingegaan,
met oogen droef betraand en lekend-bloedge wonden;
in eigenzinnigheid hebt gij daar toen gebouwd
in opstand voor de wet, in trouw met uw verlangen
hoe hoog Uw toren steeg, g'hebt nooit Uw heil aanschouwd
of waar 't, misschien, in machtloos trachten Uwer zangen.
O neen, in schoonheid, noch in weelde was geluk
was duurzaam, eeuwig heil verzadigend Uw trachten.
O neen, in liefde niet, ook dezer beeld brak stuk
in d'hollen tempel van de wakende gedachten;
en hebt gij niet gedeinsd voor hooploosheid van dood?
Hebt gij ooit iets bereikt? ging 't luttle niet verloren
dat lastig gij vergaarde in uur van drang en nood:
in scherven het idool, in gruis d'ivoren toren
| |
| |
Neen nooit bereikte ik iets, noch 't minste ik strijdend won,
en d'ijdelheid van àl heb ik te goed bevonden,
(Woest).
O, dat 'k met een slag sterven kon
maar traag verbloeden moet uit ongeneesbre wonden!
Mijn kind, mits g' ijdel vond wat bloesemde om U heen
zelfs dood U 't ijdlë eind scheen van een ijdel leven;
O gij die 't al verloort, schouw wat U is gebleven:
Uw naakte zelf in naakte levende eeuwigheên.
'K ben U de stoere werker die in diepe schachten
trots donkren nacht en pijnlijk zwoegen is gedaald.
Daal in U zelf en dieper dan Uw kleine klachten
vind gij het glanzend goud dat ik heb bloot gehaald.
Wat zegt gij in mijzelf zou ik geluk bevinden?
O gij die 't alle Einders speurend zijt gegaan,
en voelde op Uwe wang den beet van alle winden;
al gloeide op 't voorhoofd U den zoen van elken waan,
Uw strenglende armen slechts om kille ijlt mocht winden.
O Gij, die neergezeten, twijflend U mistrouwt
zooals gij in ontgoochling allen zult mistrouwen;
O gij die lijdt maar niet en boet, o gij die rouwt
niet om Uw zondge zelf, maar daar de Nacht kwam grauwen...
O Gij in stoeren trots te fier voor trage traan
die U ter oogen welt, maar aan hun rand blijft beven;
O mensch, die slechts in drift omvatte pooplend Leven
om in den wellustroes van Leven te vergaan
| |
| |
Hoort gij mijn stemme niet als de bazuine klinken
der wakenden Heraut die nieuwen dag verkondt
en, zóó ter horizonnen tonen zwak verklinken
herhalen zij ze niet met schaterenden mond...?
Aanhoor mij - want mijn woord ontsluit de heime hoven,
die lommren in Uw ziel en die gij niet en weet.
Dààr ligt de vijver van Uw spiegelend gelooven
die, griffend, geene rimpelbare ooit doorreet.
O hij die gloort omkransd van geurende anemonen
als eener venster zonnekaatsend helle ruit.
O hij die vaster dan het poedrend goud van droomen
d'Eeuwige Oneindigheid in bloemenband omsluit.
Hef Uwe hand en weer de zondige gewassen
die over hem liet ranken wulpsche zorgloosheid.
Vrees niet de doornen die Uw vingren zullen krassen
en wied het onkruid dat om geurgen zoom gedijt:
en kniel en buig U dan, de handen saam gevouwen
ootmoedig over 't bleek-bevrijde waatrenlicht
en in hun diepten zult gij, huiverend, aanschouwen
het eeuwig-ongetaalde - Godes aangezicht!
Eene groote beroering is over den Jongeling gekomen. - Hij heeft begrepen en helder klinkt zijne stem.
O Lijden, zalig gij, - kunt gij mij nog vergeven
hoe, dolle dwaas, ik heb gewenscht, gevloekt, gemord,
O wees gebenedijd die mij tot licht geheven;
Ik, arme blinde, die door U weer ziende wordt.
O Moeder, aan Uw hand laat mij, den Heer genaken
laat m'houden, als een kind, een plooi van Uw gewaad
laat zijgen, om mijn hoofd, den dauw van Uwen raad;
blijf als een rechte vlam, in purpren schemer waken.
Want zie, wat ik ook doe, 'k blijf een onmondig kind
en wil al wat U wilt, maar weet niet hoe beginnen...
O Moeder, die mij trots mijn haten hebt bemind
| |
| |
verlaat mij niet want 'k voel zooveel nog, te ontginnen
'k doe naar mijn beste kunnen, maar ik blijf zóó ver
'k blijf zóó ellendig zwak al wil'k met al mijn willen
O zij mijn reddende Arke, zij mijn Heilands ster.
O leid mij, in mijn hert voel 'k twijfelende onrust stillen.
Gij zijt zóó goed, 'k voel 't nog zoo lastig log en zwaar
wat 'k af te wentlen heb - Gij zult mij toch ontfermen
en niet verstoten, niet? als ik misschien mocht kermen
in kranke machtloosheid of moeïgheid.... niet waar?
En voedt geen vrees nu gij Uw doel zult gaan genaken
O mijn geliefd-verloren weer hervonden zoon.
Ik leid U aan mijn hand tot Uwe vredewoon
zóó gij mij volgen wilt tot uiterste verzaken.
Gedurende het volgende wordt heller en heller het gouden licht dat nu zachtjes aan de schaduwen begint op te lossen. Nu ontwaart men Armoede en Ziekte als gelukzalige maagden eener gothische schilderij. Dood als een aartsengel met gloeiend zwaard.
Komt allen bij, o goede boôn van vrouwe Lijden
Gij die ik, ver van mij, in ruwheid heb verjaagd,
hoe U, na wat 'k U zei, vergeving nog gevraagd?....
maar needrig koom ik U mijn zware schuld belijden.
O knielend dank ik U, want Gij hebt goed verricht
het zaalge werk in mij dat U wierd uitverkoren?
Gij zuiverdet de baan, maaktet verzaken licht
en droegt mij veilig waar ik eenzaam liep verloren.
Treed allen bij, mijn heilgen: Armoe, Ziekte en Dood
die hebt mijn trots vergruisd, mijn hoogmoed hebt begraven
en, mij bevrijdend, schonkt de schoonste aller gaven
de parel van mijzelf in hopeloozen nood.
(Hij knielt voor Armoede en zoent den boord van haar kleed).
Gij Armoê in wiens spoor ik nederig wil treden
voor wie 'k verloochen 's werelds ijdle weelde en eer
| |
| |
een goed gemis was 't mij dat ik door U geleden;
door U, geen gouden keetnen wegen kluistrend meer.
(Hij staat op en knielend voor Ziekte).
En Gij, o zachte, met Uw groote passie oogen,
die schonkt mij eenzaamheid en lijdzaam stil geduld,
voor welker peeglend oog vlucht waan en looze logen;
en Gij, o machtge Dood in strengen ernst gehuld...
om U verzaak 'k mijzelf mijn schaamle lijf en leden.
(opstaande)
'K vlucht meer in angst voor U en schouw U in 't gelaat.
Gij roerloos, stoere engel voor 't verloren Eden
die, leunend op Uw zwaard, ter poorte wakend staat.
Wie met mij verder wil heb ik nog dit te bieden
kroon Uwe slapen met dees bloedge doornenkroon.
(De Jongeling met eenen stillen monkel de kroon aannemend.)
Zal voortaan niet voor mij Uw heilgen Wil geschieden?...
Hij brengt de kroon eerbiedig aan zijne lippen en drukt ze, 't hoofd lichtelijk gebogen, om zijne slapen. Nu hij het hoofd weer opheft leken enkele bloeddroppelen langs zijn wezen op zijn effen wit overkleed.
Hij staat, als in extaze, en stort plotseling stil snikkend voor Lijdens voeten mompelend).
(Lijden gracielijk naar hem buigend hare handen over zijne haren streelend lispelt):
Dirk Vansina.
Voor Dixmude. - Post C. 35.
1917.
|
|