| |
| |
| |
| |
Voornaamste hedendaagsche scholen in het strafrecht. - wilsvrijheid
Tot in het laatste kwartaal der XIXe eeuw waren meest al de vooruitgezette strafstelsels, en thans nog zijn, praktisch, de bestaande strafwetten gebouwd op den grondslag van 's menschen vrijen wil. Sinds zijn er leeringen gekomen, welke dit beginsel willen aan kant schuiven. Het is opmerkelijk dat bij de hedendaagsche strafrechtschrijvers de bewoording ‘vrije wil’ weinig gebezigd wordt; men zegt meer indeterminisme, in tegenstelling met determinisme.
Deze leerstelsels zijn voornamelijk gekant tegen wat men in strafrecht noemt ‘het absolute stelsel’, en dan ook tegen het klassieke strafrecht.
Dit eerste stelsel noemt men absoluut, juist omdat het de straf aanziet, als eene volstrekte noodzakelijkheid, zonder eenig doel, dat met de straf zou worden beoogd (om te verbeteren of om strafbare feiten te voorkomen); als tegenhanger heeft men de relatieve leeringen, volgens welke de straf gesteld wordt ter beveiliging en ter voorkoming van strafbare feiten.
| |
| |
De meest bekende voorstanders van de absolute leering zijn de Duitsche wijsgeeren I. Kant (1724-1804) en G.W.F. Hegel (1770-1832). Volgens de absolute leering, die den grondslag van het recht tot straffen vindt in de gedachte van de volkomen rechtvaardigheid, moet onvermijdelijk elk kwaad vergolden worden; dit is een vereischte van Kant's kategorischer Imperativ. Zei Kant niet, dat, bijaldien de maatschappij op een gegeven oogenblik eindigen moest, vooraf nog de laatste moordenaar, in de gevangenis opgesloten, zou moeten ter dood gebracht worden?
Kant is een van de bekende wijsgeeren van hét Duitsche Protestantisme, alhoewel nu zijne leering als verouderd aangezien wordt. De kristelijke middeneeuwsche wijsgeeren, ook scholastieken genoemd, leerden, dat we door onze zintuigen en door ons verstand de wereld buiten ons kunnen kennen, en dat de denkbeelden, die wij ons vormen van de zaken buiten ons, met de werkelijkheid overeen komen. Kant spreekt deze zienswijze tegen; hij leerde, dat wij de buitenwereld niet juist kunnen kennen; dat de denkbeelden, die wij hierover hebben, uit ons eigen zelven komen, m.a.w. louter subjektief zijn; dat wij dus niet weten of zij aan de werkelijkheid beantwoorden. Het zij hier terloops opgemerkt, dat aan alle natuurwetenschappen hierdoor hun vasten steun ontnomen wordt. Kant wilde de zedenleer opbouwen buiten God. Volgens Kant hoort elke mensch in zijn binnenste eene stem, die hem zegt, dit moogt ge wel, of dat moogt ge niet doen. Dat is wat hij noemt de kategorische Imperativ.
De voorstanders van de absolute leering beweren dat er, althans bij den theoretischen mensch, volkomen vrijheid van handelen bestaat. Met maatregelen om strafbare feiten te voor
| |
| |
komen bekommerde zich deze leering niet veel, evenmin als met den invloed der straf op de misdrijfplegers.
Wanneer men over de absolute leering spreekt, gebruikt men soms het woord ‘vergeldingstheorie’. Men mag echter niet vergeten dat allen, die het recht tot straffen op een hooger begrip bouwen, die beweren dat dit recht een goddelijk recht is, in den aard zelf van de straf een herstel zien van de verstoorde maatschappelijke orde, dus een vergelding.
Nevens de absolute leering bestaat de meening van hen (Montesquieu, Beccaria, Bentham), die den grondslag van het strafrecht vinden niet in de gedachten van rechtvaardigheid, maar wel in het nut dat de gemeenschap, die moet blijven voortbestaan, heeft, bij het verhinderen van hetgeen haar nadeel doet (nuttigheidsleer).
De klassieke leering (meest-bekenden bij ons: Haus, Thonissen, Nijpels) temperde het absolute beginsel door dat der sociale nuttigheid (doeltheorie, door de nieuwere strafrechtrechtschrijvers meer ontwikkeld); er moet niet meer gestraft worden dan noodig, ingezien het doel van den Staat; de werkelijke vrijheid is niet zoo absoluut als men beweerde; er is verschil te maken tusschen het burgerlijk recht dat voor het herstellen der schade gansch op een materialistisch standpunt staat, en het strafrecht waar rekening moet gehouden worden niet alleen met het bedreven kwaad maar ook met den wil van den misdrijfpleger; voorkoming van strafbare feiten is wel belangrijk.
De nieuweren, ten deele staande op het standpunt van het determinisme, dus bewerend dat de mensch niet vrij is in zijn handelen, dat hij daartoe genoodzaakt wordt, 't zij door innerlijke, 't zij door uiterlijke omstandigheden, kunnen dus ook geene schuld bij den boosdoener vinden en kunnen geene straf
| |
| |
opleggen. Eigenlijk strafrecht is met determinisme niet vereenigbaar, en daarom wordt geproken over het behandelen van de misdrijfplegers. Het crimineel recht bouwen zij alleen op de noodzakelijke zelfverdediging van den Staat; voor de boosdoeners zijn zij strenger nog dan de klassieke leering.
Deterministische strafrechtschrijvers, sommige niet-deterministen en ook zij die openlijk voor het determinisme niet durven uitkomen, beweren dat vrije wil of determinisme eene wijsgeerige vraag is, waarmee men zich hier niet moet bezighouden; dat men alleen dient in acht te nemen, de bescherming der maatschappij, die niet voortbestaan kan, wanneer zij de voor haar gevaarlijke personen niet weren mag, en dat er stellig, buiten de toerekenbaren, voor de gemeenschap gevaarlijke personen zijn, die onschadelijk moeten gemaakt worden.
We kunnen de nieuweren in drie groepen verdeelen: de anthropologen, de sociologen en vele voorstanders van de Internationale Strafrechtsvereeniging.
De anthropologische richting heeft de meeste voorstanders gevonden in Italië. Hare bekende voormannen, alhoewel zij niet juist op hetzelfde standpunt staan, zijn wijlen de Turijnsche professor in rechtelijke geneeskunde en psychiatrie, Cesare Lombroso (1836-1909), de Roomsche professor Enrico Ferri, en de senator-jurist, baron Raffaele Garofalo, te Rome, de eerste arts, de tweede socioloog, de derde rechter, ook in hun wetenschappelijken arbeid komt dit tot uiting. De misdrijfpleger, veelal een zieke, wordt onvermijdelijk tot het strafbaar feit gebracht; de strafrechters moeten meer geneeskundigen zijn dan juristen.
Van Lombroso 's werk, L'Uomo delinquente in rapporto all' antropologia, giurispradenza e alle discipline carcerarie, zijn verscheidene uitgaven verschenen: het werd in bijna alle
| |
| |
Europeesche talen overgezet; de Fransche vertaling, L'homme criminel, verscheen te Parijs, in 3de uitgave, in 1895. Lombroso dacht dat bij de misdrijfplegers anatomische kenmerken waar te nemen zijn, waaraan men ze erkennen kan, onregelmatigheden van den schedel, sterk ontwikkelde onderkaken, uitstekende jukbeenderen, afwijkende oorvormen, enz.; proefondervindelijk wilde hij die kenmerken vaststellen; hij legde veel nadruk op de anthropologische oorzaken, maar beweerde toch niet dat er geen rekening moet gehouden worden met de omstandigheid van plaats, van ras, van voeding, van geloofsbelijdenis, van leeftijd, van kunne, enz.
Het type is niet bij alle misdrijfplegers hetzelfde, en ook bij niet-boosdoeners vindt men die kenmerken; maar bij misdrijfplegers zijn ze veel meer algemeen dan bij eerlijke lieden.
Die meening van Lombroso, veel besproken in de jaren 1880 en 1890, is nu ten grooten deele verlaten. Meer dan eens is Lombroso van meening veranderd. Hij stapelde, zonder genoegzame methode, uitslagen van onderzoekingen opeen, en liet nogal vrijen loop aan zijne verbeelding.
De lichamelijke invloeden zijn stellig van zeer groot belang, en, dat men ze van dichtbij naga, kan niets dan de wetenschap baten; men mag echter niet vergeten, dat we hier op zedelijk terrein staan, waar niet met natuurkundige zekerheid vast te stellen valt; en dat eerst na zeer vele en ernstige onderzoekingen er wellicht iets zal te besluiten zijn. Bij ministerieelen omzendbrief werd in November 1907 bij het gevang te Brussel het laboratorium van penitentiaire anthropologie ingericht; een koninkiijk besluit van 13 November 1910 richtte het bepaaldelijk in, bij het nieuw gebouwd gevang te Vorst (Brussel), onder het bestuur van Dr. L. Vervaeck.
Enrico Ferri is de meest-bekende woordvoerder van de
| |
| |
school. Zijn voornaamste werk, vertaald in 't Fransch in 1893, op de 3e Italiaansche uitgave, is La sociologie criminelle. (De eerste Italiaansche uitgave van Sociologia criminale verscheen in 1881). Hij bepaalt zich niet bij de anthropologische oorzaken (overgeërfd of verkregen gebrek), maar wijst ook op de physische (luchtgesteltenis, hoogte, warmte, bodem, enz.) en sociale. Om wel te doen zien dat hij het misdrijf als het uitwerksel van al die oorzaken aanzag, gaf hij zijn boek den naam van crimineele sociologie. In den uitleg van den geboren misdrijfpleger, is hij veel breeder dan Lombroso, maar men verwijt hem, de zaken dikwijls niet scherp genoeg te omschrijven, en te rap te werken. Hij onderscheidt vijf typen in de boosdoenerswereld: de geboren misdrijfplegers, de krankzinnige misdrijfplegers, de gewoontemisdrijfplegers, de hartstochtsmisdrijfplegers en de gelegenheidsmisdrijfplegers.
Een der ernstigste schrijvers van de Italiaansche school is baron Raffaele Garofalo. Zijn voornaamste werk is het door hem zelf, volgens de 2e Italiaansche uitgave, vertaald boek: La criminologie. Etude sur la nature du crime et la théorie de pénalité. Hij wijst op het belang van het zedelijk gevoel dat bij de misdrijfplegers verloren ging, en hij meent dat dit verlies niet altijd, of zelfs niet gewoonlijk, aan minder gunstige ekonomische voorwaarden te wijten is. Bij hem voornamelijk is te zien dat de nieuweren niet minder streng tegen de misdrijfplegers opkomen dan de klassieke strafrechtschrijvers. Schreef hij niet over wetten ‘de misdaad beschermend’?
Naar aanleiding van de anthropologische school, moeten wij hier eene bemerking maken, die ook nog voor anderen geldt. Toen de voormannen van deze School opkwamen, was het een tijd, waarin velen dachten dat de natuurwetenschappen alles zouden oplossen, en dat men in alle wetenschappen de
| |
| |
methode der natuurwetenschappen moest toepassen. Men is tot bezinning gekomen, en ziet nu in, dat er niet alleen natuurwetenschappen, doch ook geestelijke wetenschappen bestaan, en dat de wijsbegeerte niet kan gemist worden.
Reeds op het eerste kongres voor crimineele anthropologie, te Rome in 1885, werd door Alexandre Lacassagne, leeraar in de gerechtelijke geneeskunde aan de hoogeschool te Lyon, de meening der Fransche sociologische school vooruitgezet, bewerend dat niet zoozeer de terugkeer tot de voorvaderlijke gewoonten, waar Lombroso te uitsluitend op wees, maar wel de sociale omstandigheden, waarin de misdrijfpleger opgekweekt werd en geleefd heeft, hem noodzakelijk tot het misdrijf hebben gebracht. De volgelingen dier leering spreken daarom van crimineele sociologie. Crimineele sociologie is de studie der maatschappelijke wetten in zooverre deze het misdrijf bestraffen. De crimineele sociologie heeft een drievoudig doel: a. - het misdrijf in zijne geschiedenis en in zijn huidigen toestand te bestudeeren; b. - de oorzaken na te gaan waardoor het misdrijf bevoordeeligd wordt; c. - de strijdmiddelen er tegen te onderzoeken.
Het begrip der crimineele sociologie is dus veel ruimer dan dat van het strafrecht.
De volgelingen der sociologische school verwerpen den physiologischen uitleg dien vele Italianen meenden te kunnen geven als voornaamste oorzaak van het misdrijf; hieruit is echter tot het scherp onderscheid dat men soms tusschen deze twee scholen gemaakt heeft, niet te besluiten. Het recht om tegen de boosdoeners in te gaan, steunen beide scholen niet op het onderscheid tusschen goed en kwaad, maar wel op een materialistische zienswijze, op het verdedigingsrecht van den Staat.
| |
| |
In Italië bestonden twee scholen: die van Lombroso, Ferri en Garofalo aan den eenen kant, die meer nadruk legde op biologische invloeden, en die van Italiaansche socialisten (o.a. Colajanni) die meer drukt op sociale en zedelijke.
Italianen hebben rond 1890 eene derde school willen stichten. Zij noemde zichzelf de terza scuola en wilde zich als dusdanig, op het kongres der crimineele anthroplogie te Brussel (Oogst 1892), doch vruchteloos, doen erkennen. De terza scuola verwerpt ook den vrijen wil; evenals de tweede school drukt zij op socialen en zedelijken invloed; zij verwerpt echter de socialistische beginselen. Zij wilde een schakel zijn tusschen de klassieke strafrechtswetenschap en de nieuwere strafrechtschrijvers: deze laatste, zegt men, bedoelen meer het voorkomen van misdrijven, de klassieke school ziet meer naar de bestraffing daarvan.
De Franschman Gabriel Tarde, onderzoeksrechter, was een strafrechtschrijver, niet behoorend tot eene bepaalde school, alhoewel hij er volstrekt tegen op kwam, dat de misdrijfpleger op denzelfden rang zou gesteld worden als de krankzinnige, en hij slechts weinig belang hechtte aan de ontaarding. Het misdrijf spruit voort, zegt hij, uit de maatschappelijke omgeving. De twee hoofdgedachten van zijn werk zijn: de mogelijkheid om het determinisme (Tarde was determinist en aanzag den vrijen wil als eene opvatting der scholastieken) overeen te brengen met de zedelijke verantwoordelijkheid (voor hem steunt de verantwoordelijkheid op het feit dat de persoonlijkheid van den dader gelijk gebleven zij, m.a.w. dat de zedelijke persoonlijkheid van den misdrijfpleger kunne aangezien worden als gelijk zijnde met de zedelijke persoonlijkheid van den beklaagde: zulks is b.v. het geval met iemand die uit hartstocht een misdrijf beging; zulks is niet het geval met een krankzinnige,
| |
| |
deze is geen zedelijke persoonlijkheid meer), en ook, dat de maatschappelijke omgeving dezelfde zij, omdat eene verschillende openbare meening de zaak anders kan beoordeelen (een wilde is slechts verantwoordelijk tegenover zijn volksstam, een krankzinnige kent de rechten en plichten niet van zijne omgeving), en de uitleg van het misdrijf door de wet der navolging, voor hem de hoofdwet van alle maatschappelijke handeling. Over zijn boek La criminalité comparée, bestaande uit eene reeks artikelen verschenen in La revue philosophique bekende Lombroso dat het de beste kritiek was op de leering der Italiaansche anthropologen.
De derde groep, de meest-bekende, vormen de aanhangers van de Internationale Strafrechtsvereeniging, te Brussel gesticht in 1888 door Fr. von Liszt, hoogleeraar te Berlijn, wijlen G.A. van Hamel, den vroegeren professor in strafrecht aan de hoogeschool te Amsterdam, en wijlen Adolphe Prins, vroeger professor in strafrecht te Brussel. In de statuten van de Internationale Strafrechtsvereeniging staat geschreven: ‘De Internationale Strafrechtsvereeniging meent dat het misdrijf en de strijdmiddelen daartegen moeten beschouwd worden zoowel in anthropologisch en sociologisch als in rechterlijk opzicht’. von Liszt en van Hamel zijn verklaarde deterministen. Prins is voorstander van den vrijen wil. De Internationale Strafrechtsvereeniging beweert, dat het recht tot straffen niet moet gesteund gaan op de schuld, op de toerekenbaarheid van den misdrijfpleger; wel echter op het verdedigingsrecht van den Staat.
Feitelijk is dit terugkomen tot het utilitaristische stelsel; schreef immers Bentham niet: ‘Hetgeen de straf rechtvaardigt, is hare opperste nuttigheid, of - om beter te zeggen - hare noodzakelijkheid.’?
| |
| |
Al wie gevaarlijk is voor de Staatsgemeenschap, moet onschadelijk gemaakt worden, 't zij hij toerekenbaar is of niet. Men mag niet alleen rekening houden met het begane strafbaar feit; wellicht is de dader een gevaarlijk persoon, gevaarlijk voor de Staatsgemeenschap; dan moeten er tegen hem maatregelen genomen worden om hem te beletten kwaad te doen. Over den aard van de te nemen maatregelen verschillen de meeningen; vele strafrechtschrijvers van de nieuwere school zijn voorstanders van de onbepaalde vrijheidsstraf.
Aan het vroegere strafrecht wordt verweten de vergelding van het gepleegde kwaad te beoogen, en niet de verbetering van den misdrijfpleger, te straffen quia peccavit en niet ne peccetur; te abstrakt, te uitsluitend juridisch te zijn geweest (het misdrijf is niet alleen een juridisch, ook een maatschappelijk feit); alleen te hebben gelet op de verantwoordelijkheid en de noodzakelijke verdediging van den Staat te hebben verwaarloosd; meer te hebben gezien naar het misdrijf dan naar den misdrijfpleger: niet genoeg te hebben gelet op de verschillende invloeden die op den misdrijfpleger inwerken; geen verschil genoeg te hebben gemaakt tusschen den gelegenheids- en den gewoontemisdrijfpleger.
De nieuwere richting vat den strijd tegen het misdrijf op, als iets geheel stoffelijks, evenals de geneesheer den strijd voert tegen besmettelijke ziekten; de misdrijven zijn natuurverschijnselen. Dit verschil bestaat er ook met de klassieke school: deze laatste komt eerst tusschen wanneer de strafbare feiten gepleegd zijn, de nieuweren beweren veelal dat tegen minderwaardigen en tegen hunne kinderen, wanneer deze laatste verwaarloosd worden, en wanneer de geneesheeren verklaren dat ook zij minderwaardig zijn, vóór alle misdrijven de Staat voorkomende maatregelen nemen mag. Hoe deze stelling
| |
| |
met de noodzakelijke zorg voor de persoonlijke vrijheid overeen te brengen is, blijft bij zeer velen in het duister.
Voornamelijk sedert het wijzigen harer statuten, in 1897, op de vergadering te Lissabon, is de Internationale Strafrechtsvereeniging een bond geworden van personen waarvan velen van het determinisme uitgaan, volgelingen zijn van de sociologische criminalistische school, en waar alle vragen van strafrecht en strafrechtspleging van een realistisch standpunt uit, ernstig behandeld worden. Onder de leden gaan de eene veel minder ver dan de andere.
Dat de klassieke school te abstrakt - men mag dit nochtans niet overdrijven, de wetgever is onvermijdelijk abstrakt; de strafrechter moet rekening houden met de omstandigheden, met het karakter van den dader, zijn voorgaande enz. - was, dat ze nog meer had moeten letten op de werkelijkheid, op den persoon van den verdachte, en meer onderscheid had moeten maken tusschen de opvatting van het strafrecht en van het burgerlijk recht, dat zij de verdediging der Staatsgemeenschap meer in 't zicht had moeten houden, waren gegronde opmerkingen; kan dit echter niet gebeuren met het behoud van wat tot hiertoe den grondslag heeft uitgemaakt van het strafrecht in de verschillende landen, namelijk de vrije wil? Waren de voormannen der Belgische neo-klassieken of neo-spiritualisten, zooals men ze genoemd heeft, die de voorwaardelijke veroordeeling, de voorwaardelijke invrijheidstelling, de kinderwet van 1912, enz. invoerden, geen besliste voorstanders van den vrijen wil? Men vormt zich ten andere te veel bij volgelingen van de nieuwere richting een valsch denkbeeld over hetgene onder vrijen wil verstaan wordt, als zou die bloote willekeur zijn, zooals G. van Hamel het schreef: ‘los van motieven en karakter, hangend in de lucht’. In zekere mate zijn die woorden
| |
| |
toepasselijk op sommige nieuwere, niet-deterministische wijsgeeren, maar stellig niet op de leering der katholieke philosophen. Er zijn misdrijfplegers, door innerlijke of uiterlijke omstandigheden, onafhankelijk van hunnen wil, tot het misdrijf gebracht, of bij wie er verminderde verantwoordelijkheid bestaat, (S. Thomas en reeds Aristoteles leerden dit), maar er zijn er zeer vele andere, die het misdrijf begingen omdat ze hunnen wil niet genoeg hadden leeren stalen tegen de neiging tot ongeoorloofde daden, omdat ze gewoon waren toe te geven aan hunne hartstochten.
Nadere uiteenzetting van wat onder vrijen wil verstaan wordt en het bewijs, dat de mensch een vrijen wil heeft, is eene taak der wijsbegeerte. Men mag ten andere niet vergeten dat niet alleen de vraag der wilsvrijheid, doch ook de begrippen van schuld, verantwoordelijkheid, straf, enz., niet zooveel tot het recht als wel tot de wijsbegeerte behooren.
Dit moeten wij hier toch aanstippen: wil men onder determinisme verstaan, dat elke daad ingegeven is door eene oorzaak, dat, op het oogenblijk waarop wij eene daad plegen, wij die zóó plegen omdat we daartoe door een of andere reden gebracht worden, dan is zoo iets heel natuurlijk; een ‘redelijk schepsel Gods’ handelt zus of zoo, omdat het, op het oogenblik der daad, de reden voor zijne handelwijze hooger stelt dan voor hetgeen hem anders zou doen handelen. Dit is echter de vraag niet van den vrijen wil: het geldt te weten, of de normale mensch of doorsneemensch, wanneer hij overgaat tot de handeling, in de verschillende beweegredenen die zich aan zijn geest opdringen, geene kiesvrijheid heeft. Wij zijn toch bewust die vrijheid te hebben; dit bewustzijn is geene illusie, en bij dit zelfbewustzijn komt de getuigenis van heel het menschdom. Volgens ons bestaat de wilsvrijheid voor alle menschen; het
| |
| |
karakter, de gezondheidstoestand, de hartstochten, de maatschappelijke omgeving, de erfelijke lasten, enz. oefenen hunnen invloed uit; alleen van den normalen mensch zeggen wij, dat hij kiesvrijheid heeft. Natuurlijk bedoelen wij hier slechts de menschelijke handelingen die met vrijen wil geschieden, want ook bij alle menschen zijn er onwillekeurige daden, waarvoor er geene zedelijke toerekenbaarheid bestaat, b.v. ademhaling.
Determinisme kan met de kristelijke zedenleer niet samengaan. Wie beweert, dat de mensch tot zijne handeling gedreven wordt, kan geen onderscheid maken tusschen goed en kwaad, en moet alles even zedelijk of onzedelijk vinden. Het voortbestaan van alle menschelijke maatschappij wordt daardoor zelf onmogelijk, en men komt geheel en gansch weer tot de heerschappij van het noodzakelijke, het Fatum der Ouden.
Ten andere, deze leering is regelrecht tegen de H. Schrift, en werd door het Concilie van Trente, en later nog, meer dan eens, gebanvloekt. Bidden alle kristenen niet in het Onze-Vader: ‘en vergeef ons onze schulden’? Hoe zou de zedenwet ons kunnen verbieden te stelen, dood te slaan, enz., wanneer we niet vrij zijn in onze handelingen? Kan men ons verbieden ziek of ouder te worden? En voelen wij niet allen aansporingen tot het kwaad, zonder daarom gedwongen te zijn aan die kwade neigingen toe te geven? Ook denken de deterministen alleen op het voorkomen van misdrijven. Wanneer zij het woord straf behouden, bedoelen zij daarmee een leed aan den misdrijfpleger opgelegd, evenals een hond geslagen wordt, of een stukje suiker krijgt, om hem te leeren: als deze in het vervolg geneigd zou zijn iets te doen wat hij niet doen mag, komt hem de herinnering aan de ontvangen slagen te binnen, en door vrees wordt hij weerhouden te handelen, ofwel hij zal de
| |
| |
herinnering hebben aan de belooning van het ontvangen stukje suike
Het determinisme, logisch toegepast, maakt alle strafrecht onmogelijk; aan wie immers tot het plegen eener daad noodzakelijk gebracht wordt, is geen schuld te verwijten, evenmin als het immers invallen kan aan een krankzinnige schuld toe te schrijven.
Het is waar dat er ontoerekenbaren bestaan, gevaarlijk voor de gemeenschap; dat zij onschadelijk moeten gemaakt worden, zal elkeen gereedelijk toegeven; dit is echter niet de taak van het straf- maar wel van het bestuursrecht.
De nieuwere richting stelde zich ten doel, beter dan het tot dan gebeurd was, de misdadigheid te bestrijden. We toonden reeds aan, hoe zij, die het strafrecht alleen steunen op sociale verdediging, in werkelijkheid de noodzakelijke staatsorde veel minder beschermen dan zij die het recht bouwen op zedelijke begrippen. Er moet toegegeven worden, dat nieuweren groote diensten aan de strafrechtswetenschap hebben bewezen, met sommige feiten, door de spiritualistische rechtschrijvers te veel in 't donker gelaten, in 't licht te stellen, en met de aandacht te vestigen op den invloed der dierlijke en onbewuste natuur op de menschelijke handelingen.
Dit grondverschil bestaat er tusschen vele nieuwere strafrechtschrijvers en de klassieken, wanneer men afstand doet van de vraag van den vrijen wil, en de poging om het strafbaar feit aan te zien als zijnde niet van zedelijken maar wel van physischen aard, dat de eersten het strafrecht, dikwijls anders genoemd, breeder opvatten en meer uitzien naar de oorzaken van de strafbare feiten; dat zij vooral letten op de gevaarlijkheid van den misdrijfpleger, meer dan op het begane misdrijf: daarom meenen zij dat de poging moet gestraft worden
| |
| |
evenals het volbracht strafbaar feit, en dat het vereischte der klassieken om de straf juist evenredig te maken aan het misdrijf, moet verworpen worden. De bekende Duitsche jurist en geschiedkundige Mittermayer, in zijn vertoog over de doodstraf schrijft: ‘Een kundige Fransche magistraat, Monguier, doet met reden opmerken, in zijne verhandeling over de assisenhoven, dat de straf die zelfs slechts een atoom zwaarder zou zijn dan de misdaad, onrechtvaardig is’.
Mittermayer echter voegt er niet bij, hoe men op één atoom na de straf juist zou kunnen afmeten.
Waar er sprake is over deelneming aan misdrijven, richten vele nieuweren de oogen niet zoozeer naar het misdrijf zelf als wel naar de gevaarlijkheid van elken deelnemer. De natuurlijkste vrijheidsstraffen zijn, volgens hen, onbepaalde straffen, aan dewelke men een einde stellen kan, wanneer de misdrijfpleger zich verbeterd heeft, en geen kwaad meer doen zal aan gemeenschap. Wanneer er gevaar bestaat voor de maatschappij mag deze tusschenkomen voor alle misdrijf; de bestuursmacht moet al meer ingrijpen in de rechtszaken, en de bevoegdheid moet niet uitsluitend aan de gerechten blijven (b.v. de voorwaardelijke invrijheidsstelling).
E. Vliebergh.
|
|