Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Gedachten over den taalstrijd in belgië door dietsche warande gebloemleesd uit Frans Dryvers' nalatenschap.Ga naar voetnoot(1)Het geschil tusschen Vlamingen en Walen, tusschen Vlaamsch- en Franschgezinden is in den laatsten tijd verscherpt. Het wekt bezorgdheid aan hoogerhand en kan geen oprechten vaderlander onverschillig laten. Sommigen, zooals de heer minister Carton de Wiart, zouden er zich willen van afmaken met te zeggen: ‘Vermijdt die oneenigheden tusschen kinderen van hetzelfde vaderland.’ Dat is eene zeer goede oplossing als... er niets op te lossen is. Doch is er een ernstige strijd om recht, dan kan zelfs een vrede- | |
[pagina 250]
| |
rechter nog niet de partijen naar huis sturen met de woorden ‘twist niet’ ‘Gij zult niet vrede zeggen waar geen vrede is’, dat is een woord zoo diepzinnig als rechtschapen. Vrede immers is orde; onrecht is wanorde; daarom kan vrede niet samen wonen met onrecht. Nu willen wij ook bekennen dat er een overdreven rechtzin kan zijn, die naar zelfzucht zweemt. Wanneer namelijk ieder tot het uiterste vergt wat hij meent zijn recht te zijn, zal hij allicht zijn recht overschatten, en wordt dus een vergelijk onmogelijk. Het summum jus summa-injuria wordt dan toepasselijk. Persoonlijk moeten wij als christenen kunnen onrecht lijden: maar berusten in onrechtveerdige toestanden bij zijn volk of stam, is geen naastenliefde; het is zelfzucht die zich met den glim van zelfopoffering tooit. Vrede maken is ‘elkander verstaan’. Welnu, trachten wij onste verstaan met andersgezinden, die dat ook willen, en, daarom, trachten wij kalm en onbevooroordeeld de toestanden in te zien. Stellen wij eerst de vraag: Welke moet, naar recht en billijkheid, de verhouding zijn tusschen twee eigentalige stammen, die tot éénen burgerlijken Staat werden versmolten? Een burgerlijke Saat onderstelt samenwerking van alle burgers tot aller welzijn. Tot samenwerking is het noodig met elkander te kunnen spreken. Toen de bouwers van den Babeltoren elkander niet meer verstonden, moesten zij afzien van het gemeenzaam werk. Overdrijven wij echter niet en beelden wij ons niet in dat alle burgers eener natie, van de minste tot de meeste, elkanders talen moeten spreken. Een geringe mensch heeft tijd noch geld | |
[pagina 251]
| |
over om eene tweede taal aan te leeren; dede hij het, het ware ten nadeele zijner verstandelijke, en vooral zijner beroepskundige, ontwikkeling. Zou een tweetalig vaderland dat van hem eischen, o dan ware een kleiner vaderland, enkel uit taalgenooten bestaande, hem veel voordeeliger. In een twee- of meertalig land moeten enkel de meer ontwikkelden en vooral de bedienaars van 's Lands belangen de verschillende landstalen spreken. Wie middelbare studiën doet, kan zonder nadeel eene tweede of zelfs eene derde taal geleerd krijgen. Welnu, de ambtenaars van den Staat, zij toch die een gewichtigen en goedbetaalden post bekleeden, waardoor zij allicht in aanraking met andertaligen zullen komen, zijn verondersteld middelbare scholen gehad te hebben. Konden wij bekomen dat in het middelbaar onderwijs Vlamingen grondig Fransch en Walen grondig Nederlandsch leerden, dan was de taalkwestie opgelost in België. Zulke oplossing is de eenige die alleszins bevredigend en billijk is. Zij zou de sterkte van het land, samen met de gelijkheid en de weerdigheid der twee stammen, verzekeren. Een gegrond bezwaar is er niet tegen. Sommige Walen brengen er tegen in dat het Vlaamsch of Nederlandsch als taal minder waarde heeft dan het Fransch; dat zij er, buiten hun omgang met Fransch onkundige Vlamingen, niets aan hebben. Daarop moeten wij antwoorden dat wie naar een ambt of bediening staat, de kundigheden, daartoe noodig, moet verwerven en zich niet moet afvragen of die hem ook elders nut of aangenaamheid kunnen bezorgen. Vraagt een schrijnwerker, een schoenmaker of hij ook buiten zijnen stiel met schaaf of elsen iets zal kunnen uitrichten? Een ambtenaar die niet kan ten dienste staan van | |
[pagina 252]
| |
zijn landzaten, die zich tot hem kunnen wenden, past niet voor zijnen dienst; hij wint zijn geld niet eerlijk. Ook Waalsche geneesheeren, advokaten, ingenieurs, handelaars, kunnen heden, bij het drukke dooreenloopen van beide rassen, dagelijks met Vlamingen te doen krijgen. Ofschoon zij, buiten de Staatsbedieningen, vrij zijn hunne diensten aan te bieden, toch zou het passen dat zij Nederlandsch kenden. Minachting voor de zoogezegd minderwaardige taal is minachting voor de Vlamingen zelf, is miskenning van beroepsplichten en is niet vrij te pleiten van trotschen en onrechtvaardigen overmoed. Over de minderwaardigheid van het Vlaamsch klagen alleen de Nederlandsche onkundigen Walen. Nog nooit heb ik een Waal, die Vlaamsch kent, hooren klagen over de minderwaardigheid van het Nederlandsch dat thans in Europa, onder de talen den 7n rang bekleedt en steeds aan 't stijgen is. De Nederlandsche wetenschap en de Nederlandsche literatuur, wel verre van minderwaardig te zijn, zijn een der hoogste uitingen van de moderne beschaving. Doch dit alles zijn bijbeschouwingen; de hoofdzaak is: Wie zijn vaderland voor geld dient, moet de burgers van dit land kunnen ten dienste staan. En toch is die oplossing, de eenige gansch redelijke, onmogelijk. Is het geestesluiheid? is het vooroordeel? is het overmoed? is het de geschiedkundige overheersching van Frankrijk en zijn taal over onze gewesten? is het baatzuchtige berekening vanwege de Walen? of zijn het al die oorzaken samen? Wij willen dit niet verder onderzoeken, maar het feit is daar: de Walen, algemeen gesproken, leeren geen Vlaamsch, willen het niet leeren. Zeker niet om openbare bedieningen in Wallonië te bekleeden. Ook niet om in het middenbestuur de hoogste posten in te nemen. En zelfs in het Vlaamsche land | |
[pagina 253]
| |
werden hun dikwijls, niettegenstaande hunne onbekendheid met het Vlaamsch, ambten toevertrouwd die hun gedurig met Fransch onkundige Vlamingen brengen. Wilden wij in al die gevallen van de Walen de kennis van het Nederlandsch eischen, op den zelfden voet als van de Vlamingen de kennis van het Fransch geëischt wordt, wij zouden een nieuwen opstand verwekken, gelijk dien van 't jaar '30, toen niet zoozeer de Walen, maar vooral de franskiljonsche Vlamingen, van taalgrieven spraken. De Regeering heeft getracht de studie van het Nederlandsch bij de Walen aan te moedigen. Wij denken niet dat zij zelve hare pogingen gelukt zal heeten. Ongetwijfeld hebben eenige Walen voldoende Vlaamsch geleerd (te veeleischend moeten wij niet zijn); maar voor de meesten was het zaak hun examen over 't Vlaamsch af te leggen en aldus aanspraak te krijgen op de bedieningen in het Vlaamsche land; en daar vele der examen-afnemers, zelve niet veel waarde aan het Vlaamsch hechtende, de proef als eene ongewenschte pleegvorm aanzagen, waren zij met weinig tevreden; eenige volzinnen van het zoogezegde gebruikelijk Vlaamsch, ‘flamand usuel’ volstonden. Eens in het Vlaamsch land benoemd, lieten de ambtenaars dit allerlichtste Vlaamsch reisgoedje gemakkelijk onderweg en gebruikten zelfs in den omgang met Vlamingen niets dan Fransch. Zoo waren de Vlamingen eens te meer geschoren. De Vlamingen hebben dan ook het wijs besluit genomen niet aan te dringen op dit Vlaamsch leeren door de Walen, en zich te bepalen bij het ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Gesteld nu dat de Walen, op eenige uitzonderingen na, geen Vlaamsch willen leeren en dat zij uit dien hoofde niet willen achteruitgesteld worden voor de openbare bedieningen, | |
[pagina 254]
| |
is dan de vereeniging van Vlaamsch met Waalsch België nog goed mogelijk? Gansch normaal zal hij niet kunnen zijn. De vriendschap, zegt het spreekwoord, kan niet van éénen kant komen, en hier zal de te gemoetkoming alleen van de zijde der Vlamingen moeten plaats hebben; in hen alleen is dus te zoeken, wat België aaneenhoudt, wat België maakt. Dit kan echter moeilijk gebeuren zonder groot nadeel voor hen zelven. Dat de Waalsche ambtenaars in 't Walenland geen Vlaamsch leeren kan slechts die Vlamingen hinderen, die er tijdelijk of bestendig verblijven, zij trachten dan zich uit den slag te trekken met behulp van anderen of van het weinige Fransch dat zij zelven opgevangen hebben. Dat brengt bezwaren en vernederingen mee, die de Walen in het Vlaamsche land niet te verduren hebben. Erger nochtans is de verfransching van het middenbestuur; erger is het dat zelfs die groote heeren der administratie, die te Brussel, mits hooge jaarwedden de koortjes vasthouden van het bestuurlijk net over Vlaamsche en Waalsche provincies, het niet noodig achten Vlaamsch te kennen om Vlaanderen te besturen. Immers daardoor grijpt het Fransch oppermachtig in Vlaanderen in; want daardoor wordt het de bestuurstaal, de taal der mededeelingen van de oversten aan de onderhoorigen en der verslagen van de onderhoorigen aan hunne oversten. Vandaar dat ieder Vlaamsch Staatsbeambte in Vlaamsch België niet alleen gelijk de Waal zijne moedertaal moet kennen, om met het volk om te gaan, maar daarbij het Fransch, niet als eene bijtaal of tweede taal, maar als zijne hoofd- of eerste taal. Daaruit blijkt hoeveel meer voorbereiding en opofferingen van wege de Vlaamsche plaatsbetrachtenden gevergd worden, en hoe zij, niettegenstaande meer inspanning en kosten, toch nog steeds bij hunne | |
[pagina 255]
| |
Waalsche, in het Fransch meer ervaren ambtsbroeders, zullen achterstaan. Was het koninkrijk België nog te stichten en konden beide deelen des lands vrijelijk over zich zelven beschikken, dan zou terecht de vraag gesteld worden of het voor Vlaamsch België geraadzaam is eene vereeniging op dien voet aan te gaan. Dat Vlamingen en Walen bij malkander hooren is onzin. Toch achten wij het verschil kleiner dan met meer afgelegen volkeren. Misschien zelfs is de aard van een Vlaming en van een Noord-Hollander al zoo uiteenloopend als die van een Brabantschen Waal en een Brabantschen Vlaming. Is de Waal wat levendiger, de Vlaming wat zwaarder van inborst, die verscheidenheden schijnen nog al goed in elkander te pakken. Ook aardrijkskundig en economisch gesproken vullen zij elkander aan. Ofschoon na de volledige ontginning der Limburgsche mijnen, het Vlaamsche land, strenggenomen, het Waalsche zou kunnen missen, toch zullen beide nog lang elkander noodig hebben. Daarbij, geprangd liggende tusschen twee machtige rijken, zouden twee kleine Staatjes moeilijk hunne onafhankelijkheid kunnen bewaren. Of de Belgische ziel, waarvan men in de laatste jaren gewaagde, inderdaad bestaat, is te betwijfelen; bestaat zij, dan moet zij gemaakt zijn uit liefde voor eigen vrijheid en eerbied voor de vrijheid van anderen, uit eerlijkheid, rechtzinnigheid en redelijkheid jegens elkander. Wat de Belgische eenheid van eerst af het meest in den weg stond en nu nog staat, is juist dat men zooveel over eenheid spreekt, en eene kunstmatige, gedwongen eenheid wil tot stand te brengen, in plaats van eenvoudig de betrekkingen te regelen volgens billijkheid en gezonden zin waaruit dan natuurlijker wijze eenheid zou ontstaan. | |
[pagina 256]
| |
Doch bij die eenheidpredikers is soms ook wel wat zelfzucht in 't spel, waardoor zij alleen zulke eenheid wenschen als hun of hunnen stam de meeste voorrechten zal bijbrengen. Dit was zeker het geval met de zoogezegde eenheidstichters na 1830, met Rogier en zijnen aanhang, die, om België één te maken, niets eenvoudiger vonden dan het zóó in te richten alsof er geen Vlamingen waren: onderwijs, gerecht, bestuur, leger, 't was alleen Fransch, en indien de Vlamingen dit niet verstonden, des te erger voor hen. Zij hadden maar op den kortst mogelijken tijd Fransch te leeren of eenvoudig van Vlamingen Walen te worden. Ik denk niet dat er in heel de wereldgeschiedenis een voorbeeld te vinden is van een volk, dat zonder overwonnen of veroverd te zijn, ja zelfs onder den schijn van gelijke rechten te bezitten als de anderen, zulken toestand van rechtsmiskenning en minderwaardigheid ondergaan heeft. De goedzakkigheid der Vlamingen was toen zoo groot dat dat zij hun nu verweten wordt, zelfs door hen, die de Vlamingen als lastverkoopers willen afwijzen. Men durft zeggen: de overheersching van 't Fransch in Vlaanderen is te wijten aan de Vlamingen, die na de revolutie van 1830 daar vrede mede hadden. Doch durfden de Vlamingen van dien tijd de stem verheffen voor het Vlaamsch of Nederlandsch, zij werden uitgekreten voor Orangisten, voor slechte vaderlanders, gelijk nu nog somwijlen. Er is wel eene tegenbeweging geweest, maar de hoofden der omwenteling hebben die behendig onderdrukt. Het Franschonkundig volk had weinig in te brokken bij de inrichting van den nieuwen staat. Het stemrecht was beperkt tot de rijken. Zij allen die stem in 't kapittel hadden, waren Walen of konden Fransch. Dan nog, men schreef in de grondwet: ‘al de Belgen | |
[pagina 257]
| |
zijn gelijk voor de wet... Het gebruik der taal is vrij.’ Wat konden de Vlamingen meer wenschen? Wel wierd er in de grondwet bijgezegd dat het gebruik der talen door de wet kan geregeld worden. Doch men maakte geene wetten tegen het Vlaamsch noch voor het Fransch. Waar is eene wet die het gerecht, het bestuur, het leger verfranschte? Waar is de wet die de Hoogeschool van Gent Fransch maakte?Ga naar voetnoot(1) Zulke wetten hadden wellicht het stamgevoel der Vlamingen geprikkeld; doch, zonder wetten, richtte men eenvoudig alles in het Fransch in, zonder gerucht, zonder opspraak te verwekken. Zoo stond het Vlaamsche volk, zonder het te weten, voor voltrokken feiten, voor een algegemeenen toestand; de Vlaming mocht nog Vlaamsch spreken, maar hij kwam er nergens mee ten rechte. 't Was alles valsch spel, verkrachting van den geest der grondwet door de grondwetleggers zelven. Toen echter de Vlamingen dien toestand begonnen te voelen, begon de Vlaamsche Beweging. De rechtsverkrachtingen die onderduims, bestuurlijker wijze, ingevoerd waren, moesten nu telkens door eene wet hersteld worden; en telkens werd die wet door de Regeering, liberalen of katholieken, zoo lang mogelijk achteruitgeduwd; telkens was het een strijd op leven en dood, en kwam er uit dien strijd eene verminkte, geknotte wet, die halve voldoening schonk aan de Vlamingen; doch het Fransch bolwerk der bestuurlijke macht onaangeroerd liet. Toch heeft de Vlaamsche Beweging het plan doen mislukken van éénmaking van België door onderdrukking van het | |
[pagina 258]
| |
Vlaamsch. Zonder die Beweging ware het Vlaamsche volk zoo iets geworden als het Iersche in Engeland. Zij heeft het bestaan van een volk gered. Doch was het plan dier Vlamingen, ingezien altijd den afkeer der Walen voor het Vlaamsch, overeen te brengen met de nationale eenheid? Kon het Vlaamsche volk zijn volle recht erlangen, zonder dat België in twee getrokken werd? Ja, dit kon, omdat zelfs de hevigste Flaminganten nooit het Fransch uit Vlaanderen hebben willen bannen. Steeds hebben zij beleden dat de gestudeerde Vlamingen moeten Fransch kennen, en goed kennen. Zij zelven ten andere gaven daarvan het voorbeeld, en geen van hen of hij kon, ook in die taal, zijne tegenstrevers te woord staan, veel beter dikwijls dan andere Vlamingen die tegen hen de overheersching van het Fransch verdedigden. Wij hoeven geene namen te noemen. Dit was het offer dat zij brachten op den autaar des vaderlands. Daardoor toonden zij zich meer Belg en meer eenheidsgezind dat al die uitbazuiners der eenheid, die nooit uit liefde tot die eenheid de taal van de groote meerderheid des volks wilden leeren gelijk het behoorde. Zij die verguisd werden om hunne zoogezegde ‘extravagances’ toonden dat zij met vasten, kalmen blik konden weten wat de rust en de vooruitgang des vaderlands van hen vergden. Overdrijving en dwaze drift vinden wij slechts bij hen, die het eene gedeelte des volks door het andere wilde laten opslorpen. Nu zou men kunnen opwerpen dat de Vlamingen niet uit offerveerdigheid, maar uit eigen belang aan de studie van het Fransch moesten hechten, vermits zij met hun weinig verspreide moedertaal niet vooruitkonden. Hierop antwoorden wij dat de Vlamingen; verondersteld dat zij het niet deden uit gehechtheid aan België, geene voorliefde moeten toonen voor | |
[pagina 259]
| |
het Fransch boven andere vreemde talen. Duitsch en Engelsch verdienen even goed den naam van wereldtalen, zijn in den handel ten minste even nuttig, bogen op eene even rijke letterkunde en zijn door hun verwantschap met het Nederlandsch voor hen onmiddellijk genaakbaar. Zij hadden dus kunnen doen gelijk de ontwikkelde Noord-Nederlanders, die zich evenzeer op die drie vreemde talen toeleggen. Of moeten zij aan het Fransch de voorkeur geven om in hun eigen land te kunnen mededingen naar openbare bedieningen? Dit was, ja feitelijk wel het geval voor vele Vlamingen in het bijzonder, maar indien de Vlamingen in 't algemeen zich onwillig getoond hadden om zich het Fransch eigen te maken, dan ware de Regeering wel gedwongen geweest de openbare diensten te vervlaamschen; want het was niet denkbaar dat Vlaamsch-België uitsluitelijk door Vlaamschonkundige Walen kon bestierd worden. Nu integendeel maakten de Vlaamsche beambten die desnoods hunne Waalsche collega's konden uit den slag trekken, het behoud der Vlaamschonkundige ambtenaars in het middenbestuur en zelfs in het Vlaamsche land mogelijk. Door hunne kennis van het Fransch hebben de Vlamingen hun eigen streek voor de Walen opengezet en zich zelven van menige winst- en eergevende bediening beroofd. En nochtans, wij herhalen het, hebben nooit de hardnekkigste Vlaamschgezinden zich tegen de studie van het Fransch in Vlaanderen verzet. Maar zien wij nu nader welke, volgens de Vlaamsche strijders, de verhouding van het Vlaamsche volk tot het Fransch moet zijn en of daarmee de eenheid van België kon gevrijwaard worden. De algemeene strekkingen der Flaminganten te dien opzichte denk ik als volgt te kunnen omschrijven: Lager onderwijs. Voor boeren, werklieden, en kleine | |
[pagina 260]
| |
burgers, die geen ander dan het lager onderwijs genieten, achten zij de studie van het Fransch nutteloos en nadeelig, vermits die geringe lieden het in de kennis dier taal niet ver genoeg kunnen brengen om er eenig wezenlijk voordeel uit te trekken en dat zij daardoor een kostelijken tijd verliezen en dus achteruit blijven in de vakken, die tot hunne behoorlijke ontwikkeling noodzakelijk zijn. De meesten hunner vergeten het weinige Fransch dat zij op de lagere school geleerd hebben; anderen, die eene klad Fransch meedragen, maken daardoor eene roede voor hun eigen rug. Want omdat eenige Vlaamsche werklieden of volksmenschen zeggen dat zij ‘wat Fransch’ kennen, achten diegenen die hen moeten onderrichten en leiden, zich ontslagen van de verplichting met hen het Nederlandsch te gebruiken. Het Fransch is de groote oorzaak waarom het onderwijs is Vlaamsch-België op lager peil staat dan in het Walenland. Wanneer zij tot het bespreken der schoolwet de leiders der Vlamingen een bepaling willen doen opnemen, waarbij het aanleeren eener tweede taal slechts bij het vijfde studiejaar, dus op het tiende jaar, toegelaten werd, dan hebben zij zeker meer toegegeven dan hun eigenlijke strekking meebrengt. De billijke oplossing zou zijn: geen tweede taal vóór het vijfde studiejaar, en dan nog alleen voor die kinderen wier ouders het vragen, dus in vrij te volgen leergangen. Immers ook na het tiende jaar is Franschleeren een tijdverspilling voor hen, die deze studie later niet zullen vervorderen. De gekende machtspreuk: ‘Het ware te wenschen dat alle Belgen de twee landstalen spraken’ is een oogenbedrog, dat alleen dient om Vlamingen op den dool te brengen. Want de Walen zullen er zich niet laten aan beet nemen. Wenschen wij voor het geringere volk geene Fransch- | |
[pagina 261]
| |
kennis, dan moeten wij natuurlijk eischen dat de volksmensch, met zijn Vlaamsch alleen, overal te recht kome: in de openbare besturen, in het leger, in zijnen omgang met de meer ontwikkelden, die daarom van hem niet mogen vervreemd worden door eene uitheemsche opleiding. In dit opzicht moet de Vlaming zijn gelijk ieder burger van 't is eender welk land: nergens toch moet iemand eene vreemde taal leeren om in zijn eigen land geteld te worden. In het middelbaar onderwijs staan de zaken anders. Hier is tijd om de kennis en het gebruik eener tweede taal te verkrijgen. Hier mag en moet volgens het programma der Vlamingen het Fransch naast de moedertaal staan, echter niet als voertaal, want dit is eene al te erge belemmering voor den geleidelijken vooruitgang van den geest en voor het zakelijk onderricht. Toch willen hier zelfs de hardnekkigste Flaminganten het onderwijs zóó ingericht, dat het niet blijve bij eene gebrekkelijke kennis van het Fransch, maar dat het kome tot een vlot spreken en tot een behoorlijk schrijven. Wel kan men vragen: zal het mogelijk zijn dien uitslag te bereiken, indien het Fransch nergens voertaal is dan in de leergangen over het Fransch? Zeker is dit mogelijk, mits men maar deze laatste leergangen genoeg uitbreidt; dan immers kunnen er spreek- en schrijfoefeningen genoeg gehouden worden. Wat de andere vakken betreft, ofschoon zij door het Nederlandsch zouden worden onderwezen, zou niets beletten de lessen in het Fransch te hernemen, daar zal de studie van het vak zelfs bij winnen. Ook kunnen menigmaal in de klas Fransche voorlezingen over het vak gebeuren. Wel staan daardoor de Vlamingen achter tegen de Walen en zullen hunne middelbare studiën ten minste één of twee jaar | |
[pagina 262]
| |
verlengd worden; doch dan zullen zij ook in verstandelijke waarde de Walen overtreffen, die, met hun Fransch alleen, altijd aan kortzichtigheid en bekrompenheid zullen lijden. De Vlamingen integendeel zullen naast de Fransche, ook de Nederlandsche bronnen van cultuur genieten, en dank zij hun gemak voor het Engelsch en het Duitsch, op weinigen tijd die daarvoor en daarbij heel gemakkelijk in hun middelbaar en in hun humaniora onderwijs wordt voorbehouden, te voorschijn komen als jongelui voor het levensberoep en den levenstrijd met vier talen gewapend, juist gelijk de goed geschoolde Nederlanders en Scandinaven. Dit alles geldt nog meer voor hen, die zullen gestudeerd hebben aan de Vlaamsche Hoogeschool, welke wij wachtende zijn. Dat men te Gent de leergangen zou ontdubbelen in Fransche en Vlaamsche, is een onaanneembaar denkbeeld. Het zouden dan als twee universiteiten naast elkander zijn in dezelfde stad, tegen elkander wringend en strijdend, elkander leerlingen ontnemend. De Vlaamsche Hoogeschool wordt geëischt, niet zoozeer in 't belang der vlaamschgezinde ouders of leerlingen, maar in 't belang van 't Vlaamsche Volk. Al de hoogstudenten, verondersteld zijnde later ten dienste van dit volk te moeten staan, moeten opgeleid worden voor dit volk; dus geen splitsing! Langs dien kant mogen de Vlamingen niet toegeven; Nederlandsch moet de voertaal zijn, Maar geen enkel leeraar die zijn taak verstaat zal aarzelen zijn studenten te wijzen ook op vakwerken in grootere talen: Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche. En men zegge niet dat ouders en leerlingen in 't Vlaamsche land een zeker recht hebben op een Fransch onderwijs, indien zij zulks verkiezen. | |
[pagina 263]
| |
De Staat besteedt aan elken hoogstudent jaarlijks ettelijke honderden franken. Kinderen van arme menschen krijgen bijlange zooveel niet van den Staat als die rijkemans kinderen. Zulke gift is alleen te rechtveerdigen door de vereischten van het algemeen belang. Doch dat die heeren dan toch niet zoo aanmatigend zijn den Staat nog op hooger kosten te willen jagen, tot voldoening hunner onredelijke grillen en tot ondienst van het volk, dus tegen 't algemeen belang. Wij denken nu bewezen te hebben dat de eischen der Flaminganten, verre van overdreven of buitensporig, integendeel zeer bezadigd en vaderlandslievend waren en zijn. En toch, wat hebben zij al niet te verduren gehad, telkens zij door eene nieuwe wet een gedeelte van het onrecht wilden herstellen, dat hun 't jaar 30 zoo gluiperig op bestuurlijke wijze was aangedaan? 't Is dat de bestuurlijke macht en al de regeeringskringen nu eenmaal op het Fransch gezet zijn. Bureelmacht is sterker dan wetten of volkswil; zij tart alles omdat zij, door den minister gedekt, zooveel als onverantwoordelijk is. Daarbij was in deze kwestie de Regeering meestal hare medeplichtige en vele Vlaamsche Volksvertegenwoordigers speelden een dubbelzinnige, flauwhertige rol. Toch scheen er, bij de meer algemeene ontwaking van het Vlaamsche volk, in de laatste jaren een ommekeer, ook in de hoogere kringen, ingetreden. De jonge koning, nog niet van de sluwheid der politiek doortrokken, bleek met edelmoedige gevoelens jegens het Vlaamsche volk bezield. Vlaanderen vierde menig hoogtij, de drang des volks scheen onweerstaanbaar, de zegepraal nabij. Helaas! men jubelde te vroeg. De tegenbeweging kwam. | |
[pagina 264]
| |
De Walen die tot hiertoe al de voordeelen genoten hadden, en, zelfs bij de vervulling van al de wenschen der Vlamingen, steeds een bevoorrechte plaats zouden behouden, durfden zich aanstellen als verongelijkten en verdrukten. De Vlamingen moesten maar berusten in den bestaanden toestand, moesten zelf nog van de weinig verkregen rechten beroofd worden of... de Walen zouden 't niet dulden; 't zou een nieuw jaar 30, 't zou de bestuurlijke scheiding worden. Zeker moeten wij met eerbied elke beweging begroeten, waardoor een stam zijn eigen wezen wil bevestigen en verheffen, eigen schoon ontwikkelen en zich doen gelden in de rij der volkeren. In zoover dus de Waalsche beweging de eigennoodig Waalsche taal, zeden en kunst wilde beoefenen en omhoog voeren, mogen wij er niet tegen zijn. Doch dit opbouwend streven, ofschoon niet gansch afwezig, was toch niet het voornaamste in die beweging, - veel meer stond zij afbrekend, afgunstig, hinderlijk en onderdrukkend tegenover de Vlaamsche beweging. Het best zullen wij den geest der Wallonisanten leeren kennen uit een schrift dat meer geschreeuw gewekt en meer uitgewerkt heeft dan het verdiende, namelijk Destrée's Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre. Reeds de titel is kras en berekend op 't effect. Zoo is de halve brief. Niet dat hij ruw van vorm is; neen, hij is op sommige plaatsen heel fijn en geslepen, maar nadat schrijver met fluweelen hand gestreeld heeft, neemt hij op eens den dolk en zet hem op de borst des Konings. Zoo moet de afdreiging haar theatraal uitwerksel bekomen. Destrée is een behendig advokaat, die vooral kan schermen met edelmoedige gevoelens om het brutaalste geweld te dekken. Men zag hem aan 't werk in 1913 op 't Assisenhof te | |
[pagina 265]
| |
Gent, waar hij de socialitische ophitsers deed vrijspreken, die beschuldigd waren de soldaten te hebben aagespoord niet op de werkstakers te schieten, zelfs op het bevel hunner oversten. Zijn gepleit was een voorbeeld van welsprekende drogreden en goochelarij met schoone gevoelens om ten slotte uit te komen op iets heel wanordelijks en staatsgevaarlijks. In zijnen brief aan den Koning begint onze socialist met een hymne aan het Belgisch Vaderland, dat hij met kinderlijke teederheid beschrijft van af het verrukkelijk verblijf zijner ouders te Erbesaul tot de Waalsche en Vlaamsche grootsteden, landschappen, velden en heiden. Hij wil geen vaderlandlooze zijn, ofschoon internationalist; ‘mais l'internationale, par définition, suppose les nations’. Dat hij republikein is en dus het koningdom naar de maan wenscht, zegt hij er natuurlijk niet bij. Hij huldigt het Vlaamsche ras, en niet het minst om zijne liefde voor zijnen grond en zijne taal. Hij erkent zelfs dat de Vlamingen in 1830 geslachtofferd werden. Maar tevens verdedigt hij de meening dat Walen en Vlamingen naar hunnen aard verder van elkander staan dan twee vreemde volkeren, dat er wel Vlamingen en Walen zijn, maar geen Belgen. Volgens het doel dat men bereiken wil, kan men tusschen Walen en Vlamingen ofwel gelijkenissen ofwel tegenstellingen vinden, kan men zeggen dat er een Belgische ziel, une âme belge, is of geene. Dat zijn woorden met zulke onvaste beteekenis dat men er kan van maken wat men wil, en het Fransch heeft eene voorliefde voor zulke woorden. Hier was het er den briefschrijver om te doen, te toonen dat het hem ernst was met de scheiding en den Koning wat kiekenvleesch te doen krijgen. Dus mocht er geene ‘âme belge’ zijn. Dit alles zijn advokaten-streken, in den grond weinig | |
[pagina 266]
| |
ernstig. Komen wij nu tot het zakelijke van den brief, de zoogezegde bezwaren der Walen tegenover de Vlamingen. Hier krijgen wij iets schromelijks: niet minder dan acht groote diefstallen welke de Vlamingen begaan hebben op de Walen. - Lach niet, lezer, ziehier de opsomming. Ils nous ont pris: 1o la Flandre, 2o notre passé, 3o nos artistes, 4o les emplois publics, 5o notre argent, 6o notre sécurité, 7o notre liberté, 8o notre langue. En hij zegt nog alles niet: ‘Ils nous ont pris... Mais je m'arrête’. Ik denk dat die zjn moet volledigd worden als volgt: Ils nous ont pris le bon sens. Want dat bij Walen, die zulke gedachten ernstig opnemen, die Vlaamsche nachtmerrie eene vijs heeft losgezet, is al te tastbaar. Doch Destrée zelf is zoo gek niet als zijn mutsken staat. Bij hem is 't berekend spel. Onderzoeken wij elk verwijt in 't bijzonder; zoo krijgen wij een denkbeeld van de geestesgesteltenis van onze Waalsche broeders. ‘1o Ils nous pris la Flandre, d'abord, Certes, c'était leur bien. Mais c'était aussi un peu le nôtre.’ En dan verklaart de schrijver dat vroeger de Walen in 't Vlaamsche land t'huis waren, nu niet meer. En nochtans weet iedereen dat er overal in steden en dorpen meer dan ooit Fransch geleerd wordt. Destrée klaagt: ‘Les établissements publics sont flamands. Les petits fonctionnaires avec lesquels le public est en rapport, répondent agressivement’. En nochtans zal te Antwerpen een Waal geenen gemeentebeambte, geenen policieagent, geenen trambediende in 't Fransch aanspreken of hij zal een Fransch antwoord krijgen. De Vlamingen moesten hetzelfde eens gaan beproeven in 't Walenland. Wat zeg ik? In hun eigen Vlaanderen komen de Vlamingen duizenden keeren niet in 't Vlaamsch terecht, wanneer zij op de | |
[pagina 267]
| |
openbare diensten iets in 't Vlaamsch vragen. Overal komt men er veel beter met het Fransch ten rechte dan met het Vlaamsch. Wat zou Destrée zeggen, moest hij te Antwerpen in een hotel behandeld worden, gelijk de Davidsfondsers in 1912? Zij hadden, ter gelegenheid van hun congres, een banket besteld in een hôtel; er waren daar Vlaamsche dieners en andere, maar zelfs de Vlaamsche weigerden ons in 't Vlaamsch te antwoorden of te verstaan, om reden dat ‘le service se fait en français’. De Walen leeren geen Vlaamsch; de Vlamingen zetten zich in 't zweet om Fransch te leeren en te spreken; maar de Vlamingen ontstelen Vlaanderen aan de Walen!! 2o ‘Ils nous ont pris notre passé’. Nous les avons laissé écrire et enseigner l'histoire de Belgique... Lorsque nous songeons au passé, ce sont les grands noms de Breydel, de Van Artevelde, de Marnix, de Anneessens qui se lèvent dans notre mémoire. Tous sont Flamands!’ Zou men niet zeggen dat de Vlamingen alleen België's geschiedenis geschreven hebben? Waar is de Gerlache, Théodore Juste, Namèche, Kurth, Pirenne? 't Zijn dus meest Waalsche Schrijvers die de Walen bestolen hebben! Het was zeker hunne schuld dat de geschiedenis van Vlaanderen en Brabant veel gewichtiger en roemrijker is dan die der Waalsche provincies. Wij willen dit den Walen niet verwijten. Gelukkig de volkeren, die geene geschiedenis hebben, want de geschiedenis is meest het verhaal van oorlogen en openbare rampen. Luik, Namen en Henegouwen waren leenen van den Duitschen Keizer, die zijne leenmannen gerust liet; Vlaanderen hing af van den Franschen Koning die het wilde inslokken. Vandaar de heldenstrijd van Vlaanderen tegen Frankrijk; want Vlaanderen was het eenige leen van Frankrijk, dat zich niet liet | |
[pagina 268]
| |
opslorpen. Wat de Waalsche gewesten in soortgelijk geval zouden gedaan hebben, weten wij niet. Wij kunnen toch ter eere der Walen geene geschiedenis verzinnen! Maar de Walen gaan hun verhaal nemen: ‘Il est assez frappant qu'à Liège comme dans le Hainaut ou réclame maintenant des histoires régionales’. Wij hebben niets tegen die afzonderlijke geschiedenis, en wanneer de Waalsche provinciën zullen alleen staan, zullen zij zeker de bovenste zijn. Ook ontkennen wij de glanspunten der Luiksche geschiedenis niet, al bestaat zij meestal uit den inwendigen ontwikkelingsgang en inwendige beroerten. Henegouwen en Namen hadden weinig geschiedenis. Doch waarom wraakt heer Destrée het vieren door de Vlamingen van den Guldensporenslag? Philip de Schoone was zeker een der hatelijkste vertegenwoordigers van dit ancien régime, hetwelk thans door de Fransche geestgenooten van Destrée zoo verguisd wordt. Juist in 1302 trad hij op als de eerzuchtige verdrukker van vrijheidsgeest en volksmacht. En nu verbiedt ons de socialist en republikein Destrée die volkszege te herdenken, alleen omdat die koning... een Franschman was. Om dezelfde reden mochten de Vlamingen in 1898 de volksjongens van den Boerenkrijg niet onttrekken aan vergetelheid en minachting; want zij ook streden tegen Franschen. Daarom nemen de Walen dit kwalijk, ofschoon er ook Waalsche Boeren of ‘brigands’ medestreden. Ziet men nu hoezeer Destrée de Walen wil vereenzelvigen met de Franschen? 3o ‘Ils nous ont pris nos artistes. Le maître pathétique de Tournai, Roger de la Pasture, l'un des plus grands artistes du XVe siècle, est incorporé parmi les Flamands sous le nom de Van der Weyden’. Waar hebben ooit de Vlamingen geschreven dat | |
[pagina 269]
| |
Van der Weyden een Vlaming was? Is het hun te wijten dat de la Pasture zich zelf bij de Vlaamsche school inlijfde, die destijds onze gewesten overschitterde? Hoe kinderachtig zou het niet zijn van wege de Vlamingen, moesten zij aan 't janken vallen omdat vele hunner groote mannen, een Justus Lipsius, een Mercator, een Papebrochius en zooveel anderen hunne Vlaamsche namen verlatijnscht hebben? En als iets dergelijks ééns gebeurd is met eenen Waal, dan is het al te veel. Geerne laten wij aan de Walen hunne groote namen. Een Gretry, een Roland de Lattre zullen wij eeren zonder meesmuilen. Geene Vlaamsche kunstenaars zullen, b.v., een bezoek van den Koning te Antwerpen te baat nemen om een uitval te doen tegen hunne Waalsche kunstbroeders, gelijk de Walen het deden te Charleroi en te Bergen. De Vlamingen, die men wel eens als ruw afschildert, hebben daartoe te veel natuurlijke kieschheid en zij hebben niet noodig anderen te kleineeren om zelven groot te zijn. ‘On peut discuter s'il y a un art wallon’ zegt Destrée; dat er eene Vlaamsche Kunst bestaat, betwist niemand. 4o ‘Ils nous ont pris les emplois publics. Partant de ce principe juste: que le fonctionnaire est fait pour le citoyen et non le citoyen pour le fonctionnaire, ils ont exigé que tout agent de l'État connût les deux langues, en Flandre d'abord, dans tout le pays ensuite’. - Dit laatste is zoo onwaar dat de meerderheid zelfs de kennis van 't Nederlandsch niet heeft willen eischen van de griffiers der werkrechtersraden in 't Walenland, alhoewel zeer dikwijls Vlaamsche werklieden vóór hen zullen moeten verschijnen en het daarom aan sommige Vlaamsche vertegenwoordigers onontbeerlijk scheen dat ten minste iemand dier raden zou Nederlandsch verstaan. Verder is er nooit spraak geweest de kennis dier taal te | |
[pagina 270]
| |
vorderen van staatsbedienden of ambtenaars in 't Walenland. Doch al te waar is het, dat het Vlaamsche land nog vergeven is van ambtenaars, die de taal van 't volk niet kennen. Nog voor eenige weken gebeurde het mij dat een Vlaamsche werkman, zeer verstandig nochtans, mij kwam onderhouden over eene moeilijkheid, die hij wilde uitleggen aan zijnen ingenieur; maar deze verstond geen Vlaamsch. De werkman verzocht mij de toedracht der zaak in 't Fransch te willen opschrijven, wat ik ook deed; dan moest hij met dat briefje bij den ingenieur gaan. Bij de minste opheldering, welke deze zou vragen, zou natuurlijk de werkman bot staan. Wat mij in dit geval het meest verbaasde, was dat die brave man daarover niet morde. Zulke vernederingen komen dagelijks met honderden voor aan de Vlamingen, en gewoonlijk blijven zij onbekend, omdat de geringe menschen den moed niet meer hebben tot klagen, want zij hebben van eerst af dien smaad ingezogen als de lucht die zij inademen. En dan durven de Walen schrijven: ‘Ils nous ont pris les emplois publics’. Wat aangaat de verhouding van Walen en Vlamingen in de openbare bedieningen, vooral in de hoogere (want het schijnt dat de Walen daarop een bijzonder recht hebben, omdat deze, zegt men, den ambtenaar niet rechtstreeks in aanraking brengen met het volk), men stelle daarover een vast, onpartijdig onderzoek in, maar men late het niet over aan de Waalsche bureeloversten; de Vlamingen zoeken in dat opzicht niets dan de naakte waarheid; deze zal welsprekend genoeg zijn. 5o ‘Ils nous ont pris notre argent. Nous payons tribut ainsi qu'un peuple vaincu. Ceux qui s'occupent de ces calculs ardus ont maintes fois prétendu que la Wallonie payait plus à l'Etat qu'elle n'en recevait. Ils ont comparé les dépenses faites | |
[pagina 271]
| |
par le Trésor public dans le nord et dans le sud de pays. Ils ont dit, que la Wallonie était sacrifiée. Ce sont des études complexes et d'une étude malaisée. La comptabilité étant unique, il est périlleux de distinguer dans les recettes la part des deux régions et quant aux dépenses il ne suffit évidemment pas qu'une dépense soit faite en Flandre pour qu'elle soit au bénéfice exclusif des Flamands. Je n'ai pas besoin, par exemple, de rappeler l'intérêt énorme de nos centres industriels à voir aménager convenablement le port d'Anvers’. In deze regels begint schrijver met iets vlakaf te bevestigen en daarna beweert hij dat hij er niets van weet. Wat de betrouwbaarheid betreft van die ongenoemde cijferaars (ils ont comparé, ils ont dit) zij schijnt zeer zwak, want sedertdien hebben, op een antivlaamsche vergadering te Brussel, Walen zelven aan hunne stambroeders den raad gegeven dit potje maar gedekt te laten, vermits het zou blijken dat het Vlaamsche land veel meer aan den Staat opbrengt dan het Waalsche. Doch om een staaltje te hebben van Waalsche wetenschap en redeneerkunst, laten wij Destrée voortpraten. ‘Mais quoiqu'il en soit, des observations quotidiennes peuvent nous démontrer que la Wallonie est moins bien traitée’. Dus, hier is hij meer zeker, en die zekerheid steunt hij, niet op officiëele cijfers, maar op hetgeen hij voor oogen ziet: ‘Il suffit de rappeler les grands travaux publics en souffrance ou en projet. Il suffit d'aller de Bruxelles à Anvers, de Bruxelles à Charleroi et de comparer. Il suffit d'opposer les gares de Charleroi et de Liège, à la gare de Bruges, comme une église, ou à la gare d'Anvers, comme un palais, Il suffit d'écouter chaque hiver les lamentations de nos industriels wallons à qui l'Etat ne fournit pas les wagons réclamés.’ Hij vergeet te zeggen dat, zoo de spoorhallen van Brugge en Antwerpen prach- | |
[pagina 272]
| |
tiger gebouwd zijn, dit eenvoudig hierbij komt dat die steden in dit opzicht het langst verwaarloosd werden; wat laatst gebouwd werd, is doorgaans het schoonst. En is Destrée eens aan de Vlaamsche nijveraars en handelaars gaan vragen of zij 's winters meer wagens kregen dan de Walen? Van Vlaamsche zijde werd gewezen op de dichtheid van het spoorwegnet in Henegouwen, op het groot getal postontvangerijen van hoogere klas in de provincie Namen tegenover de provincie Antwerpen, op de regeling van de prijzen der pleziertreinen, welke zoodanig is dat men van Luik en Namen goedkooper kan naar de zee reizen dat uit Oost-Vlaanderen. Op al zulke feiten willen wij niet ingaan; doch ééne beschouwing slaat alles neer wat Destrée aanvoerde: werden de Walen bestolen, dan werden zij het door Walen. Want de hoogere besturen, wier macht zoo groot en zoo bestendig is, zijn overheerschend Waalsch en franschgezind. Wat de ministeries aangaat, daarin stond het Waalsche element steeds boven het Vlaamsche, alhoewel de katholieke meerderheid voor 2/3 uit het Vlaamsche land kwam. En al die mannen hebben de Walen hun geld afgenomen! ‘Ils nous ont pris notre sécurité.’ Ja, lezer, de Vlamingen willen de Walen overleveren aan de Fransche en Pruisische legers, die zouden handgemeen worden in het plein van Fleurus, terwijl Vlaanderen zou buiten schot blijven. Vroeger hebben wij reeds gezien dat wij de geschiedenis ten behoeve der Walen zouden moeten hergieten; waarom zouden wij ook de aardrijkskunde van ons land niet kunnen omdraaien en maken dat Vlaamsch-België in 't Zuiden ligt? Antwerpen, klaagt men, is versterkt; Walenland ligt open. - Bemerkt wel dat Chazal en Frère-Orban de ‘embastilleurs’ van Antwerpen waren, en dat de Vlaming Beernaert de ver- | |
[pagina 273]
| |
sterkingen van Luik en Namen deed bouwen. Doch hier en ginds was Brialmont de groote opbouwer. Ook al een, die Walenland wilde slachtofferen. Verder gromt Destrée dat onze oorlogstoerusting onvoldoende is. Walenland zou moeten gedekt zijn door een landleger van socialistische opvatting: 200.000 Walen zouden dan Walenland verdedigen. Goed zoo; dan zouden zij waarschijnlijk het Fransche leger te gemoet trekken met hunne... hanevanen en... Lieb Vaterland, magst ruhig sein. Wij hopen integendeel dat, mocht Frankrijk nog eens ons land willen overrompelen, onze Vlaamsche jongens aan de Waalsche grens zullen staan om den gemeenen vijand te keeren. 7o ‘Ils nous ont pris la liberté’ Hier valt de schrijver volop in de antiklerikale politiek: natuurlijk ontnemen de katholieken, meest Vlamingen, de vrijheid aan liberalen en socialisten in meerderheid Walen. Inderdaad berooven zij hen van de vrijheid, anderen te verdrukken, de kloosterlingen te plagen en uit te drijven gelijk in Frankrijk, door christene huisvaders eene antigodsdienstige school op te dringen; gelijk de antiklerikale onderwijzers in Walenland nog onlangs verklaarden, is onzijdigheid hun niet genoeg, het is hun te doen om de vernietiging der godsdienstige school en der godsdienstige gevoelens zelven. Doch laten wij het politiek gekijf terzij, daar krijgen wij alle dagen genoeg van tot over de ooren. Maar 't schoonste van al is dat juist minister Hubert hier de volle geut krijgt alsof die Waal, uit haat tegen de Walen, de socialistische scholen van Henegouwen zou van toelagen beroofd hebben. 7o ‘Ils nous ont pris notre langue’; dat wist ge niet, eh Vlamingen. - Doch de schrijver doet er wat af: ‘Plus exactement, ils sont occupés à nous la prendre. Nous ne connaissons que la menace et l'humiliation’ En nu zoudt ge vragen | |
[pagina 274]
| |
waarin wij toch wel mogen bezig zijn, de Walen hunne taal te ontnemen. Luister: de minister van Spoorwegen heeft in het Treinboek durven Nederlandsch naast Fransch drukken, zelfs in 't Walenland heeft men op de openbare gebouwen, tot gemak der menigvuldige Vlamingen, Fransche namen durven vertalen, en die vertalingen ‘sont agaçantes pour les Wallons, parce qu'elles sont l'affirmation permanente de la conquête.’ In die woorden is de overmoed tot krankzinnigheid gedreven en bij zooveel verwaandheid zou het den Vlaming gaan de keel uithangen nog langer met zulke Walen iets gemeens te hebben. En dit armzalig feit, dat voor de Walen zeker niets hinderlijks inheeft, aanziet Destrée als het eerste begin van de verdrukking, ja van de vernietiging van het Fransch door het Vlaamsch. ‘un beau jour le flamand, s'affirme en maître; il revendique la première place qu'il appelle l'égalité; le français n'est plus que toléré. Enfin le français sans cesse anémié, diminué, proscrit, disparaît.’ Het is er mee gedaan. En op dien zotten praat steunt Destrée zijn besluit dat men van nu af het Vlaamsch moet te keer gaan. In den grond is dit de taal van alle dwingelanden, het ‘Principiis obsta’ waardoor zij alle recht en vrijheid bij anderen willen wurgen uit vrees dat dezen hen zouden boven 't hoofd wassen. Men heeft wel eens geschreven dat de Zuidervolken het echt begrip en vooral de praktijk der vrijheid ontberen, Destrée schijnt die bewering te willen waarmaken. Doch herinneren wij ons dat Destrée wetens en willens overdrijft; hij bekent het; ‘peut-être ai-je à certains moments exagéré le mal’. Die overdrijving was noodig om den koning te doen gelooven dat het gemeend was met de ‘scheiding’, dit schrikwoord voor den vorst. Destrée heeft, met veel zoetsappige woorden, den koning | |
[pagina 275]
| |
de eer aangedaan hem te aanzien als een zwak hoofd. Hij zou zeker bij Leopold II met zulke kinderachtige redens niet afgekomen zijn. Opmerkelijk is het dat, sedert Koning Albert in zake het schoolwetsontwerp Schollaert toegaf aan de bedreigingen der tegenpartijen, de socialisten verscheidene malen hunne plannen bouwden op de veronderstelde zwakheid des Konings. Dit was heel zichtbaar bij hunne algemeene werkstaking van 1913. Gelukkig bleek onze jonge vorst sedertdien vaster te staan. Maar in 1912, toen Destrée zijn ‘open brief’ of brandbrief uitgaf, was dit nog niet gebleken. Daarbij schreef Destrée onder den invloed der razernij en wanhoop die de socialisten aangreep na hunne neerlaag in de kiezingen van 1912. Het was er hun alsdan om te doen den triomf der katholieken te storen door 't een of 't ander vervaarlijk spook. Best konden zij bij het in minderheid antiklerikale Walendom het rasgevoel tegen de Regeering opjagen. Daardoor ook beoogden zij tweedracht te zaaien in de katholieke partij; want zij zouden door dien Waalschen brand de katholieke Walen verplichten tegen de rechtveerdige eischen kunner Vlaamsche partijgenooten in te gaan. Bij het uitvoeren van het plan heeft Destrée de gewone methode gevolgd der socialisten, die, als zij volop bezig zijn met brandstichten, zich zeer onnoozel houden en... vaststellen dat het brandt. Op Destrée's leugenschrift werd geantwoord door Wildiers en anderen; toch hebben de Vlamingen weinig acht gegeven en eens even de schouders opgehaald bij zijn denkbeeld van bestuurlijke scheiding. Zij hadden ongelijk, want als schrikbeeld en afdreiging kon die gedachte afbreuk doen aan hunne zaak. | |
[pagina 276]
| |
Is Destrée's plan gelukt? Dat er eene zekere Waalsche beweging ontstaan is, kunnen wij niet loochenen. Wel is zij oppervlakkig; maar gevoed, gelijk zij was, door de antiklerikale driften en aangeblazen door den republikeinschen en revolutionairen trek der socialisten tot Frankrijk, is zij hier en daar in vlammetjes uitgeslagen. Zij is de hanen-beweging geworden. Onder het momsel der verdediging van Waalsche rechten, die nooit bedreigd waren, streeft zij 1o naar de handhaving der overheersching van het Fransch in Vlaanderen, omdat zij daarin het middel ziet tot overheersching voor de Walen zelven, 2o naar een onvaderlandsch samenheulen met Frankrijk. Doch meer nog dan die twee strevingen is er bij de Walinganten politieke komedie in 't spel, en tot hiertoe blijkt niet dat de meesten hunner het ernstig opnemen. Of Destrée en zijne medeschreeuwers iets gewonnen hebben bij den Koning, weet ik niet. Hopen wij dat de jonge vorst niet sprietoogde bij Destrée's welsprekenden onzin. Op denzelfden voet moeten wij stellen het gezegde van minister Hubert bij een officiëelen heildronk: ‘Nous ne serions pas Belges, si nous n'aimions par la France.’ Is hier slechts spraak van een gewone liefde, dan zeggen die woorden niets; evengoed kunnen wij bevestigen, dat wij geene menschen zouden zijn indien wij niet alle menschen beminden. Maar Hubert's woorden duiden ongetwijfeld op eene bijzondere liefde, die de Belgen aan de Franschen meer dan aan de andere volkeren zouden toedragen; zóó bevatten die woorden eene nationale leugen en een nationalen flater. Immers de zij meest klaarziende Belgen koesteren geene voorliefde voor Frankrijk, en indien deze bij sommigen bestaat, dan moet dit toch niet in naam der natie bevestigd worden. (Wordt vervolgd.) |
|