| |
| |
| |
| |
Maria's droomvisioen voor de annonciatie.
Een eenvoudig vertrek: Maria's bidplaats. Het venster, dat half openstaat, geeft uit op een bloemtuintje. 't Is een frissche lentemorgen. Op den raamsteen, potten met witte bloemen. - Maria staat tusschen het venster en heur bidstoel, het hoofd ietwat ter rechterzijde geheld. Zij herdenkt het visioen, dat ze, tijdens den nacht, in een droom te aanschouwen kreeg.
O!... wat een zaligheid stroomt in me neer!...
Nooit bracht een dag me een vreugd zoo innig-teer!...
De nacht was kalm, met diep azuren hemel,
Waarin millioenenrijke stergewemel
Goudhel te pinken en te flonkren lag,
Wijl men die pracht zoo rein weerspieglen zag
In stille vlietjes, die, als zilvren snoeren
Heenkronkelden door 't dal, 't blauwig veloeren.
| |
| |
Schoon was de nacht! Zoo heilig kalm en schoon,
Gelijk een ingeslapen Tempelwoon,
Doorfluisterd van gewijde stilte en vrede,
Doorademd met den geest der vrome bede...
En in een zachten slaap, in droomvisioen,
Zag 'k op een zodezoom, zoo heerlijk groen,
Een leliebloem haar blanken kelk ontsluiten,
Waaruit een lichtstroom opging, niet te stuiten!...
Een klare zilvren straal rees op, spontaan,
Tot aan het zenith, vloeide, lijzig-aan,
Dan uit tot eenen vloed van licht... Geschemel
Van licht hing wijd en zijd, tot aan den hemel,
Op alle landen. 't Was gelijk een zee
Van helle witte klaarte, die zacht gleê,
Tot over heel de wereld deinden stroomen
Van licht en stegen zilvren glinsterdoomen...
En in dat blanke glansruim steeg omhoog,
In blanker wolkenschof, met kleurenboog
Omwelfd, een gouden Kruis... O grootsch verschijnen!...
Aan 't hoofd hing eene kroon, zwaar van robijnen,
En op den Kruisarm, in Persoonlijkheid,
Zat God, in àl zijn Heilge Majesteit,
Met om zijn hoofd een aureool van schichten,
Die zevenkleurge Godheidsglanzen lichtten...
Zijn Aanschijn was als morgenzon zoo puur
En vol van aan te bidden Schoonheidsduur;
Zijn oogen, blikkend over alle landen,
In 't hoogst genieten waren Lust-Waranden.
En na 't onzaglijk Kruis steeg op een stoet
| |
| |
Van menschenkindren, met den heilgen gloed
Op 't wezen. Eerst een Maagd, een Koninginne
Gelijkend. Schittrend als de dagvorstinne,
Was zij gehuld in witte zijgewaad,
Wen 't hoofd haar kroonde leliënsieraad
En ook een gulden nimbus, hel te glimmen...
Diep in haar reinblauwe oogen zag ik klimmen
Een sterrenluister, en haar aangezicht
Was met een heilgen moederlach doorlicht...
Voorts volgden, in onafgebroken orde,
Heilige maagden, martelaren, orden
Van priesters en apostelen, een schaar
Belijders, o!... millioenentallen! Klaar,
In witte dracht, verhieven zich de rijen
Der maagden naar het land der eeuwge Meien,
Met om het hoofd de zuivere leliekroon.
De martelarenstoet rees naar de Woon
Der hoogste en eeuwge Vreugd, in schitteringen
Van groen satijn, wijl lauwerslingeringen
Hun hoofd omslierden en hun aller hand
Den slanken palmtak droeg tot zegepand.
En voorts, voorts stegen op de bonte rangen
Van priesters en apostelen en 't lange
Gevolg van de belijders... Heel de stoet
Rees op, na 't machtig Kruis, in klaren gloed
Van 't glunder blanke licht, dat, lijk een zonne,
Geheel het rijk der wereld met een wonne,
Met liefde en vrede zalig overgoot...
Ik zag dan hoe de Hemel zich ontsloot:
Azuuroneindigheid, met eene weelde
Van zilverblauwe en gouden sterrenbeelden, -
| |
| |
Azuuroneindigheid, vol diep geruisch
Van Godgewijde koren, waarin 't Kruis
Verdween, omringd door Engelenlegioenen,
Die droegen heel een lente van festoenen,
Van bloeme' en rozen!... O! wat weidsch vertoon!...
De Godheid steeg ten goddelijken troon:
Eén vurig schitterende goudgewemel,
Bezaaid met diamanten: een gewremel
In kleur van allerhanden edelsteen:
Opaal, saffier, smaragd; àl ondereen
Te vonkelen, wen, tusschen in, robijnen
Verblindend vlamden rood in letterlijnen:
‘Heilige, Heilige, Heilige God!
Opper-Heer! Majesteit! Almachts-Gebod!
Hosanna! o Schepper! Groot-Vorst! Eeuwig Leven!
Hosanna! voor U, de Heemle' en de aarde beven!...’
En Gods Herauten stonden naast zijn Troon,
Slank in gestalte, forsch en glanzend schoon,
Met spieglend zilveren helmet en heller
Te blinken gouden harnas, wijl, nog scheller
Dan zonnelicht, de koperen bazuin
In hunne handen flikkerde... En schuin,
In 't eindeloos verschiet, rees van hun oogen
De vuurge blik, die sprak van hun vermogen
In God. Rondom was de Englenstaf geschaard:
Aan 't hoofd de Groot-Staffier, met vlammend zwaard;
Zijn naam stond vonkelglanzend in een gouden
Ruban, hem op het voorhoofd steeds behouden
Van toen hij Lucifer neerwierp ter hel,
Met heel zijn heir! De Aartsengel Michaël!...
Hij voerde 't leger aan des Allerhoogsten,
| |
| |
Dat eens met hem de zegepalmen oogstte
Ten heilgen strijd voor hunnen Heer en God,
Op de overtreders van het Hooggebod.
Voorts zag ik de Archienglen en de Krachten,
De Heerschappijen, de Overhede' en Machten,
De Tronen en de Cherubijnenschaar,
De Serafijnen; allen schitterklaar
In prachtkleedij van allerhande glansen!...
De Maagd-Vorstin zat onder d'Hemeltransen,
Ter rechterzijde Gods, op zilvren troon,
Met licht azuur omhangen, o!... zoo sqhoon!...
En Englenreien, wit in kleederweelde,
Omzweefden Haar, terwijl ze sierlijk veêlden
Of tokkelden de mandolijnen zacht...
O zoete melodie, die vreugde bracht,
Die heel den Hemel zalig deed vermeien
In bovenaardschen lust der eeuwge Meien!...
En onafzienbaar, in d'azuren boog,
Omringden d'Heilgenzetels Gods Verhoog.
Ze daalden, ruimer cirkelend, omneder,
In al hun pracht, zoo grootsch, zoo Hemelsch-teeder;
Ze daalden immer, en in de eindloosheid
Vervaagden zij, omzweefd, naar wijd en zijd,
Door legioenen blinkende Englenscharen,
Die zongen op den klank van tooversnaren...
Uit heur verrukking ontwakend.
O grootsch visioen, dat mij de stille nacht,
In zalig-zoeten slaap, vóór oogen bracht!...
En schoon gedaagd kwam dan deez blijde morgen,
Wiens roze daggewaden 't licht verborgen,
| |
| |
Dat vloeide zacht en mildrijk over 't land,
Dat vloeide naar de verten, t'allen kant...
En 'k voel me nu zoo wonderlijk te moede,
Geneigd tot bidden tot den Heer Algoede,
Die mijn gemoed met vromen lust verlicht,
Mijn ziel doorstraalt met een mysterielicht!...
Zij knielt op den bidstoel, vouwt de handen te zamen, blikt omhoog en bidt.
Heb dank, o Heer, o Schepper aller dingen,
Die in mijn ziel een hemelsch lied laat zingen,
Dat mij zóó zoet bevredigt en bekoort!...
O Heer, ik vind tot bidden nu geen woord,
Zoo teer, zoo innig, Heer, om U te loven,
Te danken om 't genoten zicht der Hoven
Van zaligheid!... O zoete stond!... Toen viel
Een licht, een Hemelvreugde in mijne ziel,
En, Heer, nu ken ik slechts nog één verlangen:
Als blijde Christibruid eens in de rangen
Te mogen treden van de maagdenschaar,
Die, jubelzingend op den klank der snaar,
In uw lazuur- en lichtpaleizen treden,
O Heer, van uw oneindig, eeuwig Eden!...
De Engel Gabriël verschijnt aan Maria en brengt haar de boodschap des Heeren.
Tienen.
|
|