Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Over kerkmuziek
| |
[pagina 278]
| |
een lithurgisch schouwspel, waar, in gemeenschap, kunsten en volk zullen meêleven als decoratief-handelende factoren? Bij velen met goeden wil blijft de daad niet uit. Ieder, in de maat van zijn weten, heelt en kuischt aan 't ontvleeschde lidmaat, dat, gebroken en bestoven door onachtzaamheid der tijden, dichtst viel in zijn bereik. Onbewuste ijver, helaas, die niet kent de bestemming van die eeuwenoude schatten! Welk verstand zal dat werk begrijpen en regeeren? Wie zal richten met een geest die kent, opdat geen linkerarm worde rechts geplaatst, zooals in 't koninginnelijk onzer Vlaamsche Volksvertelling? Dat hij, die in de puinen van die kerkelijke kunsten nog de bestemming van die kunsten lezen kan in hunne oorspronkelijke gemeenschap, dat hij het besture en richte! Hij alléén, kan dat! Is het misschien uit gebreke aan dien geest, dat er tot heden dikwijls ordeloos, onmethodisch en onesthetisch wordt gehandeld in onze kerken? Kan het waar zijn, dat een beeld, op zichzelf schoon, niet hoeft te beantwoorden aan een bestemming? Kan het waar zijn, dat een schilderwerk, naar kleur en afmeting, niet hoeft te worden opgevat naar de ruimte van een bepaalde plaats? Kan het waar zijn, dat alleen de afmeting, en niet de vorm van het altaar moet harmonieëren met zijn midden? Kan het waar zijn, dat de kerkmuziek buiten haar respectievelijk verband mag worden beschouwd, alléén met inzichten van de zuivere kunst? Kan het waar zijn, dat in oudere tijden, al die kunsten niet werden opgevat in één geest, en niet samenspraken in een harmonie van gemeenschappelijk streven? Dat hij die in de puinen van die kerkelijke kunsten, nog de bestemming van die kunsten lezen kan in hun oorspronkelijke gemeenschap, dat hij het beantwoorde. ***
Althans ‘schijnt’ het maar te zijn, dat het kunstwerk buiten zijn midden mag beschouwd, met inachtname alleen van een religieus karakter, zonder hetwelk het kunstwerk, ja, geen ‘religieuze’ kunst kan zijn. Hoe de polyphonie er zou uit zien, moesten de godsdienstige kunsten in hun geheel, ontworpen worden in de zin van strenge gemeenschap, opgevat in één geest, weten we althans niet. Misschien... werd haar het | |
[pagina 279]
| |
burgerrecht ontzegd. Zeker werd zij gekneld in vormelijke banden waarin noodzakelijk dient gebonden dàt, wat deel uitmaken wil van een gemeenschap. Aanvankelijk staat de toonkunstenaar - zooals de andere kunstenaars als een eenling vrij, alleen beheerscht door een geest van religiositeit, het algemeen karakter van den eeredienst, en - zonder te zijn weerhouden door het medezeggenschap van andere kunsten - staat hij alleen gebonden aan zijn tekst. Daaruit trekt hij een muziekkunstwerk op, zoo hij 't vermag, en bouwt daaraan volgens de algemeene wetten van de muziekbouwkunde, zooals een kantatekomponist bouwt aan zijne kantate. Een klaarafgeteekende, door vaste rythmische of melodische motieven sterkgeschraagde muziek-architecturale lijn moet dan het geheel omsluiten. Al wat er, noodgedwongen gezien de tekst, zal doorgeweven en aangepast worden, hoeft doelmatig aangewend, op een wijze die de muziek-architecturale lijn ongebroken laat, ja, levengevend volgt in haren loop. Zoo bouwt hij een muziekkunstwerk. Hij bouwt een muziekkunstwerk van religieuzen aard. Van dergelijk standpunt uit hebben wij het kunstwerk te beschouwen Aan dergelijke wetten dient het getoetst.
***
Het karakter van een kunst is een zeer afgetrokken iets en in ruime maat subjectief. Bepalen gaat bezwaarlijk! Wanneer wij een muziekaal werk willen toetsen aan een maatstaf van religiositeit, dan is die maatstaf, de smaak die wij opdeden in de kerkelijke diensten, waar wij muziek hebben meenen te voelen harmonieëren met de godsdienstige atmospheer van de kerk. Wanneer we aan ónzen bescheiden maatstaf de kunst meten van E.H. Van Nuffel, dan gevoelen wij ons geoorloofd te zeggen, dat zij de hoogte van dien maatstaf bereikt. Wil het zeggen, dat kerkmuziek iets zóó verschillend is van koncertmuziek, dat het met deze laatste niets gemeens hebben mag? Neen! Het dissonante en het kromatische bestanddeel der koncertzaal voeren wij met gerust geweten binnen de muren ook van het kerkgebouw, aangewend echter op een manier die tred houdt met het kerkelijk karakter. | |
[pagina 280]
| |
Voor hen die meenen mochten dat kerkelijke kunst wars is van moderne bevindingen steekt dààr het geheim.
***
Hetgeen we hier onder handen hebben van E.H. Van Nuffel, zouden we, naar de wijze van stemmenaanwenden, kunnen rangschikken in soorten, als: Gezongen harmonische zetten, versierde harmonische zetten en polyphonie. De kerkelijke muziek van E.H. Van Nuffel is van de belangwekkendste die we dezen laatsten tijd in het kunstraam zagen uitgestald. ‘Belangwekkende’ of ‘interessante’ muziek, roept voor ons, verwende, ja, ziekverwende moderne hoorders en kunstbeoefenaars, dadelijk een trits van aangrijpende aardigheden voor den geest: ‘dichte stemmenstrengeling’, ‘pakkende dissonanten’, ‘grillige effekten’. In den zucht naar nieuw, of liever naar ‘modern’ zijn, worden we dan belegerd en aangejaagd door het ‘moeilijke’ en het ‘buitengewone’, die van lieverlede onder de holste vormen binnendringen in het kunstwerk. Ligt het belangwekkende van een kunst niet in de waardigheid waarmêe zij een algemeen bepaald gevoel trouw uitdrukt in klanken, lijnen of kleuren, waarin de kunstenaar dan den stempel drukt van zijn karakteristieke noot? Wanneer wij spreken van het ‘belangwekkende’ in Van Nuffel's kunst, dan vinden wij die tot in zijn eenvoudig gezongen akkoorden van zijn motetten, waar hij met een warm gevoel, in mooie toonschakeeringen vierstemmig een diep religieuze overweging uitzingt. Warmte mist die kunst nergens. Ook de polyphonie, die van technisch standpunt uit, de schaduw van een tekort niet ontduiken kan, zit gehuld in een religieuzen en edelmuziekalen toon. Daar is niets onedels in dat werk, geen maat die niet door den gloed van een sterk voelend temperament is gegaan. Veel oorspronkelijks vinden wij in zijn streven naar trouw tekstuitbeelden. Waar menig modern toondichter zou hebben geschaad aan de serene lucht onzer kerk, wordt het hier een gelukkig pogen, beheerscht door een bewust, gewetensvol en verantwoordelijkheidsvoelend religieus gemoed dat blijkbaar het gansche werk beheerscht. Wie ook beter, dan zij, die dag in dag uit, leven in die religieuze stemming, er meê één geworden zijn door het Heilig Misoffer, door dagelijksche gebeden en door gestadige overweging, zullen, in zich | |
[pagina 281]
| |
dragen, den onmisbaren maatstaf waaraan 't gevoel dient gemeten, wanneer het zich uitspreken wil in kerkelijke kunst. Voor den priester-kunstenaar ligt wellicht een mooie taak voorbehouden; want die alles omvattende geest die het inrichten onzer kerken zal moeten beheerschen om al de factoren terug te voeren in een strenge gemeenschap, zal naast een groote verscheidenheid in kennissen in zijn ruimdenkenden geest ook moeten dragen ‘die’ bezieling, die enkel spruiten kan uit een leven van mystisch beschouwen.
***
E.H. Van Nuffel's kunst is niet gemakkelijk in de uitvoering. Toondichter schrijft vierstemmig. Hij doet dat voor gemengd koor. Hij doet het niet minder voor gelijke stemmen. Hij, die de uitrusting onzer hoogzalen kent, ziet dadelijk groot bezwaar tegen 't binnenvoeren van vierstemmig versierde zangen en meer nog tegen vierstemmige polyphonie. Polyphonie is de kunst die twee of méér melodieën bij elkander aanpast, derwijze dat deze aangepaste melodieën, individueel vrij in hunnen loop en een gansch onafhankelijk karakter dragende, in het gelijktijdig zingen toch volkomen harmonieëeren. De vraag werd meermalen gesteld, door zeer beproefde toondichters met gezag, of er dan toch op onze dagen buiten polyphonie geen heil meer bestaat. 't Heeft er althans zoo wat den schijn van. Wij zien dan ook wel eens een muziek opduiken die polyphonisch is geschreven maar niet polyphonisch is gedacht. Luidt de wet niet, dat er heil is voor allen die 't goed meenen en schrijven zoo ze denken? Polyphonisch schrijven kan een behoefte zijn wanneer het gemoed ook polyphonisch voelt. Wie echter niet zóó ‘voelt’ en tóch zóó schrijven ‘wil’, loopt gevaar ‘onwaar’ te worden in zijn kunst. De polyphonie van E.H. Van Nuffel blijkt me, de adequate uitdrukking van een polyphonisch denken. ***
E.H. Van Nuffel bovendien, beschikt, dank aan een nog jonge, van hoogerhand gesteunde stichting, over een der besttoegeruste en bestgeschoolde kooren die we kennen. | |
[pagina 282]
| |
Hij mag dus stout zijn in zijn durf. Hij mag vrij ontplooien, zijn koor trotseert alles. Hij doet het dan ook in menig polyphonisch bewerkt motet, in zijn majestueus Te Deum en in zijn Missa in Honorem S.S. Trinitatis.
***
Een mis is een libretto met zeer ongelijken tekst, waaruit het Credo wel als de ‘ezelsbrug’ mag worden beschouwd. De eerste vraag die wij ons stellen is: of het Ordinarium een geheel moet vormen in de opvatting van de toondichters? Naar ons bescheiden oordeel is dat niet een vereischte. Praktisch althans niet, daar de tijdruimte tusschen de onderscheiden deelen in, te breed is om een indruk te laten voortheerschen opdat hij praktisch zou worden gevoeld. Theoretisch kan het en is het niet zonder belang. Denkelijk heeft E.H. Van Nuffel er naar gestreefd. Hij legt aan den grond van ieder deel éénzelfde thema, dat wel in eenige maat vervormt naar rythme- en tekstomstandigheid, maar telkens klaarkennelijk optreedt. Dergelijke mis zouden we kunnen ‘cyclisch’ noemen. Het cyclische heeft hier op vele cyclische- en thematische bewerkingen voor, dat het thema bij iedere verschijning zeer goed kennelijk is en dus een rol speelt, wat niet het geval is bij cyclische- en thematische bewerkingen waar de omvorming van het thema soms dwingt naar een vergrootglas? Moest het geheel niet volstrekt een eenheid vormen - naar muziekalen verstande, de onderdeelen moeten althans in hun eigenaardig karakter, een gesloten eenheid uitmaken, waarvan de indeelingen, niettegenstaande hunne verscheidenheid naar tekstbeteekenis, moeten groeien tot een gebonden-en gesloten vorm, naar de algemeene wet der muziekbouwkunde. Dat gesloten geheel onderstelt de onafgebroken lijn van af het begin tot aan het einde, groeiend in gevoel en in technische spanning, naar hierboven aangegeven vereischten. Hoe onhebbelijk ongelijk ook een tekst zijn moge, de toondichter heeft hem te kneden naar zijn wil, die in den geest een plan aflijnt voor een ononderbroken kunstwerk. Hieraan voldeden tot heden zeer weinigen, en 't is wel dààr de oorzaak dat de meeste ‘Gloria's’ en ‘Credo's’ méér het uitzicht vertoonen van aaneengeplakte motetten, dan wel van een eenheid. Met de storende traditioneele cadenze na iedere zinssneê en de geëik- | |
[pagina 283]
| |
te, in der eeuwen nagebootste rythmen voor bepaalde zinnen als ‘Quoniam...’ e.a., heeft E.H. Van Nuffel willen afbreken zonder er echter volkomen in te slagen. Ook missen we in ‘Gloria’ nog de muziekarchitecturale lijn die alles overspant en over het midden heen, ononderbroken stijgt en groeit naar het einde. Denkelijk lag die volstrekte eenheid ook niet in het plan van den toondichter, want ‘het Credo’, met zijn beurtzang tusschen polyphonie en Plain-Chant staat ruggewaarts tegenover deze opvattingGa naar voetnoot(1). Al zijn er de aansluitingen van Plain-Chant en polyphonie met de uiterste zorg gevoegd, toch voelen we ons heen en weêr geschokt door die gedurige omwenteling van muziekaal karakter, en vinden we niet de gestadige ontwikkeling van een organisch uit mekaargroeiend lichaam. Van dergelijke ontwikkeling vinden we - zonder in 't minst te willen vergelijken - een treffend voorbeeld in de Groote Mis van Diepenbrock. Van technisch standpunt uit, staat die mis zeer hoog, met een zeer ontwikkelde - ook te zeer gewaagde - stemmen techniek en polyphonie, een zelfstandig zeer ontwikkelde en meteen uiterst belangwekkende orgelpartij. Diepenbroch bouwt hiermeê zijn ‘Gloria’ en zijn ‘Credo’ tot een organisch geheel, dat ononderbroken voortgroeit tot een eenheid. Wanneer we ons eenmaal op dat standpunt stellen - en 't dunkt ons wel het goede - mogen we zeggen dat dàt ‘geheel’ in de Missa in honorem S.S. Trinitatis, onvoldoende in ‘Gloria’ en geheel afwezig is in ‘Credo’. 't Is waar dat de tekst van het ‘Credo’ zich kant zet tegen dergelijke opvatting. De kunstenaar echter heeft die starheid te beheerschen en te plooien naar zijn wil. De technische kracht schiet E.H. Van Nuffel geenszins tekort, want, al vinden wij in zijn polyphonie bij poozen wel een te-zwaar-op de hand en hier en ginds een gemis aan spanning, die door de wrijving van planeerende toonen tegen wentelmelodieën zoekt naar een uitweg die bij het ontspringen een gevoel geeft van ontlasting na een pijnlijke verlossing, tóch vinden wij in het diepste van zijn muziekaal denken, de noodige warmte, het majestatisch en het zeer verscheiden rythmisch gebaar, de dosis techniek in de waarborgende maat aanwezig, om dezen stap naar grooter en grootscher in de religieuze muziekkunst, vooruit te brengen, aan de hand | |
[pagina 284]
| |
van zijn extra-gemonteerd koor, dat hem het tasten en zoeken mogelijk maakt en bovendien door benijdenswaardige volmaaktheid in uitvoeren, met allen glans zijn heerlijke kunst praesteeren kan. Indien het waar ‘schijnt’, dat het kunstwerk buiten zijn midden mag worden beschouwd met inachtname van een religieus karakter, zonder hetwelk het kunstwerk, ja, geen religieuze kunst kan zijn, is het althans ook waar, dat de kunst van E.H. Van Nuffel, binnen het kader van den lithurgischen dienst een waardig decorum is in den geest van het geheel. - Dit, in weerwil van menig pogen van andere - bezonder uitheemsche - moderne komponisten, die een stap waagden naar voren en door hun vernieuwen ons in stemming voerden buiten de godsdienstige athmospheer. Deze kunst is gaaf religieus, gegroeid uit een gemoed en geleid door een opvatting die gericht worden door het ideaal van grootschheid eener pontificale betooging in de Mechelsche kathedraal. Wanneer men bij dergelijk vertoon, den luister ziet van een veelbewogen ononderbroken handeling van een talrijke assistentie in devotelijke houding, de archaïsche kleur van kanunnikengewaad, den aandrang van de massa binnen de beuken van die imponante kerk en dat alles beheerscht door myter en staf onder roodveloeren hemel die statig rijst naast het hoogaltaar, dan voelt men als een geheimzinnig opgewekte herinnering aan dingen uit vroeger eeuwen, dingen die men niet kent, maar waarvan men graag denkt dat dit er wel een waardig tooneel van uitmaken zal. Dàn vraagt ons modern gevoel naar een grootsche uiting van een kunst die dit alles moet beheerschen, doordrenken en smeiëren tot een gebonden eenheid, een kunst die aanpast bij dien geest en eensluidend klinkt met den klank van den godsdienstigen luister. Dat gevoel heeft voldoening gehad bij het hooren dezer kunst.
***
Hoe de polyphonie er zal uit zien, moesten de godsdienstige kunsten, in hun geheel, ontworpen worden in den zin van strenge gemeenschap, opgevat in één geest, weten we althans niet. Misschien wel werd haar het burgerrecht ontzegd, misschien werd ze gekneld in vormelijke banden waarin noodzakelijk dient gebonden dát, wat deel uitmaken wil van een gemeenschap. We weten alvast tot ons spijt dat er tot heden armoede is aan kerkelijke kunst en niet het minst aan muziekkunst, omdat er eenerzijds te | |
[pagina 285]
| |
weinig esthetisch inzicht is in de bestuursorganismen onzer kerken en omdat er anderzijds te weinig ware kunstenaars zijn die dan ook ijveren willen voorkerkelijke kunst. Het eerste is een principieëele fout die zal verdwijnen, wanneer onze priesters in hunne voorbereiding tot het priesterlijke ambt met de noodige esthetische inzichten worden verrijkt, noodig in het bestuur hunner kerk. Het tweede gebrek groeide uit het eerste, want geen enkel ‘kunstenaar’. kan zijn inzichten doen gelden bij een bevoegd lichaam en nog het meest staat een toondichter-kunstenaar onmachtig bij die gapende leemte. Het is van sociaal-standpunt uit een mooi gebaar vanwege een kunstenaar, wanneer hij zijn verbeelding en zijn techniek beperkt en inkrimpt naar de vereischten van onze onbeholpen hoogzalen, maar het is ook geen ‘wonder’ dat onze echte kunstenaars zich in kerkelijke kunst niet uiten ‘willen’ zoolang ze door deze onbeholpenheid zich verplicht gevoelen tot stremming in het ontplooien van hun gevoels- en opvattinsdrang.Ga naar voetnoot(1) *** Mogelijk groeit er uit een midden als de St. Romboutskerk, een opvatting die dan de inzet wordt van een degelijke organisatie en dringen zal naar onverwijlde algemeene invoering daarvan. Wie gaat de geest zijn die de goddelijke diensten herscheppen zal tot een lithurgisch schouwspel waar, in gemeenschap, kunsten en volk zullen meêleven als decoratief-handelende factoren? Zal de kunstenaar de leven-wekker zijn van die geest? Of wordt die geest, hijzelf!? Floris Van der Mueren, Leeraar aan de ‘Hoogeschool voor Vrouwen’ |
|