| |
| |
| |
| |
Roode meidoorn.
Februari 1919.
Lieve Kameraad,
Ik weet dat het haast weer lente worden zal op aarde. Nog staan de boomen heel naakt en geluideloos in den wind. De akkers slapen nog. Er is nog geen zonhemel, de hemel is als een kerkvenster in de vroege morgenden. Maar toch wordt het lente... De zwaluwen zullen in de avondglanzen over onze straten komen vliegen als zieltjes die swatelen om de huizen der menschen. Dan zal alles weer leven in opperste aardsche liefde. En het zal Mei worden. Alles zal bloeien in bruidelijken feesttooi. In de reine lucht die over de aarde hangt zullen de klokjes zingen, reiner dan ooit, als heilige meisjesstemmen. Mei - dan leeft er een muziekdroom in de hoofden der menschen, en dichtersdroomen in alle bloeiende dingen van onze wereld. - Mei! - dan komt mijn zusje alle avonden naar huis met witte madeliefjes of vergeet-mij-nietjes, of wat andere bloempjes. Dan is het mij telkens te moede alsof ik in de stille gewijde nachten de bloempjes hoor zingen, zóo zacht-bedwelmend kunnen ze in
| |
| |
huis geuren wanneer er maanlicht aan den hemel is. Mei, dan schijnt het of de aarde dichter bij God is. Dan hebben de menschen bloemen in de weiden van hun land, en bloemen óok in hun harten - kransen soms - en ook voor hen wiens harte breekt, is er heerlijke meidoorn. Mei, dan droomen we méer in éen dag dan anders in een jaar, en... Och, stilte, zang, droom, bloesem, Paaschsneeuw onder de boomen, groote levende ziel der aarde, klanken, kleuren, gevoel. Kunst, dichting, muziek. Gebed voor het leven. Dat alles komt weêr. Het zal Mei worden.
...Ik heb beloofd als het lente wordt u eens te vertellen van het heerlijkste wat in mijn leven geweest is. Maar dat kan niet - nù nièt. Zooiets zal men alleen kunnen vertellen in de laatste lente welke men op aarde leeft. Ik wil u toch vertellen van iets dat ik nooit, in al de lente's van mijn leven niet, vergeten kan. Ik denk er nu weer aan, nu de stille luister van de allerschoonste lente zal komen, en Mei... Dan zal het een jaar geleden zijn. Want 't was toen het groene gras in vele weiden van Vlaanderen rood was, en toen de menschen bloeiende takken van God's boomen gebruikten als schutsen voor hunne bloedgrachten.
***
In mijn herinnering zie ik het aldus. In een avond vol geluiden ging ik langs de akkers die zwollen van lentegenot. De weeldekleuren waren reeds mat, want er waren bloemen die reeds hunne kelkjes hadden toegedaan, en sliepen en droomden in de weiden of aan den boord der wegen. Alles, tot de huizen der stad toe, ging weg in smeltend zilver dat donker werd. En toen over de stad de klokken luidden - het was even vóór acht uur - dan waren er melodieuze klanken in de boomen, in de twijgen, in het gras, en zelf - zoo scheen het - in den
| |
| |
glans van de kleuren. Aan een geurende doorenhaag stond een meisje. De haag was witjes en roos. Het meisje had oogjes die waren als bronnetjes van water waarop lichtjes brandden. Ze had loshangend bruin-blond haar, fijntjes als kostelijke draadjes, en haar gelaat was dat van een koninginmaagd van Memling. Ze was heel jong, en ze schreide omdat ze de doornentwijgen met de bloemtrosjes niet breken kon. In éen arm had ze een heele bouquet twijgen met roode hagedoorn, en ook wat witte. Zóó bedwelmend geurde het alsof het was dat het meisje daar aan den heuvel, met haar lijfje tegen de haag, zelf stond te geuren. Ze schreide stilletjes en alleen, omdat het zoo moeilijk was de meidoorn te nemen, en haar lip was onder haar tandjes. Juist toen ik haar zag hoorde ik de kanonnen aan den kant van het avondglanzend Westen. Toen werd er iets toegenepen in mij en ik voelde een pijn. 't Leek me alsof ik plots zwarte rozen zag of alsof er bij iedere kanonklop iets zwart over de lentevlakte kwam. Jongens zongen midden de groeiende vruchtbare akkers, vol zegen en weelde, de wijs van een liedje dat ze gehoord hadden van soldaten die in treinen naar de oorlogsvelden werden gevoerd en alle dagen voorbijreden in de stad. Het was een lied van haat, zooals er tien millioenen menschen op datzelfde oogenblik liederen van haat zongen op de aarde, de aarde geschapen uit liefde! En juist toen ik de jongens dat vreemde lied hoorde zingen, reed achter de boomen van de verte weer een lange trein voorbij met jonge menschen die huilden en tierden. Door de open vensters keken ze naar den lentebloei in den avond, ze hadden takken van groene boomen, en de jeugdige soldaten zongen liederen die hen deden sidderen van haat.
Toen... weet ik 't niet juist meer te zeggen. Maar ik ging langs de haag, en brak twijgen met meidoorn voor het meisje.
| |
| |
- ‘Moet u er nog hebben?’ vroeg ik. En zooveel takken met meidoornbloempjes gaf ik haar dat mijn beide handen en mijn arm rood waren van schrammetjes waar 't bloed in was. Al mijn vingers waren rood, zóó had ik me gekwetst aan de scherpe doornen van de bloeiende bedwelmende haag. Maar het leek me alsof ik nooit in mijn leven zóó de kleine fijne bloempjes gezien had, zóó heerlijk frisch-schoon. Ze zou de bloempjes naar haar moedertje dragen, zei ze. Ik hoorde dat ze niet van hier was. Ze sprak zachter en meer zangerig dan de menschen van hier. Ginder waar hun huis was - in West-Vlaanderen - hadden ze een tuin met een haag zooals deze. Moedertje riekt zoo dolgraag bloemen, zei ze. Vroeger, tehuis, wist moedertje 's avonds te zeggen wanneer 's anderendaags de jasmijnen zouden opengaan, zoo fijn riekt moedertje. Ze was met haar moedertje hierheen gevoerd met al de menschen van hun dorp, in beestenwagens, met wat meubeltjes en hun kleederen, toen de granaten te erg van den morgen tot den avond over hen kwamen. In den tuin achter hun huis was de appelboom getroffen en neergeploft, juist toen hij zou gaan groen worden.
Ze vroeg of ik niet eens wou meegaan bij haar moedertje; moederke was zoo eenzaam, en zag graag jongens van de stad. Toen heeft het meisje me langs den weg waar we gingen, met de hagedoorn in hare twee open armen, iets verteld dat ik niet vergeten kan.
Een paar dagen vóór ze uit het dorp weg moesten, kwamen er vijandelijke troepen langs alle wegen van het dorp getrokken. Toen - een dag later, was er een stoet door het dorp teruggekomen van ellendige mannen. Soldaten allen met roode bloeddoeken om het hoofd en de armen, over het gelaat. Ze strompelden naar het station, inwendig huilend van pijn en
| |
| |
gruwel. Ze zouden weggevoerd worden ver van het slagveld om de afzichtelijke onmenschelijke visioenen te vergeten. Heel achteraan, later in dien namiddag, kwam er nog een ‘feldgrau’ alleen aangesukkeld. Hij kon bijna niet meer gaan, en keek naar den grond, en heel alleen moest hij naar den trein. Niemand zag hem aan. Om zijn kop was een witte doek die rooder werd naarmate hij ging. Zijn linkerarm was aan zijn borst gebonden. Stapje voor stapje ging hij, zacht kreunend. En hij keek hulpeloos, met zijn rechter arm tastte hij naast zich, om steun, en langs de haag van het huis waar 't meisje woonde, was hij gegaan. Toen had ze hem gezien en - ze had hem een eindweegs de hand gegeven en met hem gegaan, en van de twijgen van hun haag had ze er een gebroken, de eerste twijg die botten droeg, en dien twijg aan dien lijdenden, gefolterden duitschen sukkel gegeven. En - omdat ze dat gedaan had, aan dien lijdenden mensch, hadden de jongens van het dorp en ook mannen en zelfs een vrouw haar uitgejouwd en uitgehuild, en een groote brute lummel had haar op straat hard, zeer hard, geslagen over haar gezicht, met zijn vuist - omdat ze dàt gedaan had.
...In de lucht zag ik reeds de mei-sterretjes die kwamen bidden, en het begon zoetjes te regenen. Langs heel den weg, achter ons, was het alsof er een wolk geurde.
Toen zag ik moedertje. Een klein vrouwtje was ze, en nog jong. Ze woonden hier nu op een kamerke. Ze hadden toch ook een piano, maar het meisje meende dat hun piano in hun eigen huis toch mooier klonk dan deze. Het vrouwtje zei dat ze hier weinig vreugde had, ze had altijd te veel gedachten en peinsde te veel. ‘Maar als ik dan de wereld zoo leelijk en zoo droef vind dat ik er niets meer aan heb, en liever wou dat ik er niet was en mijn kind ook niet, zei ze’, dan lees ik in een
| |
| |
mooi boek vol ziel, of dan speel ik piano of leer het aan mijn meisje, of dan vraag ik haar of ze wil bloempjes halen, 't is me eender welke kleuren ze hebben, of hoe ze zijn, als ze maar sterk geuren. En kleuren zie ik nu toch zoo goed niet meer, mijn oogen zijn soms half-toe, vooral 's nachts als ik veel aan vader denk’. Vader hadden ze meegerukt, de Duitschers, om dwangarbeid te verrichten in het vijandelijk oorlogsland.
Ik vroeg even aan het meisje: ‘Zou u nog bloemen geven en aan de hand gaan van zoo'n soldaat, indien u wist dat de jongens van 't dorp u zouden uitschreeuwen en dat u nog slagen zoudt krijgen van een groote lummel?’ Ze keek op naar moedertje, ‘ja’ zei ze zachtjes en vouwde de fijne handjes. Plots begon ze het uit te snikken - om de herinnering - en moedertje nam haar tegen het hart. Moedertje keek me aan en toen ze zag dat ik peinsde wees ze even naar den wand.
‘Dat laat ik haar alle avonden lezen’ zei moedertje: er hing een mooie prent met een Christus-hoofd van Qwinten Metsijs, daaronder stond ‘Ik ben Koning’, en de eeuwige woorden van den Meester: ‘Bemint elkander zooals ik u allen bemind heb’.
En vóór het heel donker was geworden in de kamer heeft jong moedertje piano gespeeld. En ik weet nog dat ik een gevoel had alsof ikzelf had willen aan de piano gaan zitten, om een troostend lied te spelen voor moedertje en meisje, maar ik kan geen piano spelen. Moedertje zag niet meer duidelijk het blad waarvan ze speelde. Ze zei nog eens dat haar oogen heel slecht werden. Moedertje! thans, wanneer ik dit schrijf, ziet ge misschien niet meer de levende dingen van onze aarde. Vrouwenoogen hebben veel te weenen in een leven, nietwaar moedertje?
...Nu, als de avonden zacht zijn en klaar, dan hoor ik
| |
| |
weer de symphonie spelen die moedertje speelde. De tonen klinken om mij, in mij. Er komt een weemoed, een gevoel van extaze. Dan voel ik meer dan anders dat alle menschen mijn broeders zijn, ook dien armen sukkel van bebloede soldaat, de gehate vijand, aan wien het meisje van moeder meidoorn had gegeven, en ook zij die haar uitjouwden en de jongen die haar sloeg. Rein, goed meisje, soms in de zielestormen van het leven, denk ik aan u. Indien u een heilige waart dan zou ik bidden om iets van het gevoel dat u hadt, toen u bloemen gaaft aan den lijdenden drommel, in de harten te leggen van alle menschen, ook van den lompen onmensch die u heeft geslagen.
Eenmaal toen ik vreeselijken haat in mij had voelen opkomen dan heb ik aan u gedacht heb de handen op mekaar geperst, en gezeid - ‘Ik wou dat ik in heel mijn leven zoo'n kameraadje had’. Ik wou dat ik heel mijn leven naast mij een kameraad had als u!
***
Mijn lieve kameraad, eens heb ik gelezen hoe een schoolmeester aan de kinderen van zijn klas gevraagd had om elk den volgenden dag iets op school mede te brengen dat zij het ‘allermooiste’ vonden wat zij hadden. Daarover zou hij dan met hen praten, waarom het zoo mooi, of misschien eigenlijk niet mooi was. Dien morgen waren in de klas kinderen met kleurige prenten, muziekdoozen en groote speeldoozen, bazar-kanonnetjes en stoommachines, en lieve poppen. Een meisje, een der armsten, hield zich achteraf, bedeesd, zonder verwachting; ze keek met bewonderende oogen zelf naar haar buurtjes. Maar toen de schoolmeester haar riep toonde zij met rustig vertrouwen een gewoon, klein, rood-aarden
| |
| |
bloempotje waarin niets anders dan een bloeiend vergeet-menietje. - ‘Dat heb ik heelemaal zelf gekweekt’ zei ze, en het is het mooiste wat we tehuis hebben’. - ‘En ook het mooiste hier in de klas’ zei de meester.
Lieve kameraad, U hebt me gevraagd om u het allermooiste te vertellen. Dit is nu mijn vergeet-mij-nietje... Dit schrijf ik in het voorvoelen van de lente. De versplinterde appelboom van den tuin van het meisje, ginder ver, zal de volgende lente misschien weer bloeien, rijker dan vroeger. En er zullen vele lente's volgen, en altijd zal er schoonheid bloeien, altijd. Of misschien heeft men met de verscheurde bloeiende bloesemtwijgen de lijken bedekt van gesneuvelde menschenkameraden...
Dit is mijn vergeet-mij-nietje. Het is het mooiste wat ik te vertellen wist. Ik groet u.
Halle.
Jan Boon.
|
|