| |
| |
| |
| |
Lente aan het front
De lentepracht! De lentepracht!
De levensmacht! Het leven zacht...
De botten bersten blij in warmer levenszwellen,
De beken babblen vrij in spoedig voorwaartssnellen,
De vogel zingt en zwiert.
Eén jubelen van zang is heel het ruim aan 't worden,
Van nachtegaal tot musch - bevleugeld bardenhorden -
De lentepracht! De lentepracht!
De liefdemacht! De liefde zacht!
De zee in al haar wijdte is als van licht doorblakerd.
Haar baar is blauw, haar lied is 't lied waar liefde in schatert -
Aan tak en twijg en tronk het levenssap, als dronken,
Het bottend blad bespoedt, dat licht en leven schonken
De lentepracht! De lentepracht!
De levensmacht: De liefdekracht -
| |
| |
De liefde is aan den gang in al des levens sferen -
Als liefde wakker kust, wie zal dat kussen weren
Het leven waart en waait, éen adem uit den hooge.
Geen bloem of z' heeft haar geur - geen druppel dauw zal drogen
O lentepracht! O levensmacht!
O liefde, lente, leven zacht!
Deze verzen, zoo zij op geen andere verdienste kunnen aanspraak maken, geven toch de stemming weer van den blij-wrangen, geweldig-grootschen oorlogsmei '15, waarin zij werden geschreven.
Ontembaar borst het levensgevoel weer uit, spijts ondergang en verdelging, dood en in puin leggen, trots bang gevaar en naren strijd. De winter was achter den rug, de winter der natuur, de winter der zee!
Wanneer de stormwind waait.
Voor woest geweld beducht
Een kringlend meeuwenvlucht
In wild gedwarrel draait.
De schelpjes in het zand,
Maar zand in lijz'ge vlucht.
| |
| |
Van 't barre strand die rij
Geen wandelaar op 't strand -
Waar 't oog ook dwalen moog',
Niets dan het ruim omhoog,
O Heer! uw zee is schoon,
Der watren schuimt en schalt.
O God, die redding geeft.
Uw gramschap, als de orkaan,
Door liefdevreugd omzweefd.
Dat was de zee geweest, den bangen winter door: geweld in de natuur, geweld in de maatschappij. De oorlogsorkaan loeide. Maar nu was het Mei, en kwam er luwte in de lucht, zoo niet in de gebeurtenissen. De duinen herleefden; in het ruim was het éen zinderen van leeuwrikken, éen trillen van nachtegalen. - O de pracht van die eerste natuurontwaking in bang oorlogsgeweld!
Ik herinner mij, uit mijn verre jonkheidsdagen, hoe zalig het was tegen den avond rond te dwalen in onzen tuin die dan nog in vollen buiten stond, de maagdelijkheid van de Aprilnachten in te ademen, den geur van de bloesemende kers- en appelboomen. Ziel en zinnen gingen open om de bedwelmende
| |
| |
levensweelde op te vangen; maar in de grijsheid staat men voor een ander raadsel, dieper, geheimzinniger, ja, voller: het raadsel van 't eeuwig leven, en de lente krijgt eene nieuwe beteekenis, wordt de bode die de komst meldt van Hem die voor de ziel de onsterfelijke Verloofde is.
Iets van de plechtigheid van dit versch gevoel vaarde in de lucht in die eerste frontlente, verhoogd door het tragische van 't alomdreigende. Want nooit zweeg 't kanongedonder en die grootsche stem in de verte was als de grondtoon waarop vogelgefluit en getril steeg en zwierde - elementaire grondfeiten van 't menschelijk bestaan: altijd zal er strijd zijn, zoolang de mensch leeft, tusschen goed en kwaad, plicht en geweld, recht en verdrukking, vrijheid en onrecht. Den strijd afschaffen, zou heel de grootschheid te niet doen van menschelijke ziel en menschelijk leven. Des dwalen de pacifisten zoo jammerlijk: altijd zal er oorlog wezen, zooals er altijd armen zullen zijn. En door den strijd, vrede; zooals door 't sacrificie, leven.
Die grondgedachte ook zocht ik, in den oorlog, tot uiting te brengen:
De ruischende zee met haar bollende baren
Oneindig aan 't deinen in dalenden gloed -
Al hemel en water wat 't oog kan ontwaren
Oneindig op aarde de baren van bloed.
Wie telt er, o zee, van uw baren de droppen?
De sterren des hemels? De bloemen op aard'?
Wie mocht er den stroom van het hartebloed stoppen
In schalen van goud door Gods engelen vergaard?
Is de oogst nog niet rijp, door uw liefde opgenomen,
O Christus! aan 't Kruis, met uw armen zoo wijd?
De straling van glorie en glans die wij droomen,
Omzweeft nu ons volk, aan uw lijden gewijd.
| |
| |
O Christus met duizenden vielen zij neder,
Als druppende baren, als aren op 't veld,
De bloedige strijders - nooit keeren zij weder...
Wie heeft er de brekende harten geteld? -
Uw liefde, die waakt. Als in 't duister der tijden,
De heilige glans van uw passie verbleekt,
Verrijst aan den einder der toekomst, den wijden,
Van harten een hostie, die blank is - en breekt.
Die blank is als sneeuwwit, van smetten onschuldig,
Maar rood als de zon in het Westen, als bloed -
Een hostie van liefde, door lijden geduldig:
O kom, Christus-God! 't lijdend volk te gemoet.
Geen lentelied is dat sacrificielied: het draagt voor datum De Panne, 16 October 1917. De lente baart den zomer, die wordt opgevolgd door herfst en winter, eenheid van het jaar in verscheidenheid van seizoen. Zoo ook in 't menschelijk leven blijven de jeugdaandoeningen, enkel verrijpt en verdiept, de hartstochten van grijsheid en sterven. Doch ik had het meer bepaald hier op het wrange mengsel van opgetogenheid en foltering dat onze ervaring was in de lente van '15.
Zij was ook zoo heerlijk die eerste oorlogslente, wat natuurherleving aangaat. Met honderden orgelden de nachtegalen in hagen en duinen; 't was één aanhoudend geketter en getril op, in de verte, den doffen bastoon van den oorlogsdaver. En wat de vogelen, in de lucht, van muziek verspreidden, dat waren de bloemen in de duinen van levende poëzie. Vooral de witte duinroosjes. Aan menigen Open Brief gaven zij aanleiding. Ook in kleur werden zij verheerlijkt. Ik bewaar - met piëteit - het kleine panneel dat Paul Pierard, onze jonge vriend, met
| |
| |
de gauwte, 's morgens vroeg, vóór 't exercitie, in de duinen ging schilderen en mij vol vreugde bracht. De dauw ligt over de bloemkens, de eerste morgenklaarte daagt, alles is maagdelijk en frisch gelijk de jeugd van deze edelmoedigen die zoo gaaf en grif hun leven schonken. Met jeugd waren wij omringd, eene gansche schaar jongelingen. De een bracht den andere mee - 't was immers alles jonkheid onder de wapens. Dàt verhoogde het nijpende van hun sneuvelen of verminken, maar ook den glorieglans van hun opoffering. En, trokken zij weer weg naar de vuurlijn, dan volgden ze onze bekommernis, onze gebeden, onze gepeinzen. Ook in schrift. Den 11en Mei stond mijn eerste Open Brief in De Belgische Standaard te lezen, als antwoord op het schrijven van een dier jongelingen:
‘Wat een Aardsch-Paradijs is toch De Panne in de pracht van de lenteweelde! Nooit heeft de vernieuwing van het jaar mijn hart zoo innig aangedaan. Zou dat komen door het dof kanongedonder, onvermijdelijk in de verte, majestatische onder toon voor 't jubelend getril der honderden nachtegalen? Die orgelen hun hartje uit, alsof het ging breken van al te goddelijke extaze. Wordt door de moordtragedie, op eenige uren van hier afgespeeld, 't mirakel van liefde en levensverrijzenis tot hooger beteekenis opgezet? Maanden lang schenen de duinen in doodsche loomheid te sluimeren: nu schieten zij schielijk wakker, getooid met oneindig bloemengebloesem, schakeering van alle kleuren...
‘Doch heeft het niet iets wreeds in, aldus te spreken van leven en natuurverrijzenis aan hen die dagelijks blootgesteld staan aan dood en verminking? - Neen, luistert... Gisteren ging weer onze wandeling door de zandige duinen. Veel hebben zij verloren van hun vroegeren tooi - de winter was koud, het kolenvoorraad schaarsch. Menig boom werd uitgerooid, menige
| |
| |
tak afgerukt, ja zelfs met heelder stammen werden soms de knot-esschen eenvoudig weg in twee gezaagd, zoodat een korte naakte tronk alleen blijft staan. Zoo troffen wij er een gisteren op den weg, bloot staande in het dorre duinzand, voor enkele dagen wellicht nog een doode romp, maar thans schoten forsige, frisch-groene twijgen uit hem op...
‘En ik viel aan 't mijmeren...
Dit boomken daar in de zandige duin, was het niet het beeld van ons land, van ons gemarteld volk, geknakt, in twee gesplitst, beroofd van zijn driedubbele kroon: godsdienstpracht, vrijheidslicht, schoonheidstroost? Zoodanig dat zekere jammerprofeten met een schijn van waarheid, Vlaandrens algeheelen ondergang konden voorspellen.
Hier in dat jong-groene hout stond het antwoord op hun klachten. Laat het verdwijnen, het oude, uitgedroogde, ten einde geleefde, hoe schoon ook en eerbiedwaardig, al heet het de kathedraal van Reims of Yperens gloriehallen, als iets jongers, kloekers nog, fierder levendig, in de plaats maar komt, als het levend heden het glansvolle verleden in de schaduw duwt. Wij teerden te veel op het verleden, op middeneeuwsch geloof en heldhaftigheid der poortersscharen en luister van vroegere kunst. Rond Luik, te Halen, op den Yzer, werd en wordt iets afgespeeld waarvoor al het glorierijke van vroeger zal moeten zwichten, wordt een tijd geboren, vol belofte voor morgen...
De doode tronk, dat is 't verleden, de leutige scheuten zijt gij, mijn vrome helden!’
Zoo zochten wij met onze jongens meê te voelen en te denken. Zoo klonk het lentelied aan 't front in 't eerste bloedig oorlogsjaar 1915.
Driekoningendag 1920.
|
|