Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[1920/3] | |
De vier wondere jarenInleiding: avondmijmeringZoet is het te dwalen in het avonduur - als de lange schaduwen dalen; als, over de gansche natuur, stilte en vrede nederzijgen, de vogelen in hun nest hun avondgebed tjilpen, de bloemenkelken sluiten, de eerste ster verschijnt, het boomgeritsel een sussenden klank krijgt - ... Zoet is het te dwalen, te dolen naar willekeur, zonder bepaald doel, zonder vaste richting opgelegd door den eisch der omstandigheden, vrij, eindelijk vrij in het avonduur - zoet is het te dwalen!... En zoo ook in den avond des levens, genietend van 's levens poëzie, van de lafenis der herinnering - Het levensrumoer bedaart, sterft weg in 't verschiet, als een verwijderd straatgerucht. En alleen blijft de ziel met den God die ze heeft geschapen, die haar levenlang bijbleef - den innigsten boezemvriend. Alleen met de gedachtenis van een lang, lang leven, vol kommer | |
[pagina 202]
| |
en verdriet, vol ook van ongesproken vreugd. - Alleen met de herinnering aan zoovele geliefden, wier wel en wee ons inniger aandeed dan eigen lief en leed. - Zoet is het avonduur... Ik stel mij voor zulk eene wandeling aan te gaan... Zal ik vele gezellen vinden? - De tijdgenooten vielen een voor een, als dorre bladeren, op de baan die wegdoezelt in 't verschiet; de tijdsomstandigheden zijn er niet naar: overal krijgsrumoer, omwentelingszucht; het maatschappelijk lichaam keert zich om en om op zijn lijdensbed, koortsig, woelend, ongedurig, eens te meer zoekend naar oplossing voor de geestesraadsels, bevrediging voor het zieletrachten - Arme eeuwige lijder! De eeuwen komen en gaan, bieden altijd het zelfde schouwspel: oorlog, vrede - of tusschenpoozen van vrede - ramp, verdrukking, nood, verbijstering van kortstondige hoop, teleurstellende liefde, leniging voor een stond, opbeuring om weer neergesmakt te worden, wisselspel van 't leven, sarren van het lot... Ben ik pessimistisch aan 't worden? In de gulden sereniteit van den ouden dag? - Geenszins, maar de aarde blijft het ballingsoord, de proeftijd, de weg naar hooger, met al het harde en afmattende van een af te leggen weg - met zijne bekorende kanten en kronkelingen insgelijks - Alleen de verre hemel lacht ons toe, veilig en bestendig, met de blijvende bekoorlijkheid van 't eeuwig bezit - bezit van waarheid en schoonheid in vergeldende liefde. Antwerpen, 3 Juni 1919. | |
[pagina 203]
| |
‘Le jardin sans soleil’.Het leven vergelijken aan een tuin, is wel meer voorgevallen, en het beeld is ook gepast, maar het zonneschijn-derven zou men minder gelukkig kunnen vinden, zoo hier geen spraak was van de bloedige oorlogsdagen. - Vreemd waren ze die dagen van spanning, levensintensiteit, hangen tusschen angst en hoop, vreemd en toch zonderling boeiend door een eigenaardige exaltatie. Wij ook hebben ze genoten, doorgeworsteld, vier jaar lang, zoo niet aan het front, dan toch uit eene betrekkelijke nabijheid, en daarom is ons alles welkom wat dien tijd vol glorieglans herinnert en weer voor den geest toovert. Welkom ja, bijzonder als een bevriend beeld weer opdoemt. Zoo een was dat van den jongen dichter, Louis Boumal. Ik zie hem nog voor mij in zijn officierspak, rank en slank, blond van haar en snor, met het open, verstandig gelaat, den moedwilligen kop, gansch de man van fijne cultuur, al was hij het volk ontsproten, vol van de oorspronkelijkheid, het grillig ontsnappen aan alle tucht, eigen aan 't Luiksche ras dat het zijne was. Een fijn-beschaafde bij uitmuntendheid deze volksjongen, die ons bij zijn eerste bezoek reeds voorkwam als de ‘Philippe, soldat d'infanterie’, waarin hij later zijn eigen portret zou schilderen. - Boumal heeft enkel eigen beeltenissen gegeven, kon, meen ik, niets anders geven. Maar wat een dichter! Vol lyrische melancholie, vijand | |
[pagina 204]
| |
van alle romantisme, en toch zoo romantisch aangelegd, juist door dat individueele dat hij wraakte, door die melancholie die de grond uitmaakt van ons menschelijk hart, smachtende naar het eeuwige zonder het ooit op aarde te kunnen bereiken. Opent men den dunnen bundel waarin zijne frontverzen bewaard blijven, dan ademt u deze melancholie tegen, vervolgt u op doordringende, plagende, en toch bekorende, wijze - bode van 't treurig lot aan den schrijver beschoren? - schuilt tot in de titels zelf - Want in onderdeelen zingt ‘Le Jardin sans soleil’ nog van: Quand refleurissait le printemps... en Lorsque parut le triste automne... Is 't volgend gedicht bij voorbeeld niet als in 't lillende vleesch gekorven? Lorsque tu recevras des lettres de l'absente
Et que tu souriras d'un air simplement triste,
On dira que ton coeur s'accoutume à l'attente
Et que ton désespoir est un regret d'artiste.
Et lorsqu'on te verra selon ton habitude
Assis dans l'herbe, à lire, au coeur d'un ancien livre,
On dira que tu tiens à la douceur de vivre
Et qu'un puissant orgueil peuple ta solitude.
Mais toi ne réponds rien. Garde au fond de toi-même
En ta fierté voulue et ta rancoeur contrainte,
Avec l'arrachement de la dernière étreinte
La cendre d'un amour que garde ton poème.
- Die liefde 't was de liefde zijner jonge vrouw. Arme jongen! van haar afgescheurd in den eersten huwelijksroes, in de eerste huwelijksmaanden, en die nimmer het kind zou zien dat zij hem baarde. Weemoedig lot!.. Wonsde, die schrijnde, en bleef schrijnen, ondanks den langen oorlogsduur, de bange | |
[pagina 205]
| |
dagen, den opstand van het wederspannige vleesch, wie weet? - Louis Boumal zou zich nooit vertroosten afgescheiden te zijn van haar die volgens zijn beweren, hem tot man had gekneed. Want een kind leefde in dezen moedigen strijder, in dien flinken, sierlijken officier, in dien fijn-geletterde en tot man van de wereld gegroeiden jongen uit het volk - een groot kind met al de gaven en gebreken eigen aan die jaren: met het koppig-grillige, moedwillig-kwetsende, weer licht-verzoende en week gewordene dat kinderen ert kunstenaars kenschetst. Een kind?... Zijn wij dat allen niet in Gods oogen, in de oogen van de denkers? Maar dan toch de mannen vooral, en daarom kunnen zij de vrouw zoo slecht missen, hebben het zoo noodig het moederlijke bij de vrouw te voelen. Dit was bij Boumal voorzeker eene behoefte. Daarom zou hij blijven lijden en treuren, en wat zijn tooneelstuk ook later van teleurstelling en bitterheid zou behelzen, nooit troost vinden dan in de omhelzing zijner vrouw. - En die werd hem in 't stervensuur geweigerd! De oorlog vond hem te Bouillon, waar hij als professor van rhetorika, na schitterend voleinde studiën, het leven voorspoedig inging. Doch geteekend was hij voor eene dubbele glorie: die van de letteren in den krijg. Zijn gedrag in 't leger was dat van geestdriftige heldhaftigheid; hij had eene hooge opvatting van zijne plicht en kweet die op volkomen wijze. En wat zijne letterkunde aangaat, mag men gerust zeggen dat in dien jongen Luikenaar een der heerlijkste beloften der Fransche litteratuur in den knop geknakt werd en, zoo hij slechts enkele werken naliet, die dan toch van de keurigste en fijnst-afgewerkte zijn. Trouwens was Louis Boumal geen onbekende te Parijs, vooral in de kringen der ‘Action française’, en had | |
[pagina 206]
| |
persoonlijke betrekkingen met Maurras aangeknoopt. Een fijne vrucht van de latijnsche beschaving was deze ultra-moderne die al de vrijheden der jonge school in rijm en versmaat voorstond, en die toch treffend klassiek bleef in duidelijkheid van opzet en gepastheid van beeld. Vooral een dichter bij Gods genade - Oh! de gezellige stonden, wanneer hij, gelijk zoovele anderen, ons Swiss Cottage binnentrad! Want ook op onze zijpaden wist de lichtende glans der kunst, door 't duister van den oorlog heen, allengs eenige sprankels te werpen. Wij vergeten ze nimmer, die avonden bij 't knetterende vuur of in zomervalavondstond... Onophoudend dreunde in de verte het dof kanongebom, de obusglanzen flitsten, maar daarbinnen was het enkel gezellig kouten en verkeer met bevriende geesten. - De oorlog leeft in ons geheugen door dien lichtstraal omkranst. Aan Boumal was onze artistieke werking aan het front voor een groot deel te danken. Wel had Pater Peeters rond zijn ‘Belgische Standaard’ jonge mannen geschaard en een eerste tentoonstelling voor de frontkunstenaars geopend, maar onze vereeniging ‘Kunst op den Yzer’ kwam eigenlijk tot stand ten gevolge eener initiatief van luitenant Boumal. 't Was op 't einde van 1917 en zijn regiment was op rust in De Panne. Hij wilde een reeks voordrachten in 't Fransch inrichten en kwam ons vragen ons met de Vlaamsche te gelasten, 't geen we natuurlijk gretig aannamen, en met zulk succes dat Cyriel Verschaeve den 12en December de gansche reeks sloot met eene bespreking van zijn ‘Judas’ voor een bomvolle zaal. Uit die welgelukte poging volgde het bestendigen der inrichting. Een jaar lang ongeveer werd, iederen Vrijdag, beurt om beurt in 't Vlaamsch en in 't Fransch, voor een schilderachtig jassen | |
[pagina 207]
| |
verhoor eene lezing gehouden - soms in de hachelijkste omstandigheden, op de bangste stonden. Ik herinner mij hoe den 12en April 1918, toen alles rond ons waggelde en begaf en wij dreigden in De Panne door den val van Kales omsloten te worden, wij te luisteren zaten naar de kleurvolle muziek van een jongen Bruggeling, Victor Boddaert. Een klein jassenorkest had hij meegebrachten dirigeerde flink, met echt Vlaamsche energie. Hoe schilderachtig waren al die tafereelen! hoe boeiend blijven zij in onzen geest, juist door 't omringend gevaar en 't tragische der omstandigheden! - Doch om tot den inzet dezer feesten terug te keeren: den 1sten December werden zij geopend door den fijnen Henegouwschen kunstkenner Emile De Bongnie die ons later zou vergasten op een eigenaardige omzetting van de beroemde Veurnsche boetprocessie in 't rampvolle leven van den Belgischen jas op het front. Den volgenden dag kwam Maurice Gauchez aan de beurt, den 3en E.H. Karel Elebaers in het Vlaamsch; den 5en kregen wij voor 't eerst, na al die lange bange jaren van gevaar-trotseeren en muziek-derven, den zoeten troost, de lafenis onzer eerste muziekuitvoering - Hoe smolt ons hart in ons binnenste toen die klanken klonken: Haydn's eerste trio! - dat is van klassieke muziek: na De Bongnie's lezing, had de jonge Brusselaar, Mommaers, ons eenige compositiën voorgespeeld, waaronder ‘Le Dimanche de l'Assomption’, pianostuk op een tekst van Louis Boumal. Eindelijk den 6en zou de Luiksche dichter zelf optreden. Zorgvuldig had hij zijne voordrachten voorbereid - zooals hij trouwens alles met de uiterste zorg afvijlde, wat uit zijn handen kwam. Zijn proza was even vloeiend en welluidend als zijne verzen en tot aan de nota's die hij haastig op slagveld of afmattend oprukken op het papier nederwierp, droegen den stempel zijner keurige personaliteit. Uit prozastukken, gedichten | |
[pagina 208]
| |
en uittreksels uit die nota's was zijne voordracht saamgesteld. ‘Philippe, soldat d'infanterie’ was niemand anders dan Boumal, en de oorlogsimpressies en -aandoeningen van Boumal waren het die een uur lang de aanhoorders onder het boeiende zijner stem en geniale verschijning hielden. Van die heerlijke rede wil ik enkel het zoo pakkende N'entre pas au village aujourd'hui, c'est dimanche... onthouden, met al het nijpende bitters, wat de dichter erin gelegd had van zijn bloedend hart - ‘Aux pauvres gens tout est peine et misère’. N'entre pas au village aujourd'hui, c'est dimanche;
Et trop de joie le soûle ainsi qu'un jeune vin.
Plutôt reste à rêver dans l'ombre du moulin,
Qui semble un arbre ferme avec ses fortes branches.
- Mais où donc est resté le bon Samaritain?
Travaille ton poème ainsi qu'on fait par jeu
Le détail de son rêve et de sa courte vie
Et regarde les yeux pleins de secrète envie
La file des enfants qui vont prier leur Dieu.
- Mais où donc est le gîte et la table servie?
Dans le soir descendu ne cherche pas d'accueil.
Contourne le village encerclé de lumière
Et va parmi la lune et l'ombre familière
Avec ton rêve mort et ton sinistre orgueil.
- Mais où donc est celui qui m'offrira son seuil?
Les mauvais chiens de ferme aboieront aux écoutes.
Le fermier gardera la porte du verger.
N'es-tu pas le soldat que l'on sait voyager
Depuis plus de trois ans sur toutes les grand'routes?
- Mais où donc est celui qui m'ôtera ce doute?
| |
[pagina 209]
| |
Et ne crois pas qu'on t'aime! Avec un tremblement
De ton pauvre désir que la saison caresse,
Tu cueilleras les fruits de la fausse tendresse
Et l'araour t'emplira de son mauvais ferment.
- Où donc est mon amie et son premier serment?
Altijd dat uiterst persoonlijke, angstig jagende en onrustig zoekende, eigen aan de tijdsomstandigheden; maar zou Louis Boumal niet in alle omstandigheden geplaagd zijn geweest door de onrust van zijn geest, de uiterste prikkelbaarheid van zijn temperament? Ik heb zijne kunst klassiek genoemd; ik vergiste mij. Zijne poëzie is vol van 't heimwee naar melancholie, naar onbepaald trachten en liefdelijden, wat de poëzie van jongere volksrassen kenmerkt, en nauwer staat hij verwant aan Ronsard en de Pleïade dan aan de statige zeventiende-eeuwers. De roerende ‘Bon Samaritain’ is in ‘Le jardin sans soleil’ onmiddellijk voorafgegaan van: Ce jour d'été me semble un jour de pauvre automne
Qui porte en lui le sens de mes rêves derniers.
Dans l'herbe où le soleil, rare et pale, détonne,
Roulent les fruits trop murs des modestes pruniers.
Tout ce que les espoirs en moi-même bénissent
D'un bonheur qui serait possible et mérité
Tant j'usai ma jeunesse au cours de trois étés
A courir les chemins de Knocke à Lampernissè,
Ah! tout ce que ma vie exalte dans sa peine,
Arbres de Wallonie et toi, mon fier amour,
Combien vous a priés ma fièvre du retour
Parmi la joie de l'herbe et l'hosanna des plaines!
| |
[pagina 210]
| |
Seigneur, je n'ai vécu que pour vivre cette heure.
Ah! qu'un pauvre homme, enfin, vous doive, étant si las,
De s'asseoir sur le seuil usé de sa demeure
Et de serrer son rêve, un jour, entre ses bras!
In aandachtig stilzwijgen moet zulk een liefdesnik aanhoord worden en de schrijnende smart in het hart besloten. - Zoo Boumal's echtgenoote met eenige teleurstelling zijn tooneelstuk moge gelezen hebben, zij vertrooste zich in de overtuiging dat zijn werk vol van haar is - zooals zijn hart was - en dat die liefde en smart weenen in ieder zijner verzen. Voor dat tooneelstuk in proza had Boumal tot titel een eenig schoon vers gekozen; Quand ils auront passé de l'ombre à la lumière. - Wat staat het mij levendig voor de oogen het tafereel van den avond waarop de dichter ons dit voorlas! 't Was op den 5en April 1918. Zooals ik zegde, had Boumal zelf de rijdagsche namiddagen ingericht waarop lezingen gehouden werden. In parenthesis mag ik er bij voegen dat, als die gegeven werden in de zalen waar de kunstproducten onzer jassen aan het front waren ten toon gesteld, de schilderachtigheid van het geheel nog merkelijk toenam. Maar met de tijdsomstandigheden moest altijd afgerekend worden. Niet enkel dreunden de ramen soms, onder het voordragen, van niet al te ver verwijderde ontploffingen, nog was men niet altijd zeker dat de voordrachtgever in den tusschen tijd niet zou gekwetst, of verminkt, of... vermist worden. Zoo wachtten wij wel op dien Vrijdag op Boumal, die uit Boitshouck moest komen, maar wachtten te vergeefs en met zekere spanning. Eindelijk telefoneerde hij dat hij op de baan naar een welwillende auto vruchtelods ook aan 't wachten was. Een officier der Fransche missie, die aanwezig was, stelde vriendelijk voor zijn confrater van 't Belgisch leger in | |
[pagina 211]
| |
zijn eigen auto tegaan afhalen, en vertrok, doch toen beide jonge mannen een goed half uur later samen aankwamen, vonden zij geen aanhoorders meer, tenzij inrichters of inrichsters natuurlijk. Wat gedaan, zoo niet Boumal naar huis meenemen, gezellig samen soupeeren in klein kunstenaarscenakel, en daarna de dichter zijn stuk te laten voorlezen in avondintimiteit? Quand ils auront passé de l'ombre à la lumière... Ik hoor nog de sonore stem de oorspronkelijk- pakkende, teleurstellendwrange tafereelen voordragen. De schaduw? het rampvolle, teisterende, ondragelijke van den oorlog natuurlijk. Het licht? - 't luistervolle van 't hereenigende leven met dierbare wezens: een vrouw, een kind... En toch - in dit hard bestaan van gevaar en dood-trotseeren, van dagelijkschen omgang met verminking en verplettering, van derven van alle familiebanden en gebruiken van beschaafd leven, werd de ziel allengs gestaald tot iets vreemds en wrangs, ja begon ervan te genieten en het onontbeerlijk te vinden. Dat was de lotservaring van allen aan het front. Dat liet een Paul Pierard bij voorbeeld, den zoo begaafden Brusselschen schilder, ook gesneuveld, en die nochtans in 't begin meer met kunst dan met krijgsroem dweepte, uitroepen toen hij uit congé in Parijs terug kwam: ‘Et ces peintres qu'on voit mettre de la couleur sur une toile, que c'est drôle! ‘Dat ondervonden wij ook, die niet in 't onmiddellijke van 't gevaar, maar uit eene betrekkelijke veiligheid deelnamen aan 't wisselvallige der kansen. Dat doet ons nog, als met zieleheimwee, terug blikken op die vervlogen dagen. - En dit ook is 't onderwerp van Boumal's stuk: pakkende voorstelling van wat hem bij de thuiskomst te wachten stond. - Bij de thuiskomst!... Hij zou nimmer te huis komen... Philippe - de vroegere ‘soldat d'infanterie’, de dunne sluier over Boumal's persoonlijkheid - Thérèse - de echtge- | |
[pagina 212]
| |
noote van den dichter heet inderdaad zoo - l'ordonnance, eene gebuurvrouw zijn de personages van het korte bedrijf, dat voor handeling enkel een gemoedsstemming kent, maar een gemoedsstemming gevolg van eene wereldomwenteling. Des groeit het huiselijk tooneel tot epische zieleworsteling. Is het zoo niet altijd waar het menschelijke intreedt? Is er iets grootschers en pakkenders voor ons, menschen, dan het menschelijk wel en wee? Iets pathetischer in de oogen van den Schepper dan de tijdelijke lotgevallen zijner schepselen, waarvan het eeuwige afhangt? Dit persoonlijke en echt- menschelijke zal men dan den dichter niet euvel nemen, al is er misschien iets kwetsends de roerselen der eigen ziel zoo openlijk te zien blootleggen, maar ook wat een complexe ziel! hoe eigenaardig bedeeld en fijnbesnaard ontwikkeld! Al zijn lijden en liefde heeft Boumal in zijn stuk gelegd, den opstand van zijn geest tegen het barbaarsche der gebeurtenissen, zijn wanhoopskreten, zijn vermaledijding van het lot dat hem voorkwam als 't verlies van zijn kinderlijk geloof, zijn weenen en zijn snikken als van een verlaten kind - Jammerlijk lot! als een verlaten kind zou hij komen sterven op het ziekebed eener ambulance, maar sterven in de armen van dat geloof, waaraan hij dacht verzaakt te hebben. Een kind, een lijdend kind! speelbal van een wispelturig lot... Zou ik zijn stuk verder ontleden? Houdt men een vlinder vast? Dood is hij, met eene spelde doorstoken. Boumal's kunst had al de bevalligheid der vlindervlucht, nevens het dartele delicate daarvan. En ook, onvoltooid blijft de blijde belofte van's dichters jong leven... Onafgewerkt moge dan ook deze studie blijven, door bevende vriendenhand neergeiegd op een te vroeg geopend graf. 25 November 1919. | |
[pagina 213]
| |
Ons lief vrouwtje van den Yzer...Nessun maggior dolore che ricordarsi del tempo felice nella miseria... Zoo laat Dante Francesca di Rimini klagen over haar grievendste wee. Geen grooter smart, zegt ze, dan gelukkige dagen herdenken in het onheil. Maar zou zij gelijk hebben? 't Is waar, hare bewering geldt voor de Hel, waar, volgens de parabel der talenten, dat zelfs den mensch afgenomen wordt wat hij schijnt te bezitten, de gaven der natuur. Maar op aarde keert het menschelijk geheugen als met heimwee terug naar het verleden, zelfs naar de bangste dagen, en schept behagen in wat vroeger zoo grievend was. - Dat ondervonden wij voor den oorlog, die ons nu, als iets verlokkends toewenkt. Wij kenden er zooveel zoets, vooral zulke dierbare vrienden. - Waar zijn zij allen, deze levenden of dooden, geteekend voor den roem der wapens of door den glans der kunst, of nog der wereld geheel onbekend - eenvoudige volksjongens, die tot ons kwamen om een woord troost, een kruimel opbeuring? Ik denk aan dien braven Limburger van Hamont die, bij de Grenadiers, nederig en getrouw zijn plicht kweet, en die voor Nieuwpoort bleef liggen; aan dien ronden Waal van Chanly, die Aug. Van Cauwelaert zoo trouw ter zijde stond in zijn onverpoosd werken voor 't heil der jongens... Lang waren wij in onzekerheid aangaande zijn lot. Toevallig vonden wij in een | |
[pagina 214]
| |
dagblad vermeld dat hij zijn leven liet in de laatste offensief. - Zoo doemen zij een voor een op, weemoedige stoet die voor den betraanden blik stilzwijgend voorbijglijdt. Maar enkelen wil men tegenhouden: 't zijn de bevoorrechten, kenschetsend van hun tijd of van hun stand, en onder de Vlamingen moet men hem rangschikken deze zoo eigenaardige zoon van 't groene Erin, die aan 't bloed zijner Brugsche moeder dankte dat hij opgroeide in de Vlaamsche stad bij uitnemendheid, de mystieke stad van Memlinc en Gezelle. Mystiek, hij was het in merg en been, de pittige Joe English: én door zijn Ierschen oorsprong én door zijne Brugsche afstamming was hij als voorbestemd om de overleveringen der middeleeuwsche schilderkunst voort te zetten in eene eeuw die er zoo ver van afligt, maar voort te zetten met al het eigenaardige eener rijkbegaafde persoonlijkheid. - En eilaas! ook hij was een wrak van de dobberende oorlogszee; ook hij ontsnapte aan vier jaar ellende en smart, enkel om te sterven op het bed eener ambulance op den dageraad der verlossing. Ik heb in Louis Boumal de lotgevallen van een Waalschen dichter pogen te schilderen: niet minder beproefd was het leven van den Brugschen artist. Ook hij had een aanbeden vrouw vaarwel gezegd - eene vrouw die zijne waardige wederhelft was in kunst-opzicht - ook hem was een kind na zijn vertrek geboren - een jongsken; het oudere meisje mocht hij in 't scheiden omhelzen. - Wat waren zij hem dierbaar de beeltenissen dier geliefden! stonden steeds op zijne tafel, vonden hun plaats op zijn paneelen - want van 't rondzwerven der jassen had vriendenzorg, na een tijd, den stillen artist verlost, en te Veurne, dit middeneeuwsche Brugge in 't klein, mocht zijn kunst een bevriende atmosfeer, een gunstig ontwikkelingsveld vinden. Ho! hoe boeiend zijn zij de paneelen die | |
[pagina 215]
| |
daar onder zijne hand ontloken en die alle den stempel dragen van zijn zoekenden geest, zoekend achter 't geheim dat in de schoonheid schuilt. Zoo Boumal de prins was van de franschsprekende dichters aan het front, dan mag men gerust zeggen dat joe English als een koning troonde onder al degenen die in zulke akelige omstandigheden toch wisten kleurenvreugd voor de oogen te tooveren. Is het moedwil bij mij dat ik zoo gedurig aan Walen en Vlamen in een adem vermeld? - Neen, zij hooren bijeen, en zoo een bewijs daarvoor noodig was, dan werd het door den oorlog geleverd. - Wat zou hij dat gewraakt hebben, degene waarover ik schrijf! Want in dien pittigen Ier leefde de brullendste Vlaamsche leeuw. Geen wonder ook. Zoo in zijne vroomheid het dubbel doopsel van zijn Iersch en Brugsch bloed de kiem van 't mysticisme had gelegd, dan was aan den zelfden oorsprong zijn wars-zijn van alle verdrukking te danken. Joe English was een geboren Blauwvoeter, en zijn doorgaan door 't leger zou voorwaar deze gesteltenis niet verzwakken. - En toch blijft het waar wat ik vooruitzette van een gemeenschappelijken volksaard onder alle Belgen, en wie vier jaar lang onze jongens zag zwoegen in 't zelfde gareel, werkend aan dezelfde bovenmenschelijke taak, altijd met gelijke dapperheid, koppig standhouden, onverdroten leute, zelfs na de hachelijkste ondervindingen, zal moeten bekennen dat niet twee rassen onzen bodem bewonen, maar een tweetalig volk van gelijken aard. Doch om tot de Vlaamsche ingekeerdheid en innigheid van gevoel terug te keeren - want er zijn schakeeringen in die gelijkheid van aard, zooals er trouwens zijn in de Vlaamsche inborst zelf. Is er grondiger verschil dan tusschen de twee Vlaanders bij voorbeeld? - geen keuriger beeld daarvan dan | |
[pagina 216]
| |
onze ingeburgerde Ier. Daardoor behoorde hij zoozeer tot de Brugsche schilderschool - al had hij de lessen der Antwerpsche Academie gevolgd. Schitterden zijne kleuren in al het wemelende van 't Vlaamsche koloriet, dan was dat veel eerder het teere, ineensmeltende van Memlincs palet dan de warmuitbundige Rubensweelde. Een mystieker, een zoeker naar 't geestelijke, 't ideale, bleef deze schilder tot in zijn kleurenkeus toe. - Zou ik er niet mogen van spreken, ik die een zijner boeiendste paneelen bezit - die ‘Mystieke Stad’, waarin hij heel de poëzie zijner ziel had gelegd? - Niet verwoest, maar bedreigd is het stille Veurne, en schijnt zich maagdelijk teer en schuchter terug te trekken in nog inniger droom. Een wemeling van kleur is het doek: hij zelf de schilder, wist niet heel juist wat hij gebruikt had - gouache? pastel? waterverf? alles dooreen - In de luchtige kapel schemert een licht, als van avondzonnestralen. Of is het de schijn der Godslamp voor 't verborgen Sacrament? Sprekende beeld van de geloofsvlam die brandde in 't hart van dezen vrome. De stadszichten zijn echter maar een kant van Joe English's kunstproductie - een zeer rijke kant. Veel heeft de onvermoeide artist in het geteisterde Veurne geschilderd; hij was vertrouwd geworden met het innigste van dit terugtrekkende steedje, had zijn mystieke ziel doorpeild, het geheim zijner bekoring geroofd en blootgelegd - oh! zoo delicaat en bescheiden - in zijne doeken. Joe English was de dichter voor deze sluimerende schoone, de modernmiddeneeuwsche ridder, die eene lans zou breken in hare verdediging. Wat sprak zij hem aandoenlijker toe, nu zij bloot stond aan alle gevaren! Tegelijk met de ‘Mystieke Stad’, exposeerde hij twee andere paneelen, waarvan een aangekocht werd door minister Schollaert, en dat misschien nog fijner van tint en poëzie is dan datgene in mijn bezit. - Maar ik kreeg | |
[pagina 217]
| |
het van den schilder zelf, als vriendengeschenk, en dat verhoogt er nog oneindig de waarde van. Ik weet nog den dag dat het Swiss Cottage binnensloop, dievelings, men kan het in der waarheid zeggen, want Joe had het in een hoekje neergezet, zonder een woord te spreken, en lang na zijn vertrek alleen werd het ontdekt - met welke blijde verrassing hoef ik niet te zeggen.. Oorspronkelijk, eigenaardig was hij in alles, en altijd even gul en warmhartig. Dat straalt in zijne kunst, dat, zooals ik hooger zeide bezielt tot aan de levenslooze voorwerpen die hij zoo kunstig wist te groepeeren tot hoogere beteekenis. Getuige wat hij heette: ‘Geknakte bloemekens!.. waaronder de schedel van een kind, dat door den oorlog niet tot groei en leven was gekomen. Macaber ingeving, toch vol bekoorlijke poëzie. Maar het zinzwangerste in dien trant is wel voorwaar zijn ‘Vernuft van het kwaad’, een pastel, maar zoo forsig van opvatting en uitvoering dat het er episch van wordt. Een opgeblazen wangedrocht staat tusschen lijken, puinen, rookende stedenrompen - de oorlog! Potsierlijk is zijne houding, walgelijk zijne reusachtige afmeting. Aan den einder laait de vlammengloed en voor de voeten van 't monsterliggen lijken van afgemaaide bloeikens. - Kinderen schijnen de bezorgdheid te zijn geweest van deze kinderziel. Dit doek van kleine proportie is geweldig in aangrijpelijkheid door het forsige der gedachte. Een schilder van gedachten, een najager van 't ideaal was vooral deze vrome en Westvlaamsche. Onder al zijne werken is er een dat straalt als eene ster, dat voor eeuwig zijn faam kan vestigen. Ik stelde het ook voorop, als titel voor deze ongekunstelde studie, hulde van vriendschap veel eerder dan technische poging. - ‘Ons Lief Vrouwtje van den Yzer’.. Aandoenlijk paneel! Luchtig staat ze daar, de troosteres van alle ellende, haar goddelijk kind op den arm. Gelijk altijd, weet | |
[pagina 218]
| |
men niet juist waaruit het werk bestaat - de schilder gebruikte alle middelen om zijn inwendig ideaal weer te geven. En deze gestalte ook heeft in de lijnen, in het kleedsel, iets zwevends en nevelachtig dat de impressie van bovenaardsch nog verhoogt; maar wat wel aardsch en bepaald is, dat zijn de twee schamele piotjes zoo dicht langs weerskanten tegen 't Lievrouwtje aangeleund en schuilend onder haren mantel. Heel de poëzie van 't Vlaamsche volk schijnt ook in dat eenig kunststuk te schuilen: zijn geduldig lijden, eeuwen door, zijn nederig bestaan, zijn innig-vroom geloof en het zegevierende van dit failure - om een onvertaalbaar woord van English's vaderspraak te bezigen - door de overwinning der gedachte boven 't trotsch geweld. Een beeld van 't Vlaamsch volk - ook een beeld van dat Christen geloof, dat ten spot dient aan allen hoogmoed des levens omdat het volhardt in de nederigheid die de echte grootheid is van den geest. - Ons Lief Vrouwtje van den Yzer! Zweef toch aller geest voor als het zinnebeeld van ons volk, het voorbeeld aller schoonheid, de troosteres van het verleden, de hoop der toekomst, het zoetschemerende waarin én wel én wee samensmelten tot goddelijk-menschelijk leven! - En gij, te vroeg ontslapen schilder! wees gezegend voor het keurig beeld uit uw vroom-kunstenaarshand. Onverpoosd heeft Joe English die vier jaren oorlog gewerkt. Ook onder dat opzicht behoorde hij tot het geslacht der middeneeuwers, die hunne kunst eerder als een ambacht aanschouwden, als een deel van de taak die elk Christen mensch heeft te kwijten; die ook het werk niet staakten om oorlogsrumoer of pestekwaal - zij hadden anders niet veel gewerkt. Ook Joe schilderde als noeste arbeider. Voelde hij dat de tijd kort was en dat de oogst rap moest worden binnengebracht? - Op zijn stervensstonde scheen hij niet veel werk te maken van zijne | |
[pagina 219]
| |
kunst; enkel zijne geliefden, en vooral zijn geloof, namen zijne laatste krachten in beslag. Dat is ook het laatste wat voor 't brekend oog verschijnt; 't eenige en ideale wat de onsterfelijke ziel verwacht. Verscheen het voor Joe onder 't beeld door zijn eigen penseel opgetooverd? Ik laat mijne pen naar willekeur over het papier glijden: eene kritische beoordeeling is hier allerminst bedoeld: enkel de getuigenis van iemand die zich zoo dicht mogelijk hield bij de schamele piotjes, schuilend onder de mantelplooien van Ons Lief Vrouwtje van den Yzer. Dit is genoeg gezegd dat de heele werkzaamheid van den Vlaamsch-Ierschen schilder niet wordt overzien: de menigvuldige zinrijke penteekeningen waarvan hij kwistig was voor S.K.V.H. ten voordeele van de verzedelijking van zijn volk; de allerkostelijkste karikaturen waarin zijn pittige geest én van Ier én van Vlaming tot gelding kwam. Koddig waren zijne invallen in de samenspraak - deze schuchtere en terugtrekkende kon een gezelschap doen schateren. - En hij is er niet meer, de gezellige bezoeker, de innemende vriend! Plots klonk het: Joe English is dood. Men wist hem niet eens lijdend... Den 31sten Augustus, den laatsten dag van Maria-Oogstmaand, ontsliep hij te Vinckem, na eene te laat beproefde operatie; ontsliep in dat geloof dat zijn steun en macht was geweest in die lange jaren van ontbering en ellende, ontbering van allen menschenlijken troost. Het rustig kerkhof van Steenkerke ontving zijn stoffelijk overschot in afwachting.. Eenvoudig was zijn leven, eenvoudig moeten de woorden over hem zijn. Maar juist door eenvoudigheid komt de kunst tot haar hoogste beteekenis. Joe English was van 't geslacht der Christene arbeiders voor waarheid en schoonheid. Zijn geloof | |
[pagina 220]
| |
verleende aan zijn leven verhevenheid van opzicht en zielenadel: ook zijne kunst heeft er aan te danken de keurigheid der poëzie, 't onsterfelijke der bezielende gedachten, den geur die ze zal vrijwaren voor de komende geslachten.Ga naar voetnoot(1) 8 December 1919. M.E. Belpaire.
(Vervolgt.) |
|