Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Boekennieuws.Victor Jacobs. Uit het verleden der Antwerpsche Balie: De Confrerie van Sint Yvo en haar Jaarfeest in 1674. - Antwerpen, J.E. Buschman MDCCCCXVI.Met de vroomheid die past bij 't benaderen van alles wat heel schoon is, doorblaren wij dit boek, dat te midden van den wereldoorlog een Vlaamsche triomf was van de kunst. Zelden of nooit kwam van Buschman's pers een bundel zoo stralend van schoonheid in zijn geheel en in zijn kleinste onderdeelen: formaat, omslag, papier, letter, kleur, platen, indeeling, rangschikking; alles in primà. Zulk een vreedzaam thing of beauty, rijzend uit de morsigste bloedfurie van alle tijden, is weinig minder dan een mirakel. En dat is bewerkt door den wonderdoener, die heet Mr Victor Jacobs: zijn pen en zijn dagelijksche wandelingen naar den éénigen drukker, die in België kon uitvoeren wat hij wenschte, hebben het verricht. Mr Victor Jacobs is hoofdman der ‘Confraternitas Sancti Yvonis’, en aan zijn medeleden heeft hij deze studie ‘uit broederlijke genegen- | |
[pagina 287]
| |
heid opgedragen, als een familiaal herdenken aan onze vrome voorzaten van Magistraat, Balie en Notariaat’. Familiaal herdenken!... En de voorbeeldig-literair versneden pen van dezen advocaat, die, om waardig hoofdman te wezen van zijn Confrerie, een alles naspeurend historiograaf is geworden, gaat aan 't schrijven over den St. Yvodag van 1674 binnen Antwerpen... Ze schrijft over: algemeene toestanden met betrekking tot het ontstaan van het gild; over inrichting, lidmaatschap, ledental, taalgebruik; over de jaarlijksche godsdienstige plechtigheid, voorbereidsels tot de feestviering, in de kapel en in den ommegang van St. Jacobs, de plechtige mis met Latijnsche oratie en muziek, het offer en de vereering der relikwie, het historiek van die relikwie; over het leven van St. Yvo, zijn verblijf in Bretagne, den eeredienst hem gewijd in Frankrijk, en in België (te Antwerpen, Mechelen en Leuven); over het feestmaal, het wijnhuis ‘den Robijn’, de eetzaal, den maaltijd... Ze schrijft.. En in plaats van te schrijven zooals het de kroniekeerende titels verwachten doen, geschiedkundig verhalend zonder meer, heeft ze al schrijvende een vizioen verwekt van Oud-Antwerpen, zooals we er uit de 17e eeuw nog geen bij benadering hadden, en zooals we er voor de 16e eeuw een even kostbaar bezitten in Van den Oever's Geuzenstad. En de pen van dezen advocaat kón zóó schrijven, eenvoudig omdat onder de stoere studie die zijn hoofd zich heeft getroost in den tijd van rust na den arbeid, die anderen met onbesproken recht verrentenieren mogen in zalig niets-doen, zijn hart is aan 't gloeien gegaan van een tweede jeugd, die de liefde voor zijn ambt en zijn vak en zijn Vlaamsch heeft weten te adelen tot een letterkundige kunst van bezonken stevigheid, die 'k thans bij geen tweeden Vlaamschen Meester in de Rechten onder ons aanwezig weet. Van ernst en van jool, van statige plecht en van schalksche speelschheid, van strakke wetenschap en van malsche levensvreugd, van biddende ingetogenheid en van tafelenden lust: van alles wat onze oud Vlaamsche zede tot één vol - geschakeerde heerlijkheid veronsterfelijkt, geeft dit boek u proefjes om te smekken en te hersmekken in literair genot. Wat zal ik nu kiezen ter aanhaling? Kom, want het zou toch nog eens de moeite loonen onze Vlaamsche pastoors van 't Mechelsche in huldestoet naar den Rosier te zien komen - Rosier, Vlaamsche Zijde, waar ze twee vliegen in één klap kunnen slaan. Maar hier bedoel ik een pastoors- | |
[pagina 288]
| |
processie van dankbaarheid, met den Vlaamschen huldebrief van Kardinaal Mercier als een vaandel voorop, naar Vader Jacobs' patriarchenstede; en wel om deze preek over ‘St. Paulus' Credidi propter quod locutus sum...’: ‘De Godsdienst leert het recht. Het recht is het woord Gods. De predikant en de rechtsgeleerden zijn dragers van het goddelijk woord: het Recht. De waarheid is de eerste naam van God, de Gerechtigheid is de tweede. Niet alleen in hun ambt en in hun beroep moeten de edele toehoorders waarheid en gerechtigheid bedeelen, in elke levensdaad hoeven zij die rond te dragen. Zij hebben de kracht van het woord. De krachten der natuur verkrijgen meerdere sterkte in tegenovergestelde verhouding met hunne stoffelijkheid. De zielekrachten zijn de aanvoersters der maatschappij. De kracht van het Woord heeft de wereld beheerscht. Van in den beginne was het Woord. Het Woord was in God. En het Woord was Waarheid. En het Woord heeft over de wereld geklonken, niet alleen in Judea bij monde der profeten, maar zelfs bij de heidensche volkeren! Naarmate men doordringt in den geest der Wijzen van Griekenland ontdekt men dat de grootsten het minst heidensch zijn. Niet als blinden maar met gesloten oogleden wandelen zij het licht tegemoet, en de schemering dringt hier en daar tot hunne oogappels door. Terwijl de volkeren alléén de stof erkennen en in de stof de Godheid vestigen, zegt Pythagoras aan zijne discipelen dat de ziel onsterfelijk is en hij predikt altruisme. Socrates bevestigde, en 't was eene der redenen zijner veroordeeling dat de zon en de maan, Phebus en Phebea, van steen en aarde waren, er dat men ze niet mocht vergoden voor het volk. Plato reisde naar Egypte, om er de boeken van Moyzes en van de profeter te raadplegen, in de gewijde tempels waar ze schuil werden gehouden. Hij wist vergiffenis te schenken aan zijne vijanden, hij zocht vraak noch over Timon noch over Diogenes, noch over hunne lasterende leugentaal. Hij geloofde aan de eenheid van God, aan de Voorzienigheid, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan de straf en de belooning in een ander leven. Sint Augustinus, die Plato boven alle andere heidensche wijsgeerer | |
[pagina 289]
| |
uit de menschheid verdween, van de schepping af tot Christus' geboorte toe, als wanneer het geloof in den eenigen oneindigen God in volle daglicht trad over de gansche wereld door de openbaring van den goddelijken Zoon. Bij de Romeinen ontwaren wij dezelfde voorteekens. Cicero had een boek geschreven De natura deorum, dat later, op bevel van Diocletiaan verbrand werd, om zekere bladzijden die letterlijk eene bijna Christene opvatting der Godheid behelsden. En Seneca is niet min treffend. In zijn verhandeling over de Voorzienigheid, leerde hij de Romeinen God eeren, hem noemende ‘Vader’, en wenschende dat ‘zijn wil geschiedde.’ Al die groote denkers, Aristoteles en Plato, Cicero en Seneca, waren onbewuste aankondigers van den Messias, zoodat de H. Paulus tot het Atheensche Areopagus zeggen mocht: ‘Alles is in Kristos hervat’. Zij waren de toortsen in de duisternis tot de volle dag ontlook. Zoo, na de godsdienstige onbeholpenheid van Indië, van Perzië, van Egypte, van Athene en Rome, is het woord zelf als Mensch op de wereld gekomen, en de kracht van het Eigen Woord heeft van uit het luttel gebergte van Palestina luider over alle eeuwen heen geklonken dan de stem van alle wijsgeeren te zamen. - Wat heeft Christus dan ter wereld aangebracht wat aan die wijzen onbekend was? De liefde! - De liefde!... Het goede woord wordt verkondigd aan de kleinen. En die liefde was gelijkheid! - Niet meer in geheimzinnige tempelzalen zou de Wijsheid worden opgesloten; zij zou stralen op het hart van ieder in middagluister, bij voorkeur in de ziel der armen, en in ééne vlucht alle wereldsche wijsheid verre voorbijstreven. - Leest na Cicero een epistel van den H. Paulus, om te bewonderen met welke kracht de geest Gods afgeteekend staat tegenover den geest des menschen. - Eenvoudige visschers bekomen nu de kracht van het Woord, waaraan geene keizers, geene geleerden, geene eeuwenlang bevestigde goden zullen wederstaan. De beulen zullen vruchteloos optreden; geen Nero, geen Caligula, zal beletten dat de overtuigingskracht van het woord der Apostelen den akeligsten marteldood trotseeren doet aan duizenden en nog duizenden. | |
[pagina 290]
| |
- Dit Woord klinkt tot heden toe, en heeft Luther de eenheid verbroken der onsterfelijke Kerk, zoolang het woord zal klinken, zal Christus regeeren. Er zal een tijd komen dat de menschen de ware leer niet meer zullen verdragen, en dat zij, begeerig te hooren wat hen vleit, zullen luisteren naar tal van leeraren die hunne driften zullen bevredigen en zij op het dwaalspoor leiden. - Deze tijden zijn gekomen. Zij hebben de Kerk doen beven op hare vesten; ze neerhalen vermogen zij niet! Grooten en vorsten der aarde hebben volkeren weggerukt van hunne Moeder. De Kerk verkiest in hare wereldsche verarming weder te keeren tot de deugden en de wilskracht die hare wieg omringden, liever dan de knecht of de heraut te zijn van een aardsche macht. In haren oorspronkelijken schat ligt hare onsterfelijkheid. Zij vreest dus noch nieuwe wegen noch nieuwe gedachten rondom haar. De vrijheid zelve, de vrijheid zooals de Hervormers die verstaan, de vrijheid om het woord van een iegelijk tegen het woord Gods te stellen, zal het woord Gods niet beschamen. Het Christendom is niet vernepen in eene keurs die het beletten zou gelijken tred met de maatschappelijke ontwikkeling te houden. Het is niet alleen een devote beschouwing der eeuwigheid, die voor de geloovigen de luisterlijkheden der natuur ontoegankelijk zou maken, die niets dan listen des duivels langs de levenswegen strooit, die warm gevoel ontzeggen zou voor vroegere kunst en wetenschap, die als schildwacht zou aangesteld zijn tegen de groote historische feiten buiten de Christenheid gelegen, of de wijsbegeerte der heidensche wijzen zou negeeren; neen! De Vlaamsche schildersschool, Rubens en zijne leerlingen die onze tempels verrijken met onvergankelijke meesterstukken, brengen onder onze oogen hulde aan het werk des Scheppers; en wie bezong ooit de natuur als de eenvoudige, ascetisch Franciscus van Assisië? Heeft niet, voor korten tijd, Franciscus van Sales een academie gesticht waar beleefdheid van manieren, levenskunde, lenigheid van toon, oefening der belletrie op hoogen prijs worden gesteld, benevens het godsdienstig onderricht? Alles war waar is, en rechtveerdig, en loffelijk, en stichtend, en gezond, en beminnelijk, zegt de H. Paulus, vervult mijne gedachte. Het lichaam is de stam der plant, de geest is de bloem, de ziel is de geur ervan. Maar laten wij de bloem haar vollen geur verspreiden. | |
[pagina 291]
| |
Dat uw woord waarheid weze in al zijn uitingen, besluit de welsprekende predikant; en, zich voor een vereeniging bevindend van kerkelijke en wereldlijke redenaars, schetste hij het beeld des sprekers: Onoverwinnelijke heerschappij der welsprekendheid! die alleen kan uitgeoefend worden door de grootsten onder de menschen-kinderen, en door de kleinsten onder hen met wellust wordt ondergaan. Er zijn woorden, die de beste daden weerd zijn, en begeleid door den toon en door den blik, gaan ze met den geest der aanhoorders op van den grond naar den hemel. Die toon, die blik, zijn de krans en de lust waaraan het gesproken woord zijne hoogere weerde dan het geschrevene ontleent. Waarom staan Demosthenes en Pericles en Cicero, die geschreven en gesproken hebben zonder weerga als redenaars verheven? Omdat de mensch moet zien, moet hooren, wie hem Waarheid en Recht verkondigt. In dezes oog moet hij lezen, uit dezes stem moet hem toeklinken de macht der overtuiging, der geestdrift, die de toehoorders medesleept, waar de spreker ze hebben wil. De flikkering van den blik, de wonderbare klem van het geluid, de kracht van het gebaar volmaken het woord. Quoniam ipse erat dux verbi (Act. XIV, 2). Zij maken het levend woord. De predikant vraagt ten slotte medelijden voor zijn onmacht om tot voorbeeld te strekken aan zoo vele talentvolle geleerden, die zich gewaardigden hem te aanhooren. Hij stelt al zijn vertrouwen in zijn Goddelijken Meester die zegde: ‘Bekommer u niet om de woorden die gij zult te spreken hebben voor de vergadering der rechters en schriftgeleerden, want de H. Geest zal spreken door uw mond’. Mocht hij tot uwe harten zeggen, wat ik niet vermocht te doen, en u tot zijn verheerlijking de kracht van het woord verleenen.’Ga naar voetnoot(1) Om 't heele boek en om zulk een preek de huldestoet naar den Rosier. En, ten slotte, zou b.v. onze goede Antwerpsche deken het woord nemen, kort maar beslist, en beslissend tot in de eeuwigheid: Mr Jacobs, gij hebt de hemelkansen gekeerd, ten beste voor uw ambtgenooten. Het stond ginder boven immers sinds zoo langen tijd niet zoo zuiver voor de Meesters van uw soort. Maar gij hebt ons geleerd hoe 't in deze Vlaamsche stede ging toen St. Yvo nog in eere prijkte, en met hem de ‘Nederlantsche Duytsche tale’, toen al de leden van het Gild spraken ‘Vlaamsch, de taal van het volk, van het Stadsbestuur en van het Gerecht, zoowel in de | |
[pagina 292]
| |
Schepenbank en Vierschare als in de Onderbanken van de stad’. In dat zalig verleden hebt ge de les voor de zalige toekomst gevonden. Aan zulk een toekomst wijdt ge de heerlijke schrijversjeugd van uw ouden advocatendag. Daarom: eenmaal treedt gij zelf in de vreugde des hemels, in de nieuwe Vlaamsche afdeeling aldaar, om er ten loon voor dit boek, dat werken zal als een nieuw-testamentische boodschap, de St. Pieter te zijn voor alle Vlaamsche slachtoffers van Franskiljonsche dolheid, en voor alle advocaten van goeden wil jegens het Vlaamsche volk wiens nooden moeten worden gelenigd naar het Recht en de Gerechtigheid Gods. Mr Victor Jacobs, gij zijt de goede en getrouwe dienaar. Doe zoo voort, blijf nog werken onder ons hoe langer hoe liever, maar dan... bij voorbaat geluk met uw later St. Pietersambt. Zoo zal de goede deken spreken. En of er zal toegejuicht worden! J.P. | |
Eug. de Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche Romantiek. De Sikkel, Antwerpen; Em. Querido, Amsterdam, 320 blz.Dit is het tweede boek van den heer De Bock over Conscience. Eerst een kleintje, met veel daarin, ter gelegenheid van 't eeuwfeest, in 1912. Nu dit veel grootere, dat natuurlijk nog meer geeft, maar niet zoo veel meer als het bladzijden-tal wel vooropzet, want de aanhalingen uit Conscience's werk nemen heel wat in beslag. Over 't algemeen konden we die aanhalingen missen, wijl het hier meestal zeer bekende fragmenten geldt. Verbeeld u dat 17 bladzijden uit ‘De Leeuw van Vlaanderen’ zijn overgenomen! Maar dit doet niets af van de verdiensten der overblijvende 3/4 van 't boek. Die verdiensten zullen niet licht te hoog worden aangeslagen. Gerust kan gezegd worden dat we nu hebben wat we nog teenemaal niet hadden: een degelijke Conscience-biographie. Wat Dr A. Jacob voor Conscience verricht op wetenschappelijk-filologisch gebied, doet Eug. De Bock voor Conscience op wetenschappelijk-literair terrein. Dank zij die beiden wordt nu eindelijk voor Conscience gedaan datgene waarop hij recht heeft ten overstaan van ons zelven en ten overstaan van de algemeene literatuurgeschiedenis. De eerste vier hoofdstukken zijn gewijd aan onze toestanden in 't | |
[pagina 293]
| |
begin der 19e eeuw: onder Fransch en Hollandsch bewind. Uit vroeger werk, o.a. dat van Hamelius, van Coopman en Scharpe, van Colenbrander weten we daarover ongeveer wat noodig is om Conscience's kinderjaren in hun kader te plaatsen. Toch weet De Bock nog nieuws te geven. Zoo krijgt b.v. de figuur van priester Defoere zijn nationale beteekenis en de groote plaats die hem gewis moet gegeven worden. Onbewimpeld wordt over 't jaar '30 en over de gevolgen er van gesproken door dezen Vlaming die genoeg buiten en boven de politiek staat om wetenschappelijk-objectief een oordeel te vellen. In 1845 was de Vlaamsche ellende, geestelijk en stoffelijk tot haar toppunt gestegen: ‘Ten overstaan van de algemeene verwildering en ellende vraagt de Waalsche volksvertegenwoordiger Sigart in de Kamers openlijk of het Vlaamsche ras tot een lagere natuur behoort dan de Amerikaansche of Afrikaansche rassen....’ Conscience's jeugdjaren worden beschreven, hoofdzakelijk naar de gegevens die Conscience zelf in zijn ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ aan de hand heeft gedaan. Toch gaat ook hier de kritiek omzichtig haar gang, en treedt ze met veel schranderheid uitwiedend en aanvullend op. Aanvullend vooral wat betreft Conscience's belezenheid, die onder de leiding van de Laet, betrekkelijk groot werd, en onze vier meest gebruikelijke talen omvatte. Veel zorg wordt besteed aan de beschrijving van Conscience's ontwakend auteurschap en aan 't nagaan van de eigenaardigheden van zijn eersteling: ‘Het Wonderjaar’. ‘Uit de laatste woorden van het boek onthouden wij wat het oude geuzenhoofd tot zijn kinderen zegt: “Druk uwe zonen eenen onverwinnelijken wraaklust tegen de zuidervolken in, want zij waren altijd onze verdrukkers”, en in een zachter toonaard: Weest gelukkig, sprak hij, gij verdient het, want uwe harten zijn warm en zuiver’. ‘Beide zinnen zijn leidmotieven, die herhaaldelijk in Conscience's werk en gemoed opduiken.’ Met veel doorzicht wordt in 't licht gesteld de groote invloed van de Lamennais op Conscience's genialiteit van voelen en talent van schrijven. Groote zorg ook is besteed aan het naspeuren van 't ontstaan der groote historische romans van Conscience, vooral van ‘Den Leeuw van Vlaanderen’, het meest populaire boek van de moderne Vlaamsche letterkunde. Onze romantiek, waarvan Conscience de groote drager was, en onze | |
[pagina 294]
| |
Vlaamsche beweging waarvan hij, naast De Laet en Vleeschouwer en Suske Van Kerckhoven, een der Antwerpsche hoofden mocht heeten, wordt in de hoofdstukken XVI, XVII, voorbeeldig zakelijk geschetst; terwijl hoofdstuk XXIII ons vergelijkender wijze over den roman der romantiek weet te vertellen, zoo flink dat we gerust kunnen zeggen: hier worden we de hoogte der beschouwingen opgeleid door iemand die vertrouwen verdient ook op het ruimer gebied der algemeene letterkunde. - En wat zegt ge verder van dien kranigen Conscience van 1844? Want vermoedelijk is van zijne hand het artikel van November dat jaar in ‘Het Kunst en Letterblad’ - dat artikel verlangend ‘dat er te Gent, in de nabijheid van de Hoogeschool, een maatschappij van geleerden zou gesticht worden om Nederlandsche wetenschappelijke boeken te laten opstellen en verspreiden’. Hij zelf gaf als voorbeeld zijn ‘Bladzijden uit het Boek der Natuur’. Niet steeds zal Conscience zoo flink de man van de ‘volksontwikkeling’ blijven. De regeering weet hem met mooie posities te paaien, en van zijn Kortrijkschen tijd af wordt Conscience Belg, in den poedelachtigsten Brusselsch-rentenierenden zin. Dit huldeboek aan Conscience verzwijgt niets van die gemoedskentering, die natuurlijk ook den schrijver geen deugd heeft gedaan want, al bleef zijn publiek hem voorbeeldig trouw; hij gaf weleens dingen - er zijn er zoo'n tiental - die niet door den beugel kunnen. Maar kom! Er blijft zooveel goeds en schoons in Conscience: En De Bock vergeet niet een ovatie aan die verrukkelijke Kempische vertellingen, de blijvende glorie van den Meester, en aan die éénige burger- en volksromans: ‘Het geluk van rijk te zijn’, ‘Het IJzeren Graf’, ‘Bavo en Lieveken’, ‘Eene O te veel’, ‘Levenslust’, enz. Jammer voor de evenredigheid van het werk: Conscience's Brusselsche tijd is veel beknopter behandeld dan de rest. En onbegrijpelijk mat is het jubelfeest uitgevallen. De laatste hoofdstukken trouwens schijnen haastiger bewerkt en minder overwogen te zijn. Hoewel over Conscience's taal hier en daar belangrijke dingen worden gezegd (b.v., blz. 257) zullen we daarover zeker volkomener worden ingelicht door Dr Jacob, die meer specialist is en die denkelijk graag zal aansluiten bij een zoo ernstige letterkundige studie als dit boek van De Bock. Wijl Conscience hier nu op het hooger reliëf komt te staan, dat hem | |
[pagina 295]
| |
met volle recht toekomt, ware 't goed geweest, zoo de heer De Bock bij deze Europeesche figuur, die hij zoo goed te omstuwen weet met Fransche en Duitsche en Engelsche grootheid, Nederland wat minder in de schaduw had gelaten. Ik bedoel het literaire Nederland. De hooge stand van den schepper Conscience, en de lage stand van onze taal en ons volk, kan niet beter geillustreerd worden dan door een aanduiding van 't verloop der Nederlandsche ontwikkeling van dienzelfden tijd. Leerzaam is 't, in tal van opzichten, te gedenken dat Conscience en Mevrouw Bosboom juist in 't zelfde jaar beginnen, dat ‘De Leeuw van Vlaanderen’ gelijktijdig met Oltman's ‘Schaapherder’, met Van Lennep's eersten bundel van ‘Onze Voorouders’ te voorschijn trad, even vóór Hildebrand in zijn ‘Camera’ kiekte; dat ‘Siska van Roozemaal’ en ‘Het Rijksmuseum’ chronologisch samengaan, dat ‘Elisabeth Musch’ naast ‘Baas Gansendonk’ staat, en de ‘Jonge Dokter’ naast ‘Max Havelaar’, en de ‘Kerels van Vlaanderen’ naast ‘De Delftsche Wonderdokter’ en ‘De Keus des Harten’ naast ‘Majoor Frans’! Och, wat zou er over Conscience een heerlijk algemeen Nederlandsch boek zijn te schrijven, en pikant!... Ook feuilletonnistisch. Terwijl Conscience voor Alberdingk de redder van Vlaanderen is, bleef hij voor Schaepman - die inderdaad liever champagne dronk - ‘Conscience de Bierman.’ En 't mooiste is dat beiden gelijk hadden. De regel trouwens is algemeen: Het Vlaamsche bier heeft den Vlaamschen boer veel kwaad gedaan. J.P. | |
‘Soldatenleven’ eene bijdrage tot de oorlogs-folklore van den Vlaamschen soldaat, met voorwoord van Cyriel Verschaeve, door Fr. Evermar van Moere, Minderbroeder, brankardier bij 't veldleger. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, 1919.Nu is 't er eindelijk! Zoolang had ik uitgezien naar die nota's van Van Moere. Ik wist dat hij die bezat. Waarom gingen zij niet ter pers? En nu liggen ze daar in hun pakje van donker khaki en meteen zijn al de beelden van die vier verschrikkelijke en prachtige jaren weer vóór mijn geest voorbijgetrokken. Ik heb ze nog eens mogen aanschouwen de figuren van onze jassen, lijk ze waren; ik heb ze nog eens mogen benade- | |
[pagina 296]
| |
deren de zielen van onze jongens; ik heb ze nog eens hooren klagen en schertsen, spotten en zingen; ik heb ze nog eens voelen lijden. Dank daarvoor! Cyriel Verschaeve neemt in zijn Voorwoord een gezegde over van Van Moere: ‘gebukt onder hun lot, hun lot toch torschend’. Ziedaar heel 't leven van onze helden. En zoo straalt het u toe uit dit boek. En 'k zeg het maar seffens: Als ge Van Moere's oorlogsfolklore hebt gelezen dan overmeesteren u twee tegenstrijdige gevoelens: bewondering en bittere smart. Bewondering voor de oer-energie waarvan getuigen zooveel krachtiguitgebeelde zetten van de doolaards uit den wereldoorlog; voor den ongebreidelden levenslust van die snaaksche oolijkaards te midden van hun diepe, monotone ellende; voor den ruwen spot waarmee ze allen en alles begroetten tot in de tragiek toe van de dood. Bittere smart voor de onmachtige achterlijkheid van ons Vlaamsche jongens op kultureel gebied; voor de totale onmogelijkheid waarin zij zich bevonden om zich op te werken.... De officieele atmosfeer doemde ze, meedoogenloos, tot minderwaardigen. En 't moet er nu wel eens af van ons hart: niet de toestand alléén waarin ons leger verkeerde vóór den oorlog heeft schuld hieraan. Daar heeft bij veel verantwoordelijken een plichtige verblindheid geheerscht nopens de zedelijke nooden onzer Vlaamsche kerels; daar heeft bij sommige lagere en hoogere overheden een halsstarrig weigeren steeds gezegevierd als het gold de taaltoestanden der Vlamingen te verbeteren daar waar het mogelijk was; daar is in bataljons die ik heel goed ken, gedwarsboomd geweest elk pogen tot veredelen van de Vlaamsche volksjongens; daar is met modder geworpen op diegenen die 't goed meenden. Van daar is veel verbittering gekomen. Wij die den hartsklop voelden der soldaten, wij hebben ze gesterkt en gesteund, spijts alles. En wat ook in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers wordt uitgekraamd, wij intellectueelen en Flaminganten, wij aalmoezeniers en brankardiers, wij hebben de moreele weerstandskracht van ons leger gered. Niet de dreigementen, niet de kerkers, maar óns priesterlijk woord heeft hoog gehouden den moed en de zielesterkte onzer jongens: want zij luisterden naar 't Vlaamsch dat hunne moeders spraken en naar de kristelijke plicht die moeder hen leerde. Ik was het aan mezelf en aan mijn collega's verschuldigd dat niet te | |
[pagina 297]
| |
verzwijgen, nu ik over soldatenleven enkele woorden neer te schrijven heb. 't Geldt onze eer! Het boekje van Van Moere schijnt me als een onderdeel van Van Ginniken's ‘Leergang der Nederlandsche Taal’, want hier hebben wij te doen met een heel speciale sociale taalgroep. Niet rijk aan woordenschat, vermits doorspekt met verwrongen ambtelijk Fransch, maar treffend door eigenaardige beeldspraak en teekenend voor de stemming der soldaten. ‘De taal verraadt den kultuurondergrond’, zegt de schrijver en daarom is zij ‘de sleutel van hun algeheele folklore, die hier niets anders beteekent dan rationeele navorsching van kultureele verschijnselen gegrepen uit het specifiek oorlogsleven’. (Blz. 2.) Met wat geduld heeft deze brankardier het alles opgeteekend en geordend! Alles wat den mond der jassen, holderdebolder, komt uitgeflapt nopens oorlogsmenschen, oorlogsdingen, oorlogsleven staat gedrukt en geboekt, tot nut van filologen en zielkundigen en geschiedschrijvers. Voor de volksetymologie ligt hier een groot veld wijd open. Ik wijs maar enkel op de benaming der dekkingen, algemeen ‘abri's’ genaamd. Van Moere vergeet te zeggen dat dit woord wel eens vervormd werd tot ‘abritsen’. Verklaarbaar misschien door de welgekende analogiewet: abritsen - fietsen? Ik had wel wat meer gewenscht over den invloed van het West-Vlaamsch van ‘bachten de kupe’ op de taal van onze jongens. Menige uitdrukking en menige klank uit deze gewestspraak hebben ze overgenomen. - Ik had ook een klein hoofdstukje gewijd aan de opschriften die soms prijkten boven op de dekkingen in de loopgraven. Zij ook geven een kijk op 't zieleleven der soldaten. 'k Herinner mij enkelen daarvan: ‘Villa laat me gerust’, ‘Villa onder ons’,Ga naar voetnoot(1). - Eindelijk zie ik niet vermeld staan uitdrukkingen als: ‘'t is spectie’ (inspection), - ‘'t is oorloge in den Belgicke’, - ‘we gaan vliegen’, welgekende spreuk van de Blauwvoeters. | |
[pagina 298]
| |
Ik sluit deze recensie met den wensch dat ieder Vlaming, die waarlijk iets gevoelt van den trots en de liefde die wij moeten hebben voor onze jongens, dit boekje koope en leze. Beter dan elk letterkundig werk over den oorlog geeft het 't beeld weer van den oorlog in zijn droeve, schoone werkelijkheid. Want in deze bladzijden spreekt en leeft de ziel van onze helden. Zou geen Waal zoo iets uitgeven voor de folklore van onze Waalsche makkers. Karel Elebaers. | |
M.J. Koenen: Nederlandsche Dictees, 7e druk, J.B. Wolters, Groningen, den Haag. 116 blz., fl. 0.85.Het steeds herdrukken van Koenen's diktees, die op tien jaar tijd hun zeven uitgaven krijgen, verwondert ons niet. Het is nog steeds het beste boekje van zijn slag. Hij verdeelt zijn reeks oefeningen in het zuiver schrijven in vier afdeelingen. De eerste, bewerkt voor de hoogste klassen lager- en voor de voorbereidende normaalklassen, behandelt de werkwoordelijke vormen, de zelfstandige naamwoorden in meervoud en verbuiging; en de bijvoeglijke naamwoorden. De volgende afdeelingen doorloopen alle spraakkunstige moeilijkheden, door middel van dictees, waarbij ook het oog is gehouden op boeienden inhoud, 't zij van zakelijken, 't zij van geschiedkundigen aard. De tweede afdeeling is bestemd voor de eerste klasse van normaal- en kweekscholen; de derde afdeeling richt zich tot de tweede klas van normaal- en kweekscholen; en de vierde tot de derde en vierde klasse dierzelfde scholen. Hier en daar een fragmentje uit een levend schrijver zou het geheel nóg frisscher maken als 't nu is. Leuk luidt het voorbericht: ‘Ik weet zeer goed dat de meeningen over de waarde van een reeks dictees als taaloefeningen verdeeld zijn. De ondervinding leerde mij dat het getal spelfouten en fouten tegen declinatie en conjugatie in de verschillende klassen der kweekschool alhier af en toenam, al naar geregeld dictees werden gegeven, of niet; thans geef ik geregeld dictees’. Moge men, ook in Vlaamsch België met dit modelwerkje zijn voordeel doen. D.W. | |
[pagina 299]
| |
T. Terwey en J. Koopmans: Joost Van den Vondel's Jeptha of Offerbelofte, met inleiding en aanteekeningen. 4e dr., J.B. Wolters, Groningen, den Haag.Dit stuk dat Vondel zelf beschouwde als het door hem geleverde klassieke model is met de zorg die 't verdient door Terwey en Koopmans verklaard voor de school. Alle opheldering die men maar eenigszins verlangen kan brengen de nota's aan, met een zakelijkheid en een beknoptheid die ook wel de meest veeleischende paedagogen zullen voldoen. Het bekende ‘Berecht’ van Vondel gaat natuurlijk voorop, en is ook met aanteekeningen voorzien, die voor dit straffe proza misschien nog meer dan voor de verzen noodig en gewenscht zijn. Weeral een uitgave van Wolters waarmee ons middelbaar onderwijs en onze humaniora hun voordeel kunnen doen. Vooral nu we door ‘de Standaard’ vernemen dat Wolters zijn gulden tot 3 frank laat dalen. D.W. | |
L. Leopold. Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters, proeven uit hun werken met beknopte biographieën en portretten, 9e herziene druk door W. Pik, J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1919.De meester der Nederlandsche bloemlezers heeft in den heer Pik een bekwaam opvolger gevonden. Dank zij dezen Utrechtschen leeraar aan de Hoogere Burgerschool bleef steeds ook voor de jongeren de ‘Leopold’ zijn eereplaats behouden. Daartoe is bij iedere uitgave voor verbetering en uitbreiding gezorgd, - uitbreiding langs voor (de Middeleeuwen) en langs achter (de hedendaagsche Letteren). Thans immers is het heele tijdperk van vóór de Renaissance opgenomen: van het Roelantslied af tot Marike van Nimwegen. Verder zijn ingelascht en bijgebracht - ik vergelijk met de uitgave van 1912: - Jan van Styevoort, Jan Van der Noot, Jan Van Hout, Carel Van Mander, Jeremias De Decker, Lucas Rotgans, Gerrit Van de Linde, Frans Erens, J. De Meester, Josine A. Simons-Mees, J.H. Leopold, Adriaan V. Oordt, J.B. Schepers, H.J. Boeken, H. Robbers, Jacqueline Van der Waals, | |
[pagina 300]
| |
Fr. Bastiaanse, Carel Scharten, J.H. Speenhoff, M.J. Brusse, Joh. Reddingius, Jeanne Reyneke van Stuwe, Seerp Anema, Aart Van der Leeuw, W. Schürmann, P.H. Van Moerkerken, Her. Van Ryn-Naeff, Nico Van Suchtelen, Carry Van Bruggen, Jacob Israel de Haan, Geerten Gossaert, Annie Salomons, P.N. Van Eyck, A. Roland Holst, Arth. Van Schendel. Er is een aanhangsel van Zuid-Afrikaanders. Ook Vlaanderen is hier beter vertegenwoordigd dan 't meest altijd in Boven Moerdijksche bloemlezingen 't geval is; Verriest, Buysse, Streuvels, Vermeylen, Van de Woestyne, Van Langendonck, De Clerc, Teirlinck en Timmermans. En van 't vroeger geslacht; Conscience, Van Beers, Gezelle, de beide Loveling's, Frans de Cort, Tony, Antheunis. Een beetje meer uitgesproken Roomschen van de onzen kon echter geen kwaad. D.W. |
|