Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Boekennieuws.Handboek der Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, door J. Mooy. Paul Brand, Bussum, 1919. - W. van Neylen en A. van den Dries: Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Taymans, Lier, 1919 en Boekhandel ‘De Standaard’ Brussel. - Stroomingen en Hoofdpersonen in de Nederlandsche Literatuur door N.C. Meyer Drees, P. Noordhoff. Groningen 1918.Veeleer dan tot de ‘laudatores temporis acti’ te bebooren - daartoe immers ligt dat verleden nog te dicht achter den rug - zetten wij een blij gezicht op, als we zien, hoe het thans den humaniora-studenten heel wat meer voor den wind gaat dan vroeger. Voor een tiental jaren nog, was een klassiek handboek tot de nederlandsche letterkundige geschiedenis, niet overal in gebruike. De studenten konden zich tevreden stellen, met een hapje, telke week, weigerig toegedeeld, op een tinnen schotel, met hier en daar al een tikje roest op! Dat er ook negentiende-eeuwers meêwerkten om de literatuur ‘hoog-op te stooten in de volkeren-vaart’ | |
[pagina 175]
| |
werd niet eens vermoed. Met den dichter van ‘De ziekte der geleerden’ geraakte men op een dood spoor. Thans hebben tot klagen de studenten noch reden noch aanleiding meer. Heel knappe handboeken zijn er bij de vleet. Het boek van J. Mooy in 1917 verschenen, bracht het reeds tot een tweeden, inderdaad merkelijk verbeterden druk; (het welig drukfouten-distelveld werd, Goddank vlijtig uitgewied); dat van Van Neylen-Van den Dries beleeft zijn vierde, en meteen ook herziene, uitgave. Mocht de heer Meyer Drees aan zijn werkje evenveel genoegen beleven, want het verdient het ruimschoots. Met het oog op hetgeen de geschiedenis over 't algemeen, en die van de literatuur in 't bijzonder, hoeft te wezen, en wel hoofdzakelijk in onzen tijd, dat de studieprogramma's zoo dol overladen zijn, hebben wij tegen beide handboeken een gemeenzaam bezwaar te opperen. Ze hechten te veel gewicht aan namen, en verliezen daarbij de stroomingen uit het oog. Het wordt tijd, om ook, in onze nederlandsche literatuurgeschiedenis, te beginnen - zij het dan op gevaar af, om onder de ‘blauwe’ beulen gelidschapt te worden - met hetgeen Brunetière ergens noemt: ‘désencombrer la littérature’. Van dat ‘reinigen van den dorschvloer,’ gaf hij trouwens zelf het voorbeeld, met zijn model-werk: ‘Manuel de l'histoire de la littérature française’. De literatuur is een onderdeel van de kultuurgeschiedenis van een volk. Haar plaats in die geschiedenis aan te wijzen, haar verband met andere kultureele elementen, als daar zijn o.m. godsdienst, sociologie, geschiedenis, wijsbegeerte, duidelijk te maken, de invloeden die zij ondergaat, deze welke van haar uitgaan, nauwkeurig op te speuren, ziedaar de taak voor den literairen geschiedschrijver weggelegd. Ik weet nu wel, dat bovengenoemde boeken bestemd zijn voor eerstebroekjes in de literatuur, en dat er dus van zwaarwichtige bespiegelingen heelemaal geen spraak moet zijn. Edoch, laten wij maar niet vergeten, dat de moeilijkste vraagstukken op dood eenvoudige wijze, zoo niet op te lossen, dan toch te benaderen en te omschrijven zijn. Men sla er den zooeven verschenen vijfden bijgewerkten druk van Dr Persyn zijn voordrachten ‘Kiezen, Smaken, Schrijven’ (J, Haseldonk, Hoogstraten) op na. Daar worden de meest ingewikkelde esthetische vraagstukken opgelost op eene manier dat men er bij verbaast staat, het zelf al niet lang zoo begrepen te hebben. | |
[pagina 176]
| |
De heele literaire geschiedenis ware te groepeeren rond enkele feiten uit de kultuur-geschiedenis. Daarmee kon heel wat rommel opgeborgen en zouden de hoofdlijnen des te duidelijker uitkomen. De student verkreeg erdoor een klaar uitzicht op en diep inzicht in de literatuur en haar beteekenis voor het leven. Dan eerst zou hij, waar 't nu voor een lastig karweitje maar liefst links wordt gelaten, con amore de studie der literatuur beoefenen, lezen, kiezen, smaken en schrijven. Waar voor de literatuur de harten niet warm gemaakt worden, en niet gewezen wordt ‘op het eigen doel der kunst: schoonheid en door die schoonheid’ volmaking van dit aardsche leven ter eeuwigheid’, daar loopt het literair onderwijs spaak, en zet het saaie van zoo menig handboek, den student aan, om zoo gauw mogenlijk al dien rommel op te zolderen. Dan grijpt hij maar liefst naar romannetjes, - bij voorkeur naar deze, waar een luchtje bij is,- en andere lichte kost, waaraan hij zijn tijd verbeuzelt en maar al te dikwijls zijn ziel bij verliest. In zake literatuurgeschiedenis moeten dus maar in aanmerking komen: enkele groote lijnen, hoofdzakelijk waar 't het verleden geldt. De modernen omdat ze dichter bij ons staan, en daar door te aantrekkelijker zijn, en het schiften overigens moeilijker valt, mogen allicht wat breedvoeriger behandeld. Ligt daarbij een flinke bloemlezing in 't bereik der studenten, en weet de leeraar, door herhaalde voorlezingen, het noodzakelijk te kort-aan-actualiteit van de beste anthologies aan te vullen, dan zal het met het onderwijs-in-de-literatuur zoo ver gebracht worden dat haar doel-in-schoonheid volkomen bereikt wordt. Mag ik thans nog enkele kantteekeningen maken? Eerst bij het flinke boek van Van Neylen-Van den Dries. Op blz. 83 en vlg. konden, - bij uitzondering misschien van Michiel De Swaen - al die namen gerust wegblijven. Welke beteekenis hebben al die menschen daar voor de literatuur? Mocht, waar Potgieter ter sprake komt, niet gelet op de karakteristiek van diens kritiek, waarin, - in tegenstelling met deze der modernen, waar 't gevoel de baas blijft, - de rede hoogtij viert, en welke, om de heropbeuring der nationale literatuur te verwezenlijken, hoofdzakelijk terugwijst naar het grootsche verleden en inzonderheid naar de groote zeventiende-eeuwers? Van Hildebrand's ‘Camera’ wordt gezegd dat zij 20 uitgaven beleefde; de dertigste is reeds voorhanden. ‘Majoor Frans’ van mevrouw Bosboom-Toussaint zie ik niet eens vermeld; alhoewel het de voorlooper is van onzen modernen psychologischen roman. | |
[pagina 177]
| |
Cornelils Broere wordt geroemd om zijn literaire studies, maar zijn ‘Dithyrambe op het Allerheiligste’ niet vernoemd. Nochtans heet het bij Dr Persyn - misschien wel met een greintje overdrijving, dat overigens in het claudicare van alle vergelijking schuilt dat de Broere is: ‘iemand lijk St Thomas, die toonde wat hij kon als dichter, toen het er op aan kwam een dithyrambe voor 't H. Sacrament te zingen’ (Over de letterkunde I, 5de dr. blz. 128) Bij Multatuli diende opmerkzaam gemaakt op de eerste felle flakkerlaai der nederlandsche romantiek; zijn voorgangers was het maar te doen, om een voorbijgaande mode: een romantiek van maneschijn en hartepijn, niet vergroeid met hun wezen. De bibliographie der modernen, aldus bijv. van Kloos, Verwey, Van Eeden, blijft voor aanvulling vatbaar; of P.N. Van Eyck, ceremoniemeester uit de kathedraal der Verwey'sche Beweging - omdat de devote scharen hand over hand schaarscher werden, moest ze met nieuwjaar '20 gesloten, - wel degelijk een ‘hoogbegaafd, veelbelovend jonge dichter’ heeten mag, is nog zoo bijster niet gebleken. Op blz. 183 wordt op rekening van Karel Van den Oever ‘In 't gedrang’ geschoven; dit boek behoorde op 't actief van Maurits Sabbe overgeschreven. Hier en daar botsen we nog op een enkel volzinnetje, dat een reukje meêdraagt uit de literatuur van de jaren dertig. Ook wordt misschien, meer dan noodig blijkt, rekening gehouden met schitterende beloften, waar inderdaad alleen daden mogen meêspreken. Maar hier zet ik bepaald het eindpunt. Waar zooveel goeds te bespeuren valt, zou ik, met verder aan te dringen, allicht kunnen gerekend worden tot het gild kritici, dat Voltaire - waarom dacht hij hier niet allereerst aan zichzelf?’ - zoo fijn conterfeitte als volgt: ‘des gens, qui pèsent des grains de poussière dans des balances de toiles d'araignée.’ Bij deze geschiedenis behoort ook een bloemlezing, die loopt tot aan de negentiende eeuw. Met een brok uit ‘De Zeven Hoofdzonden’ van Willem Ogier wordt ze besloten. Een, met veel zorg opgemaakte bibliographie, zeer up-to-date zal dezen, welke dieper in de literatuur wil doordringen, flink ter zijde staan. Al mogen bij Van Neylen-van den Dries de Modernen niet klagen over gemis aan belangstelling, bij Mooy worden ze nog ruimer ingekwartierd. Misschien ook hier weerom een te-veel-aan-namen. Meer dan een vermelde schrijver, paaide ons voorals-nog met beloften; of degelijk werk daarop volgen zal? Een enkel vraagje welt me nog uit de pen, - | |
[pagina 178]
| |
als 't vitten er in zit is 't zoo moeilijk om laten. Zou op blz. 54 Ruysbroeck wel degeiijk tot zijn recht komen? Wordt daar wel voldoende rekening gehouden met zijn wereld-beteekenis? Het boekje van den heer Meyer Drees, dat er op uit is ‘om een zeker historisch inzicht te geven en tegelijk eenig begrip van literatuur’ mag allerbest geslaagd heeten. Het is het aangewezen schema, dat door 's leeraars eigen feitenkennis uitgewerkt, een prachtig uitzicht leveren zal op de heele nederlandsche letterkunde. Of met enkele volzinnetjes als hier volgen: ‘Overeenkomstige opvatting van de kunst vinden we bij enkele jongere dichters die zich om redenen van godsdienst van de 80ers hebben afgewend, b.v. de Calvinist Seerp Anema, de Katholiek Eduard Brom. Evenwel toonen deze dichters in 't algemeen dat zij veel van de 80ers hebben geleerd’ de heele jonge katholieke literatuur, welke thans reeds zoo'n hoogen bloei bereikte recht wordt gedaan, is een vraag, die we den schrijver ter overweging over laten. Laten we nog de aandacht vestigen op een hoofdverdienste van de handboeken, zóo van Mooy als van Van Neylen-Van den Dries. Het zijn katholieke handboeken, die waar ze den lezer aanzetten tot het plukken van: ‘flores et humi nascentia fraga,
er meer dan eens, zielbezorgd, laten op volgen: ‘Frigidius, o pueri, fugiste hinc,..
want: latet anguis in herba.
En dit laatste wordt maar al te vaak over het hoofd gezien. Op het stuk der lektuur-voor-de-jeugd past omzichtige strengheid. J.E. | |
Johannes Jörgensen. Hoe ik Christen werd. Paul Brand, Bussum, 1919.Hoe een jonge aanhanger van Brandes uit de jaren tachtig, die nog kort geleden tot de Bohémiens behoorde, den stap deed naar den donkeren biechtstoel, de stap weg van de lichtwereld der vrijheid van doen en denken, de stap die leidde naar het dogma en de wet, de stap achter het | |
[pagina 179]
| |
toegetrokken gordijn naar den afgezant van Rome, die onbewegelijk in het halfduister zat te wachten, met de magische stool om den hals, en de autoriteit in de handen om te binden of te ontbinden, om den hemel te openen of den afgrond’: (blz. 189) dat alles wisten we reeds uit het vroeger verschenen boek ‘De Weg naar het Licht’. Hoe hij christen werd, verhaald ons Jörgensen opnieuw, maar op een andere wijze. De roman heeft plaats gemaakt voor de vrijere ontboezemingen, het ‘hij’ voor het ‘ik’, dat als vanzelf den weg der ‘confessiones’ insloeg. En zoo is het boek geworden: de rechtzinnige biecht ‘van een zoekende door-en-door ware menschenziel,’ en ook een algemeene. ‘Zonder aarzelen, zegt de inleidster heeft de schrijver menigmaal het sectie-mes diep in zijn eigen binnenste gezet om te voorschijn te brengen wat daar verborgen was en wat oorspronkelijk niet voor de oogen der wereld bestemd was.’ Of wij daar overal vrede meê hebben? Wij houden het liever met Chateaubriand die schrijvend aan zijn vriend Joubert, over het onderwerp van zijn ‘Mémoires de ma vie’ beslist meêdeelde: ‘Je n'entretiendrai pas la postérité du détail de mes faiblesses; je ne dirai de moi que ce qui est convenable à ma dignité d'homme, et, j'ose le dire à l'élevation de mon coeur,’ daar hij van meening was: ‘qu'il ne faut présenter au monde que ce qui est beau; ce n'est pas mentir à Dieu que de ne découvrir de sa vie que ce qui peut porter nos pareils à des sentiments nobles et généreux... J' ai eu mes faiblesses, mes abattements de coeur; un gémissement sur moi suffira pour faire comprendre au monde ces misères humaines, faites pour être laissées derrière le voile. Que gagnerait la société à la reproduction de ces plaies que l'on retrouve partout? En diepzinnig, want o zoo waar, besloot hij: ‘On ne manque pas d'exemples, quand on veut triompher de la pauvre nature humaine.’ Men moet zich nu maar niet inbeelden, dat het er in ‘Hoe ik christen werd’ zoo ergerlijk toegaat! Het ergste, dat hier opgehaald wordt, heeft niets gemeens met de beruchte onthullingen van Huysmans bijv. in zijn satanisch ‘La-Bas’ of zijn zwoel-zinnelijk ‘En Route’ om nu eenmaal van een modernen schrijver te gewagen, en heel de romantische autobiografieën-literatuur over heel Europa met Rousseau en diens ‘Confessions’ aan het hoofd, - waaruit andere staaltjes konden opgediept! - onvermeld te laten. Hoevele schrijvers keerden sinds vijf-en-twintig jaar, en van hoeverre soms, tot God terug. Hugh Benson, von Ruville, Brunetière, Bourget, Coppée, | |
[pagina 180]
| |
Pieter van der Meer de Walcheren, en die haast ontelbare schaar jongeren, welke in de fransche letterkunde een ‘renouveau catholique’ inluidden. En het verhaal van hun intieme ‘raisons de croire,’ hoe sober, hoe kiesch, hoe edel! ‘Hoe ik christen werd’ is een prachtig boek, dat den strijd schetst van de ‘anima naturaliter christiana’ aan haar-zelf overgelaten, in den duisteren kerker der menschelijkheid-zonder-meer, tot plots de genadestraal die krocht doorflonkert en uitzicht geeft ‘op de groene weide van het geloof,’ welke daar dicht bij ligt en door een enkelen sprong te bereiken is. Dien sprong heeft Jörgensen gewaagd, en dien danken wij een reeks werken, die telken jare, (want zoo vruchtbaar een auteur als Jörgensen - of dreigt het misschien een beetje ‘des guten zuviel’ te worden - zal men op 't oogenblik bezwaarlijk elders aantreffen) met enkele eenheden aangroeit, waarvan mag gezegd dat de laatste weer degelijker is dan de vorige. Staat inderdaad ‘Catherina van Siena’ niet hooger dan de overigens heerlijke Franciscus van Assisi? Ook in ‘Hoe ik christen werd’ komen enkele gedichten voor. Zoo ergens, dan geldt hier ten volle het: ‘traduttore, traditore.’ Hoe onberispelijk ook vertaald, missen wij hier heelemaal de klank-expressie van 't Deensche vers, en daardoor gaat de schoonheid ervan grootendeels te loor. ‘Hoe ik christen werd’ is het middenpaneel van Jörgensens bekeeringstryptiek; de twee vleugels ervan ‘Voor ik christen werd’ en ‘Nadat ik christen was’ zullen wij eer lang te aanschouwen krijgen. Zooeven kwam bij Paul Brand ook van de pers: ‘Over Goëthe Jörgensens pelgrimstocht naar Wetzlar, Sesenheim en Weimar, in uiterst keurige vertaling van Mejuffer Belpaire. Mogen wij er hier nog even aan herinneren, dat onder den oorlog, toen de kans nog schoon stond voor Duitschland, en zeker geen neutraal den mond openen dierf om de Pruisische woordbreuk te schandvlekken, Jörgensen ‘Klokke Roeland’Ga naar voetnoot(1) liet stormen bonzend van verontwaardiging en toorn over de wereld? J.E. | |
[pagina 181]
| |
Verzen uit den Oorlogstijd, door Karel van den, Oever. Teulings' Uitgeversmaatschappij's Hertogenbosch. 1919.Was 't Winckelmann niet, die beweerde dat het echte kenmerk van de klassieke kunst bestaat in: ‘edle Einfalt und stille Grösse?’ En wie meer dan juist sommige Renaissance-schrijvers, - men hoeft er maar even de Plejade-dichters, die ook op onze nederlandsche literatuur hun invloed deden gelden, op na te slaan, - die afgodisch dweepten met grieksche en latijnsche schrijvers, staarden zich, hand over hand, blind op den uitwendigen vorm en lieten het ideëele fluidum ontglippen? Geen wonder dan ook, dat, bij velen, de kultus voor de oudheid, al heel gauw ontaardde in alexandrinisme: in loutere vormdienst, waarbij de klassieke eenvoud en grootheid verloren liepen in uiterste gezochtheid en kleinzielig gepeuter. Als het vers maar schitterde met vonkenspattende massiefgouden ciersels, met weelderigzware blauwbewaasde mirtkransen, met zilvren horens, waaruit karmozijngewangde engelchoren een overvloed van blozende appels, bruingebronsde peren en roomgele pruimen uitstortten - dan was dit vers overheerlijk, al bleef het dan ook verder om een ideëelen inhoud... klagen! Ook het vers van Karel van den Oever, die zich in den Renaissance-tijd best thuis weet - gedenke maar: ‘De Geuzenstad’, ‘Lof van Antwerpen’ en ‘De zilveren Flambouw’ - blijkt meer dan eens op zoek naar een inhoud, zonder dien aan te treffen. Maar toen brak de oorlog uit; de dichter werd uit zijn eenzelvigheid geschokt en vond meteen, en als vanzelf, een diepzinnigen inhoud voor zijn rijk vers. Deze gedichten uit den oorlogstijd behooren tot de schoonste welke deze talentvolle Antwerpsche dichter schreef. En op zijn best is hij, veruit, waar zijn emotie gedragen wordt op den angstig-bonzenden rythmus van het hart van zijn diepbeproefd maar dapper volk. Hier drong zich de inhoud als vanzelf op in al zijn eenvoudige maar tragische edelheid. Ik herinner me nog, alsof het pas van gistren waar, hoe diep ik ontroerd werd, d'eerste dagen van den oorlog, door een versje van Karel van den Oever, dat ik las in een gewoon weekblad. Het heette: ‘De stervende Soldaat’. Ik vind het hier terug, met enkele andere nog, als bijv. ‘De Kus van Moeder’, ‘C'est le cheval à Michel’, behoort het, tot dat soort gedichten, waarbij men gewaar wordt, dat de emotie zich als vanzelf in | |
[pagina 182]
| |
woorden omzette. Sober van lijn in den trant van der Loveling's en klassiek poëtisch werk. Van inhoud is deze bundel zeer verscheiden. Er loopt daar zelfs een versje tusschen, ‘Strijdroep’, dat men niet verwachtte bij iemand, die liever zijn venster opent op den roereloozen maannacht, dan op de volkslawaaierige stadsstraat. Ook een fransch ‘dingetje’, ‘Plainte des Flandres’, aux amis de mon frère Kornel. Feitelijk een fransche zonde. Oude gewoonten zijn kwalijk om laten. De drang om zijn lust tot mooie-uiterlijkheid-zonder-meer eens bot te vieren, wordt den dichter, meer dan eens, weer te machtig en dan krijgen wij het vers ‘Apostolus Jesu-Christi’, dat moest brammen ‘als de klatering van verre koopren horens’ en... even... maar spettert als een blikken fluitje. We lezen er ook een piëteitsvol gedicht op den Paus, met deze slotverzen: Maar wee den Adlaar die God-zelf te nader kwam!
Hoor Benediktus roept: ‘Gij Duisternis, niet verder!’
en heft hem peisvol toe Het Lam, Gods lieven zoon...
Dit vers leidt mijn gedachten even af, naar den met tuitenden lof omjubelden gedichtenbundel van Albert Guiraud: ‘Le Laurier’. Katholieke kritici in maandschriften (o.a. in ‘La Revue générale, 1919) en dagbladen, hebben ‘à qui mieux mieux’, den dichter, om zijn vaderlandslievende gevoelens in streng-parnassiaanschen vorm kwistig uitgemeten, tot in de wolken verheven. Lazen zij dan niet het boek dóor-en-dóor? Verstrakte hun blik niet van verontwaardiging, bij het lezen van het schimpdicht ‘Au Pape’? Bemerkten zij niet, hoe 'schrijvers antiklerikale enggeestigheid, waar het toch Guiraud zijn taak was Belgischen heldenmoed te belauweren, zelfs niet een kransje madeliefjes over had, voor Dezen, die de stuwkracht van onzen weerstand uitmaakte en Dien de gansche wereld vierde? of mag een fransch-schrijvend Belg... Als Guiraud uit zijn ‘Ivoren toren’ tot het ‘profanum vulgus’ maar afdaalde, om tot zulke ergerlijkheden over te gaan ware hij beter ‘Hors du Siècle’ gebleven; daar kon hij gerust voortvlechten aan zijn ‘Guirlande des Dieux’ om ermêe zijn ‘Frise empourprée’ te smukken. Maar ik keer op mijn stappen terug, tot den diepgodsdienstigen Karel van den Oever, en wel om nog een enkele kantteekening te maken, naast gedichten als ‘Mijn Verdriet ‘met verzen als hier volgen: | |
[pagina 183]
| |
Ik kan tegen niets meer; alles doet mij zeer;
Ai, mijn oogen, mijn hersens, één stille zweer.
En mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud
En toch zeg ik: ‘Mevrouw, spaar uw kostelijk hout’,
Want 'k heb liever kou dan die trotsche vlam
Die Yper verteerde en Antwerpen nam...
Ik kan tegen niets meer; is mijn hoofd geen spelonk
Waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk?
De groote wereldkrisis heeft ons gemoed gestaald. Tegen het golvende gas van traanverwekkende poëzie à-la-Rhijnvis-Feith, heeft de ernst der tijden ons een masker aangepast. Over veel gevers, vol van de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, héen, zijn wij eindelijk bewust geworden, dat wij hier eigenlijk om iets anders nog op de wereld zijn, dan alleen om te luisteren naar den klop van ons eigen hart. Ten slotte dit gedichtje nog van Karel van den Oever:
Transit Flandria
De druif waast blauw en rijp
In de uitgebloeide blaren;
De appel kopert rood
De kruin der appelaren;
De peer verguldt in 't welkend loof
Dat twijg na twijg bezwaart...
Hoe heerlijk, God, is uw natuur
En 't leven hier op aard.
In Vlaandr'en zwol de bol'ge druif
Eens over vele jaren...
De appel glom in 't roestend blad,
De peer in koele blaren...
Waar krult nu weer dat wijngaardloof,
Waar rijpt de gulden peer?
De appel dort in 't geel geblaart
Want Vlaand'ren bloeit niet meer.
J.E. | |
[pagina 184]
| |
Neophilologus, driemaandelijksch tijdschrift voor de wetenschappelijke beoefening van levende vreemde talen en van hun letterkunde, en voor de studie van de klassieke talen in hun verband met de moderne. - Wolters, Groningen, den Haag. Prijs per jaar f. 4.90.In 't begin van den oorlog kwam dit tijdschrift tot stand. Onder de redactie van zeven Nederlandsche hoogleeraars: Frantzen, Salverda de Grave, Hesseling, Scholte, Schrijnen, Sneyders de Vogel, en Swaen; en het secretarisschap van Gallas, den man van 't mooie woordenboek. De titel is weidsch genoeg, zal men zeggen. Maar zoo ergens mocht wel hier een zekere zelfbewustheid spreken. Want zoo éen tijdschrift van meet af aan geharnast zijn terrein bezette, dan wel dit. Met zijn kleine letter brengt elk nummer u 80 bladzijden volgepropt met wetenschap; niet enkel in den gedoctoreerd-philologischen zin, gelukkig; maar vooral zoo dat ze bruikbaar is ook voor belangstellende leeken en vooral voor onze leeraars M.O. Wijl we thans in Vlaanderen voor hen aan 't zoeken zijn naar 't goede en 't beste, wijzen we naar dit model van vakstudie en vulgariseerende wetenschap als naar een eerste behoefte voor de bibliotheken onzer vervlaamschende gestichten. Er moet nog heel veel komen, om niet te zeggen, alles. Maar laten we alvast met een basis beginnen, die stevigheid geeft, en die tevens, om haar telkens hernieuwde actualiteit, de ten onzent och zoo noodige aantrekkingskracht bezit. Om eventjes onder de meest belangrijke en boeiende bijdragen er enkele te vermelden: Goethe und Beaumarchais (Frantzen). Tristan et Iseut (Sneyders de Vogel). Louis Ménard (P. Valkhoff). Over Granida (A. Kluyver). Over den samenhang der klankverschuivingen in de Germaansche dialecten (R.C. Boer). Zinmelodie en Lichaamsreactie (L. Polak). Shelley's Prometheus Unbound.-Hermione et Andromaque (C. de Boer). Les nouveaux Fragments postumes d'André Chénier (C. Kramer). Bijdragen tot de Engelsche Spraakkunst (E. Kruisinga). Drie stukken van John Galsworthy (C. Franken). Les Origines du roman réaliste du 19e s. (Gallas). Freiligrath als Gelegenheitsdichter (Frantzen;. Realien zu Walter von der Vogelweide (Van Poppel). De Romance van 1780 tot 1830 (Borgeld). De beoefening der | |
[pagina 185]
| |
Duitsche Dialectkunde (Kloeke). St-François de Sales-Descartes-Corneille (C. Serrurier). Eerste navolgingen van Horatius bij Leconte de Lisle (Kuiper). Die germanischen Runendenkmäler (Feist). Die künstlerische Form der deutschen Romantik (O. Walzel). Mérimêe et la Théorie de l'art pour l'art (Gallas). Ibsen's Peer Gynt (R.C. Boer). Bezwaarlijk zal men elc wat wils keuriger en ernstiger toegepast vinden dan hier. Elk nr biedt zijn voorraad in onze vier hoofdtalen: Nederlandsch, Engelsch, Duitsch, Fransch. Zoo'n tijdschrift moet er in gaan bij ons ter blijvende gezondmaking, zoowel als 't volgende: | |
De nieuwe Taalgids, tweemaandelijksch tijdschrift onder redactie van J. Koopmans en Prof. Dr C.G.N. De Vooys, Wolters, Groningen, den Haag. Pr. per jaargang f. 3,50.Even noodzakelijk voor alle menschen van studie in zake Nederlandsche en vreemde taal-en-letterkunde is de nieuwe Taalgids. In der Warande vooroorlogschen tijd had deze Gids zijn vaste plaats in het Overzicht van Tijdschriften. Sinds het uitbreken van den oorlog verschenen daarin, onder zooveel meer, de volgende bijdragen, voor ons van onmiddellijk belang: Over woordvorming en woordbeteekenis in de kindertaal (C.G.N. De Vooys). Jeremias de Decker als kultuurbeeld uit zijn puntdichten (J. Koopmans). De Roman de Renard en de Folklore (J.W. Muller). De Eenheid van handeling, proeve van grafische Analyse (J. Vander Elst). De Romans van twee Hystericoe: Madame Bovary en Eline Vere (M.H. Staverman). Mignon (De Haagman). Bilderdijk's Afstamming van de Zwaanridder (M.H. van de Ven en W. Govaert). Uit de Jeugd van onze Spraakkunst (C.G.N. De Vooys). Oorlogswinst der Nederlandsche Taal (E. Slijper). Pallieter (Dr Le Rütte). Opmerkingen over taalkundig Nationalisme en Internationalisme (N. Van Wijk). Het Purisme van Simon Stevin (K.W. De Groot). Het Beeld (Ph.J. Simons). Taal- en Literatuuronderwijs (D.C. Tinbergen). De Kleuterroman in de Praktijk (M. Schönfeld). Een aanmerking ten slotte: Is 't niet onbescheiden in de recencies van den zoo beslagen professor De Vooys een beetje minder vliegensvlugheid te wenschen? Dat is hem al meer gevraagd. Maar nu zie 'k in een | |
[pagina 186]
| |
bespreking van een boekje dat mij zelf onmiddellijker aangaat, ook weer zoo 'n paar haastige koddigheidjes: In ‘A Glance’ zou Cremer ‘onsterfelijk’ of ‘wereldberoemd’ zijn geheeten. Feitelijk wordt over Cremer geen woordje gerept. Intusschen vindt Prof. De Vooys ook voor Conscience de ‘wereldberoemheid’ te zwaar... Dat is vreemd bij iemand die weten moet dat, zóo éen onzer schijvers zich over alle landen verheugt in een blijvende faam, dit, dank zij honderden vertalingen, deze Conscience toch blijft. Conscience heeft zijn plaats onder de vijf Europeesche romanschrijvers van de 19e eeuw die 't meest worden gelezen. - Ook in zijn taal- en letterkundige notas mocht Prof. De Vooys nu en dan wat nauwer toezien. Zoo laat hij maar steeds in al de herdrukken van Bredero's ‘Spaansche Brabander’ prijken dat de Antwerpsche ‘Meir’ beteekent: Schelde. - Dit zijn kleine stofjes op de professorstoga, door weinigen in Nederland zoo eervol gedragen als door De Vooys. Maar 't is toch beter ze er af te blazen dan ze te laten zitten. J.P. |