Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||
[1920/4] | |||||||
Sexta maï (1432)
| |||||||
[pagina 310]
| |||||||
blijvend ten toon gesteld. Het was den 6n Mei 1432. Jan van Eyck heeft in het opschrift op de buitenluiken dag en jaar willen bewaren en vereeuwigen. ‘Schilder Hubertus van Eyck - geen grooter werd er gevonden - heeft het lastige werk begonnen, en zijn broeder Jan, de tweede in de kunst, heeft het voltrokken op verzoek van Judocus Vydt. VersU seXta MaI Vos CoLLoCat aCta tUerI. De 6e Mei (van het jaar 1432 bepaald door het chronicon) laat u op de keerzijde het voltooide werk beschouwen. Die zesde dag van Mei was blijkbaar opzettelijk daartoe uitgekozen. Was het de patroondag van Jan van Eyck? Was het de verjaardag van het plechtig bezoek dat de Raad in 1424 het nog onvoltooid schilderstuk in Huberts werkplaats vereerde? Dat alles is mogelijk. Zeker is: dat de Kerk dien dag een feest vierde van den Apostel en Evangelist St. Jan: ‘S. Joannis ad Portam Latinam’, door het volk geheeten St. Jan in de olie. Men huldigde nl. de martelie van St. Jan, die te Rome in eenen ketel kokende olie werd gestoken waar hij, door Gods beschermende gratie, schooner en sterker uitkwam - en daarna zijn doodstraf in ballingschap zag veranderen. Welke dag paste beter om de schoonheid, de degelijkheid, den letterlijken triomf te vieren van de nieuwe aanwending der olieverf, die als een ontdekking der van Eycken mocht gelden en eene ware omwenteling in het paneelschilderen teweegbracht! Het was tevens het feest van den Evangelist Joannes, die in zijn ballingschap op het eiland Pathmos de Apocalypsis Jesu-Christi schreef, het Evangelie van den verrezen Christus, waaraan de geniale ontwerper en voornaamste uitvoerder van het polyptiek, de te vroeg gestorven Hubert van Eyck, den | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
geest, de opvatting en vele bijzonderheden van uitwerking ontleende. Meer nog: het kerkelijk Officie en de Mis van dien dag pasten wonderwel aan bij het middenverdiep, de aanbidding van het eigenlijke Lam Gods op de vernieuwde aarde. De drie nocturnen herinneren aan de vreugde der zondenvergeving en der zaligmaking door Christus' bloed; verhalen de martelie van St. Jan in de olie, het voorwerp van het feest, prijzen de mysterievolle Apocalypsis - en wijzen er op dat ook Joannes de roem van het martelaarschap niet mag ontzegd worden. Doch luistert hoe de Responsoria het middenpaneel treffend beschrijven.
| |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Denkt nu terug op de politieke en sociale toestanden dier tijden: weelde, hoogmoed en waanzin der gekroonde hoofden groeide in oorlog en verkwisting, in moord en bloedwraak zonder einde, en veranderde Europa in een slagveld, waar het eeuwig slachtoffer, de mindere man, verbloedde of verging van armoede, honger en pest. Het heidendom herleefde. Stuk voor stuk werden de vrijheidskleuren verscheurd. De ridderlijkheid was dood, de ridderschap mocht vallen als overbodig en onnut. Bederf verlamde alles en baande onvoldaanheid, opstand, verraad, verbittering. Woestelingen gaven zich vlakaf uit als ‘haydroits’, als haters van alle recht. En de Kerk? De Kerk zelve wankelde op hare grondvesten en bloedde jaren en jaren van de Westersche Scheuring. Een tegen-paus zetelde te Avignon. Christus' echte Plaatsvervanger op aarde kon niet met zekerheid worden aangewezen, noch optreden met gezag. Onzeglijke onrust martelde de zielen: waar was de ware ‘Sleutelvoogd van 's hemels poorte’ - en was al dien tijd de zaligheid wel mogelijk?Ga naar voetnoot(1) Gent bleef wel is waar hardnekkig trouw aan den Paus van Rome, en toen van Eyck zijn hemeltooneelen voltooide, heerschte in het weelderige Vlaanderen een korte wijl betrekkelijke rust. Toch besefte men de ellenden rondom en de oude Chronycke getuigt: ‘In eenen ruden tijt, ons God dezen grooten constenaer sant.’ Toen werd de Hemel-gaef van Huberts schilderwerk in S. Jans-kerk ingewijd en wij veronderstellen verder dat de Mis voor het hoog tentoongestelde meesterwerk gezongen wordt. In de H. Mis van dien dag smeekten de priesters der heele Kerk en baden de burgers van Gent: ‘Gij hebt me beschermd, | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
o Heer, tegen de samenspanningen der boozen, tegen de menigte van hen die onrecht bedrijven. Verhoor, Heer, mijn gebed nu ik bid; aan den schrik des vijands ontruk mijne ziel. Gij ziet dat wij van alle kanten door onze kwalen ontredderd worden’. Toen, scheen het, rees de schim van den grooten, kalmen Godschouwer Hubert op, wijzend met zijne haast heilige hand naar de woorden in de gouden nis om het hoofd van den goddelijken Heiland en Redder: ‘Hic est Deus... Summus omnium... Remunerator... Almachtig, algoed, opperste en rijke Vergelder’. En de klare taal zijner beelden troostte het lang verkropte leed der ongelukkige kinderen van Eva, der bannelingen in dit dal van tranen, misschien even diep als de priester die het Epistel zong: ‘Stabunt justi. Alsdan zullen de gerechten staan met groote vrijmoedigheid tegenover hen die ze beangstigd hebben, en hun hunnen arbeid hebben onttrokken. Dezen dit ziende, zullen gruwelijk verschrikken, en ontsteld staan over zulke onvoorziene zaligheid; en zullen onder elkander zeggen met spijt, en met gewetenswroeging zuchten: Dàt zijn ze die wij vroeger hebben gehouden voor een spot en voorbeeld van hoon. Wij, dwazen, hielden hun leven voor onzinnig en hun einde voor schande. En hoe staan ze daar nu gesteld, onder de Kinderen Gods, en hun einde is... onder de Heiligen’. Dat waren balsemwoorden van gerechtigheid. Het geweten eischt - te gauw soms: de mensch zelf heeft geen duur, maar eischt te recht - voor den brave glorie, voor den booze beschaming en straf. De hooge maar schrikbarende gave der Vrijheid van het redelijk wezen vindt haar kroon even schitterend in straf als in loon. Met een hemel zonder hel is Gods rechtvaardigheid, Gods liefde en goedheid zelfs, niet denkbaar. | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
In het groote mysterietooneel, de Divina Commedia der van Eycken, brandde ook op de predella ‘die helle’. De hel moest er zijn. Het wonderwerk, geschilderd in waterverf, ‘woog op tegen goud’ zegt de Oude Chronycke, doch slechte en domme schilders hebben het vroegtijdig met hun ‘kalverhanden’ afgevaagd. Daaruit ging op met geknars van tanden: ‘Wij hebben ons afgetobd ter verdoemenis, langs pijnlijkste kromwegen ons doolgeloopen; maar den waren weg, dien des Heeren, hebben wij miskend. Te laat! Te laat! (cfr. Sap. 5) Ergo erravimus a via veritatis’. Doch daarop drukte de Kerk heden niet langer; ze liet onmiddellijk op het Epistel volgen de dichterlijke beschrijving van het land der eeuwige lente, de woonstede van vrede en rechtvaardigheid, het open Paradijsland der van Eycken. ‘De brave zal bloeien als de palmboom, als de ceder zal hij zich hoog en wijd uitbreiden vóór den Heer, alleluia. ‘De brave zal groeien als de lelie en zijn bloesem valt niet af in eeuwigheid. De hemelen zullen uwe wonderwerken verkondigen, o Heer, en uwe getrouwheid zal prijzen de vergadering der heiligen, alleluia, alleluia. De rechtvaardige zal zich verheugen in den Heer en hopen in Hem; en geprezen zullen worden allen die oprecht van harte zijn, alleluia alleluia! Omnes recti corde...’ Het Evangelie leerde dat de eereplaatsen in Gods rijk niet willekeurig en uit louter voorkeur aan vrienden werden gegeven. Aan zijn rechter en linker hand kan Jezus slechts plaatsen die het verdiend hebben en voor wie de Vader, in zijn alwetend vooruitzicht dezer verdiensten, het zoo heeft bereid. Doch door lijden en kruis bijzonder is het Godsrijk te verwerven. De weg ten Paradijse gaat over Golgotha’. De twee broeders | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
Jacobus en Joannes bevestigen geestdriftig dat zij Jezus' lijdenskelk kunnen drinken. Het bloedend Lam, de passietuigen, de palmen der martelaren bewijzen die lijdensleer genoeg. ‘Dezen zijn het die uit de groote verdrukking zijn gekomen en daarom zijn ze voor den troon van God’. (Apoc. 7:14). Daar klinkt opeens de roepstem der priesters: Sursum corda. De harten omhoog! Gratias agamus... Laten we dank zeggen aan God, onzen Heer. En plechtig rijst over de staande vergadering het dankgebed (de Praefatie der Apostelen) tot den Eeuwigen Herder Christus die zijne kudde niet verlaat, totdat ten slotte, op de bede van Jezus' Bruid, de Kerk, boven de zwakke stemmen der aarde, de hemelsche koren der trouw gebleven Engelen en Aartsengelen, machtig en eenparig rollen door de hemelen den galm van het driemaal Heilig elkander toe, Hem ter eere, die, als Paus en Koning, op den troon zit in de glorie van den Vader zelf: (Phil. 2:11) Heilig, heilig, heilig de Heer, de God der heirscharen! Dominus Deus SabaothGa naar voetnoot(1) Dat is: der hemelsche heirscharen: der engelen en der ontelbare gezaligden. De vergadering knielde voor de Consecratie. Herdacht en vernieuwd werd het offer van het Kruis-lam, dat zich slachten liet en zijn bloed vergoot tot losprijs der zonden. ‘Agnus redemit oves’. Het lam kocht de schapen vrij. | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
Wat dreef weerom oogen en harten van de diepte naar de hoogte? Wat anders dan de drang der waarheid dat er geene hoogere verheerlijking Gods mogelijk is, dan die Hem gegeven wordt in en door den God-Mensch. De geest steeg als vanzelf, bij reuzensprongen afgronden over, uit Adams ellenden tot de koren der geesten, tot den troon der reine Moeder Gods, tot den top van alle hemelen waar de eens lijdende en versmade menschheid van Gods Zoon triompheerde in eeuwige heerschappij van Koning en van Redder zijner broeders. ‘Rex regum Dominus dominantium’ luidt zijn eigen mysterievolle naam (Apoc. 19:12, 16) die in vier rijen eerepaerlen op den zoom van zijn kleed gestikt staat, in goud en gloeiende robijnen.Ga naar voetnoot(1) De purperen Engel van Gethsemani, die Hem geverfd in zweet van bloed, plat der aarde had zien liggen, Hem driemaal had hooren roepen verlaten in dien akeligen nacht, herhaalde, met even opengeslagen handen, de troostrede die hij toen sidderend van ontzag en medelijden gestameld had en die nu jubelde door den vollen, luisterenden hemel: ‘Bloeddruppelen verkeeren in robijnen,
In perlesnoer de tranen hier gestort.
De zon en maan staan doof, hoe schoon ze schijnen,
Als gij uw kleed met diamant omgordt..
Wat is uw hoofd een kroon omhoog beschoren!
Wat is die kroon uw schimpkroon ongelijk!
Hoe wil uw naam en titel alle namen
Verdooven, als de Hemel, Aarde, en Hel,
Voor u geknield, in Jezus-naam te zamen
Zich buigen voor uw troon en voetschabel’.
Het nooit rustend hemelsch koor begroette eenparig den | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
goddelijken Triomphator met een zegevierend herhaald: AGLA d.i. Gij zijt sterk in eeuwigheid, o Heer.Ga naar voetnoot(1) De priester aan het altaar vouwde de handen samen voor de borst, boog het hoofd, en herdacht in dankbaar Memento den dierbaren Meester Hubrecht die duizenden was voorgegaan ‘met het teeken des geloofs en nu rustte inden slaap van vrede’ binnen diezelfde gewijde beuken... En zijn stemme stokte als hij den onvergetelijken stervende weer voor zich zag. Hij zag hem, den grootsten schilder zijner eeuw, gewasschen van alle vlekken in het zoenbloed van het Lam, gevoed met de teerspijze voor zijn terugreis naar God, gelaafd met het hartebloed van zijnen teederen Pelicaan, het altijd helder oog gevestigd op het werk van zijn leven, het onvoltooid werk zijner liefde... Wat tragische worsteling, eer die bloeiende man ondergaf en bekende: ‘My ne halp raet, const, noch medicine’. Kalm, ondanks alle pijnen, volkomen gelaten, na de uren van harden strijd, sprak hij nu: ‘God is de Heer. Mijn Verlosser leeft. Ik zal hem zien met mijne oogen gelijk hij is. Hier zien we maar als in een spiegel, als in een raadsel’ en zijne oogen opheffend ten hemel, ‘dààr echter van aangezicht tot aangezicht’. - Na een poos voegde hij er bij met weemoed: ‘Mijne verre vrienden zou ik willen groeten en zeggen: Bidt God voor mij die Const minnen,
Dat ick zijn aansicht moet ghewinnen...
| |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Het koor eindigde tezelverstond de roerende smeekbede van den grooten Aquiner tot den ‘teederen Pelicaan’ het liefdesymbool rond Jezus' majesteit op het bovenste middenpaneel: Jesu, quem velatum nunc aspicio,
Oro fiat istud quod tam sitio,
Ut te revelata cernens facie,
Visu sim beatus tuae gloriae.
Kalmer en eindeloos breed zweefde nu tusschen hemel en aarde het wonderschoon gebed dat de Heer zelf ons leerde, het gebed der gemeenschap, het gebed der menschheid tot den Drieëenigen God: Onze Vader die in de hemelen zijt,
Geheiligd zij Uw naam,
Uw rijk kome,
Uw wil geschiede...
en leid ons niet in bekoring,
besloten door den kreet van heel een volk in leed en nood: ‘maar verlos ons van den kwade!’ - En weerom in zijn bebenauwdheid ijlend tot den goddelijken Middelaar: ‘Geef goedgunstig den vrede in onze dagen. Beveilig ons tegen alle omwenteling. Verdienden wij straf, Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, geef ons den vrede, dona nobis pacem.’ In het wonderhelle verschiet, onder het blauw der wolken en het groen der boomen en landouwen, als een bruid getooid voor haar bruidegom, daalde, met een toover van torens, de hemelstad Jerusalem, beata pacis visio, het zaligende vreêgezicht. De H. Joannes Baptista ‘de vriend van den Bruidegom’ zag bij Christus' Doopsel den H. Geest op Hem dalen en | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
blijven zweven om het geloof der flauwen te sterken in de woorden van den onzichtbaren Vader: ‘Deze is mijn welbeminde Zoon. Luistert naar Hem.’ Te midden goddelijken gloed hing die ook hier, op uitgespreide schitterende wieken ‘vol paradijsdauw’ boven het Lam en boven de menigte. Hij was de Geest, door Christus beloofd en gezonden om te leeren, te richten, te heiligen. Hij was de Trooster, de Vader der armen, en zijn vurige stralen drongen uit het middenpunt der hemelen door tot in alle aardsche diepten: de ziel der Kerk. Meer nog: gelijk op de buitenpaneelen Christus, de Zoon Gods, ontvangen wordt van den H. Geest en gevormd in de Maagd Maria, zoo moeten uit de verloste en gereinigde menschheid de zielen bovennatuurlijk worden ontvangen, de zonen Gods worden geboren van den H. Geest, die als eene levende fonteine uitvliet in zijne zeven gaven, en na het ‘zijn’ der heiligmakende gratie, schenkt het weten, het willen, de onontbeerlijke stuwkracht tot de daad der deugden allemaal. De open bron des levens bood den dorstigen, in hitte en strijd, overvloed van frischheid en sterkte, wekt bloem en kruid en wondere schoonheid der landouwen. Den laatsten en plechtigsten dag van het blijde Loofhuttenfeest en zijn symbolisch waterputten, hoor ik Jezus zelf roepen midden in den stillen tempel: ‘Zoo iemand dorst heeft, hij kome tot mij, en drinke.’ (Joan. 7:37) en gelijk de Joden, herhalen de christene eeuwen het lied van zijnen propheet Isaïas 12:13: ‘Gij zult met vreugde water scheppen uit de bronnen des Zaligmakers’. Daar staan tusschen wijnstok en broodboom tal van andere boomen, beladen met puik van altijd nieuwe vruchten des levens, het recht der gereinigden in het bloed van het Lam. Daar staat, | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
bij het samenloopen aller wegen, midden in den hof, het heilig Hout, het kruis en 't altaar van het Lam. ‘Geen Cherubin keert hier, met gloeijend staal,
U uit den hof van dit wellustig maal.
Hier nestelen geen slangen in de bladren.
Dees appel voedt het leven in onze adren,
En rekt den Mei der jonkheid. zonder end.
Zijn rijpe schel, van rijp noch mist geschend,
Vermomt geen worm, die u in 't hart zal bijten
En zulk een rij van kinderen doen krijten.’
Hier is, o troost, de boom der kennis en de boom des levens niet verscheiden: het éene Lam, de éene Heer is De Waarheid en is Het Leven. | |||||||
‘Neemt en eet.’‘Zoo Eva zich vertastte aan d'eedle vrucht
Des eersten hofs, geplant in Edens lucht,
Het wordt geboet door kostelijker eten:
De spijs bedroeft, de Spijs helpt leed vergeten:
De spijs bederft, de spijs herstelt het al.
Verboden Spijs veroorzaakt 's werelds val,
Geboden Spijs veroorzaakt 's werelds leven.
De mensch wordt daar vernederd, hier verheven.’
In- en uitwendig gestuwd door hooger kracht, stonden de eindelooze processies der uitverkorenen gereed om offervaardig, spoedig en volhardend voort te treden ‘de Heirbaan op, In 't eeuwig schijnend Licht.’ - ‘Door 't hemelsch brood gesterkt, o Heer, vragen wij tot eeuwig leven te zijn gevoed.’ (Postcommunio) Van uit den hoogen troon teekende de Eeuwige Hoogepriester zijnen zegen: zijne rechter spreidde ‘vreugde onvermengd: gaudium sine maerore a dextris’. | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
De priester eindigde met een knieval S. Jans Evangelie: ‘Maar zoovelen Hem ontvingen, hun gaf Hij vermogen kinderen Gods te worden: hun die in zijnen naam gelooven... die uit God zijn geboren. En het Woord is vleesch geworden en Het heeft onder ons gewoond, en wij aanschouwen zijne heerlijkheid: heerlijkheid als van de Eeniggeborene uit den Vader, vol van genade en waarheid.’ Heel den dag verdrong zich de menigte in den kooromgang der kerk en rond het altaar, waar jong en oud hangen bleef en zwermen als gretige bijen om zoetigheid van heide en hemeldauw. Onder in de middenbeuk, brandden lichten op het graf van ‘Meester Hubrecht den uitnemend constig(en) schilder die de tafel in S. Janskerke eerst begonnen hadde.’ Wolken wierook geurden onder de gewelven. Alle klokken luidden. De begiftiger Judocus Vijdt voelde zich den meest verplichte. Dien dag nog ging Jan naar Brugge terug en stelde ontroerd het voltooide werk hunner handen onder de hoede der edele ‘constminners’ van Gent: Versu sexta Mai vos collocat acta tueri. *** Ik herhaal mijne stelling: Was die 6e Mei niet prachtig gekozen voor het eerst en waardig openplooien van het wonderwerk onzer godsdienstige schilderkunst? *** Binnenkort wordt het weerom tentoongesteld in de eerste pracht zijner volledige oorspronkelijke deelen. Waar en wanneer zal dat het best en het schoonst geschieden? Het antwoord is klaar: In St Baafs op 6n Mei. | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
Een voorstel nog. Men viert de wereld door Dante en zijn genie. Te recht. Maar... de zoogenaamde ‘Aanbidding van het Lam’ deelt het lot der meesterstukken: veel geprezen, min gelezen. Een ‘Dedaelswerck’ zuchtte vóór eeuwen Lucas de Heere. Ook op onze dagen werd ze, zelfs door de besten, nog maar tenhalve verstaan. Kon ieder jaar de 6e Mei ons niet samenbrengen om van Eyck te vieren? Kon dien dag in academies, onderwijsgestichten, kringen van allen aard geen zitting worden gewijd aan het wereldberoemd puikjuweel onzer eigen Kunst, in afwachting dat in de Vlaamsche Universiteit te Gent een leeraarsstoel gesticht worde uitsluitend voor de studie van het ‘Lam Gods’? L. Aerts. Heppen, 7-3-'20 |
|