| |
| |
| |
| |
Schemerstraal...
Een voor een glijden, den blik voorbij, de frontbeelden ... nu een Waal, dan een Vlaming, hier een dichter, daar een schilder. - Hoe ze allen gevolgd in bonte wemeling van toch eentoonig-grijze ellende? Af en toe steekt een silhouette uit, sterker afgeteekend tegen de lucht van ons wazig Noordzeeatmosfeer, het murmelend zeegeklater aan de voeten. - Al die jaren door bleef 't oneindige van de zee hun dobberend wee omlijsten, 't heimvolle van 't golfgefluister de stem die smart en opstand suste... menschelijke wrakken, wegdobberend op eene zee van eindelooze ellende.
Wat nu ontwaard in 't vage van 't verleden, wegdoezelend in thans bekorende schemering? Een volksjongen? Weer een dichter? Weer een schilder? - Voorwaar, de straal der kunst lichtte van lieverlede over die kudde van menschelijk vee, maar haar troostgeschemer is voor de uitgelezenen en voorgeteekenden. Een andere kracht was noodig, van hooger, alhoewel gelijkaardige, beteekenis, van algemeener omvang,
| |
| |
om de massa op tebeuren, te stalen in den bovenmenschelijken strijd. - Kerkske van De Panne, nu moet gij verschijnen, in de wijding dier glorievolle dagen, in 't mysterie van de alom heerschende duisternis - schaduwen van gemis aan stoffelijk licht, schaduwen van diep-teisterende zielekwaal. Die dorpstempel met nederige, hoewel keurig versierde beuken, was de basiliek geworden waar de ontzaggelijkste schouwspelen een echo vonden: de epische worsteling van een volk tegen ondergang en dood. Episch ja, en toch zoo simpel was alles wat daar plaats nam, van de eerste soldaten-begravingen af in October-November '14. Nog had de militaire overheid ze niet voor officiers alleen voorbehouden: de nederigste volksjongen had zijn plechtigen dienst; de eenvoudige kist, in de nationale kleuren gewikkeld, werd daarna, voor de kerk neergezet, en zij klonken, die zangen vol onsterfelijkheidsbelofte en opbeurende blijdschap - Ego sum resurrectio et vita: ‘Ik ben de Verrijzenis en het Leven’ - klonken weggedragen op de vleugels van den wakkeren zeewind boven 't lijzig zand van ons menschelijk bestaan, klonken met verhoogde beteekenis der aangrijpende omstandigheden in de ooren van hen die daar stonden: echte christenen en stoere vaderlanders. En dan verteederde zij, de Koningin die gloriegalmde, verteederde tot de Moeder, vervangster der vleeschelijke moeder ginds verre aan 't rozekransbeieren in de onzekerheid van haar Kempisch stulpje, en boog neder over den gesneuvelde, den afgemaaide, en teekende met onzeggelijke zachtheid zijn stoffelijk overschot, het zegenend voor 't eeuwig leven gelijk de tijdelijke moeder den zoon eens had geteekend voor 't leven van den tijd...
Tegen Kerstmis was de tempel, in alle werkelijkheid, tot een stal geworden; vol stroo, waar de mannen op sliepen, waar eenige bidstoelen nog van voor stonden voor de schaar- | |
| |
sche geloovigen, die in 't duister strompelden tegen wakkergestooten jongens. De keerskens aan den outer alleen wierpen een weifelend licht op 't mysterie-offer snel opgedragen. 't Was hoogtij van nood en angst en spannend gevaar; 't moest ook hoogtij zijn, aan Gods kant, van bermhertig neerbuigen op menschelijke ellende. Die boodschap brengt Kerstmis tot op de hachelijkste stonden. - Kerstmis kwam, Kerstmis ging... geen middernachtmis, geen blijde zang van Engelen, geen ster in den nacht van 't oorlogsduister. En, daags voor Kerstmis, daar ik de kerk ontvlucht was, waar dien morgen zelfs geen missen gelezen werden, en geknield lag in 't kapelleken der Zwarte Zusters, zag ik dien opdagen dien ik wou nemen als het voorbeeld van den trooster in troebele tijden, van den lichtbrenger toen alles zoo donker, zoo ontredderd-verward was, van den Vlaamschen priester van 't Vlaamsche volk. In hem wil ik belichamen de kracht van 't geloof dat lichtspeelde boven onze jongens. Hij stelde mij fluisterend voor de heilige communie uit te reiken: 't was onze eerste oorlogsontmoeting. Hij zocht toen nog naar eene geregelde opname in den aalmoezeniersdienst, die karig moest toegemeten worden aan zijne grenslooze toewijding, maar eindelijk toch werd vergund. Vluchtige samenbrenging... de oorlogbranding vereenigde, de oorlogbranding scheidde. -
En eindelijk werd de kerk weer vrij, veel later, in Maart. Bij de drie maanden was zij de schuilplaats geweest der deerlijkste ellende en de vriend der armen had wezenlijk geen langen weg af te leggen om kleinen en verstootelingen op te zoeken. Toch had het er eerbiediger kunnen toegaan. Waren zij de schuld die daar lagen in nood van het vleesch en nog deerlijker nood naar den geest? in derving van alle lichamelijke verwarming en vertroosting, en onwetendheid van alle zedelijke veredeling?
| |
| |
De armen! zoo eenige poging van voorlichting tot hen kwam, dan hadden zij het te danken aan verderfelijk socialisme, die karikatuur van bezorgd katholieken godsdienst. Beneemt men het volk zijn geloof, dan is alle bron van opbeuring en troost afgesneden. En toch blijft het zoo prachtig, dat volk, zoo offervaardig, zoo standvastig geduldig in alle lijden en verdrukking, zoo veerkrachtig in leute en gezond optimisme na den strijd. Geen prachtiger volk onder de zon dan ons stoer Vlaamsche volk in zijn onbeholpenheid en oorspronkelijke rijkbegaafdheid. Mocht het, zooals voorheen, zijne redding vinden in 't aloud geloof en de veredelende reine zeden! Zijn vertrouwen stellen in de herders aan zijn eigen schoot ontsproten, die het leiden langs de wegen van vrijheid en vrede! Mochten, aan den anderen kant, de hooge leiders van die leiders geen kunstmatig tweespalt scheppen tusschen natuurlijken drang en bovennatuurlijke plichten, tusschen recht van den tijd en streven naar de eeuwigheid! - Doch keeren wij terug naar het met stroo gevulde, tot stal geworden kerkske van De Panne, dat wij in schijn verlaten hebben. In schijn slechts: de kudde verdwaalde schapen die wij er lieten, is maar te echt een beeld van ons volk.
In Mei was de kerk gezuiverd, ontruimd. Weer was er licht in de lucht: de eerste oorlogslente daagde. Ik heb het hier niet over die vreemde opgetogenheid der natuurherleving te midden verdelging en dood. - In menig Open Brief van de Belgische Standaard zou men den jubeltoon van den stond kunnen waarnemen. - Het geloofsleven op 't front, de vruchten van de priesterwerking is hier meer uitzonderlijk bedoeld, en in de priestersbeelden de kracht van het geloof. Wat hebben wij er gekend, al die jaren van miserie door, van den meest verschillenden aard, van alle hoeken van België, van alle dracht en van allen ouderdom: parochiepriesters, paters:
| |
| |
benedictijnen, karmelieten, dominicanen, franciscanen. - Ik zie dat paterken nog, in zijn bruin kleed, schrijlings gezeten op een kanon, zoo jong van wezen, zoo stout naïef kijkend. 't Was in de eerste dagen van den Yzer en het deftig officiersuniform had nog niet alles geüniformiseerd; men zag de vreemdste mengeling van geestelijk gewaad en toevallige dracht.
Was ons volk prachtig in den oorlog, dan wat gezegd van hen, die, aan zijnen schoot ontgroeid, er al de eigenschappen van bewaard hebben en ze verfijnden en veredelden in studie en hooger zieleleven? En nochtans was er iets nog heerlijker, heldhaftiger dan onze aalmoezeniers: dat waren de brankardiers - seminaristen, onderwijzers - die met de jassen, onder de jassen, het zelfde helleleven leidden, altijd gereed hunne wonden te verbinden, hun gevaar te deelen, het opbeurend woord op de lippen te hebben. - Wondere jongens! uit de verte groet ik u, met vereerende bewondering. God alleen kan uw verdiensten kennen en vergelden.
Zullen wij nimmer de Pannekerk, Mei-maand-vierend, binnentreden? Zie, de eenvoudige dorpstempel is proppensvol. 't Is immers de eerste Maria-maand onder den oorlog, en die kan niet lang meer duren, heeft reeds boven alle verwachting lang geduurd. Alle gedachten, alle verlangens trekken naar dat vaderland, dat men niet verlaten heeft, en dat toch, door een ijzeren wal omsloten, zoo ver verwijderd schijnt; dat landeken waar de dorpskerk staat in haar krans van wuivende velden; waar de geliefden, aan den huiselijken haard, de dagen aftellen tegen dat de zoon, de broodwinner zal wederkomen. En zij klinken de lofzangen, eenvoudig-aandoenlijke woorden op de nationale wijzen aangebracht, zeggend het trachten van al die harten, hun betrouwen in de Moeder-maagd. En de oogen schieten vol tranen - zooals toen voor de eerste maal, in dat
| |
| |
zelfde kerkske, na de consecratie van een Zondagsmis, ik de ‘Brabançonne’ in eens hoorde galmen. Ik dacht dat mijn hart voor goed ditmaal in snikken smolt. Vaderlandsliefde, oorlog en vrede, vrijheid en verdrukking, breken der heiligste banden, dit alles kreeg plots voor de Belgen, door den schielijken wereldoorlog, zijn beteekenis. Dit alles smeekte en weeklaagde in de ongekunstelde zangen van die jassenmenigte in de kerk van De Panne in Mei '15. Buiten geurden de duinroosjes in witte onnoozelheid, de zee in haar vernieuwd blauw zijden gewaad, lispelde van leven en liefde, en ook daar binnen in de harten, was het één trachten voor vernieuwing der levensbanden, blijde thuiskomst, zegevierende intrede in 't verloste vaderland - het Aardsch Paradijs! - En 't zou nog vier jaar duren!
Wie zal zeggen nochtans of die gebeden van den eersten oorlogsmei, niet de dauw waren waaronder de oogst van 1918 - de welige en rijpe - gedijde? God is eeuwig en lankmoedig: hij laat het graankorreltje in den schoot der aarde rusten tot het ontbonden is en gereed staat tot levensvruchtbaarheid. Hoe lang blijft een gebed, in den schoot zijner bermhertigheid, tot het levensbrood wordt? Dat is zijn geheim.
Maar de verlossing is gekomen, de dauw van gebeden die al die jaren door in mystische wolken onder de gewijde gewelven opsteeg, viel eindelijk zegenend neer - Rorate coeli, desuper... en 't zelfde geloof dat, stalend en steunend, gewerkt had in den strijd, juichte bij de overwinning, vergezelde de vooruitsnellende jongens naar de ontheffende zegepraal. Weende ook bij hen die neervielen, en kon van hen niet scheiden: de Kerk is een tweede Rachel en weigert getroost te worden... ‘Gij toch zult mij begrijpen als ik u zeggen zal dat ik die eerste maanden (na de offensief) heb overgebracht
| |
| |
levende met de dooden. Mijn schoone jongens! - ik had al mijn beste vrienden verloren, en ze lagen daar achter ons op die bane, die glorievolle, die ons weder in België bracht. Mijn schoonste levenskracht was bij hen gebleven en 'k zocht ze op tusschen de putten en puinen waar ze liggen. Graag zelfs had ik me nedergevleid nevens die lievelingen van het ideaal om in die verlatene streek, alleen nog de zangerige stem te vernemen onzer dooden. Een kluizenaar worden in de Yzerstreek, in een schans wonen ver van de niet begrijpende wereld, en bidden aldaar en boeten voor mijne jongens...’
Zoo spreekt een Vlaamsche priester over zijn Vlaamsche volk. Zoo weent de menschelijke weemoed in 't juichen van 't zegevierend geloof.
27 December 1919.
|
|