Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Rond Gezelle's gedichten
| |
[pagina 142]
| |
Hoewel de dagteekening bij die fragmenten en rijmreken ontbreekt, mag men toch op grond van hoogste waarschijnlijkheid, grenzend aan het zekere, de prioriteit der ontvangenis aan de kleinere gedichtjes toekennen: zij beiden - zooals Gezelle zegt - ‘den dag, den dageraad...
in barensveerdigheid’.
Bij deze bevestiging van den dichter zelf, kan men tot staving dier bewering, de ‘gedichte gedachten’ van andere schrijvers aanhalen waarvan het handschrift met de dagteekening is bewaard gebleven. Tot voorbeeld diene Shelley. Vergelijk alzoo het volgende paar passages:Ga naar voetnoot(1) My spirit like a charmed bark doth swim
Upon the liquid waves of thy sweet singing
Far far away into the regions dim
Of rapture - as a boat, with swift sails winging
Its way-adown some many winding river,
Speeds through dark forests o'er the waters swinging.
(Fragment: To one singing - dated 1817. en ‘My soul is an enchanted boat
Which, like a sleeping swan, doth float
Upon the silver waves of thy sweet singing...
It seems to float ever, for ever
Upon that many-winding river
Between mountains, woods, abysses
A paradise of wildernesses!
(Prometheus Unbound: Act II, Scene I - dated 1819. | |
[pagina 143]
| |
Ditzelfde feit trouwens kan men ook in de andere kunsten constateeren. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat een schilder een met enkele lijnen geteekenden studiekop in latere werken, verschoond en ontwikkeld, opneemt.Ga naar voetnoot(1) Hoe dikwijls insgelijks worden in de muziek vroeger-aangeraakte motieven in latere stukken ontwikkeld en verwerkt!Ga naar voetnoot(2). Vooraleer echter over te gaan tot de ontwikkeling of verwerking van sommige ‘kleengedichtjes’ wou ik wel een drietal gelegenheidsgedichten ontleden. Ze zijn merkwaardig hierdoor, dat ze niet immer - namelijk in de eerste uitgave - als zoodanig verschenen zijn, dus niet als één geheel voorkwamen, maar gesplitst in afzonderlijke deelen met afzonderlijken titel. Ik bedoel de drie dichtstukken, die in de latere uitgaven van ‘Dichtoefeningen’ verschenen onder den titel: Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, staande in het ‘muzeum’ ingericht in 't klein Seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855; Aan de Eerweerdige Heeren, Petrus, Vitalis en Victor Carlier op des laatsten priesterwijding 21 Wintermaand 1850; en Pastor Boone, Gheluwe 4 Januarij 1855Ga naar voetnoot(3). Deze gedichten komen respectievelijk als geheel niet voor in de eerste uitgave van de ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ - geel papier - uitgegeven te Rousselaere, bij Stock-Wer- | |
[pagina 144]
| |
brouck en Zoon, 1858. - Wel echter verschenen sommige deelen met afzonderlijken titel. Uit de dagteekening kunnen we evenwel opmaken dat die gelegenheidsgedichten oorspronkelijk als een geheel gemaakt werden: maar vermits de verschillende deelen met enkele wijzigingen als alleenstaande gedichten gemakkelijk konden beschouwd worden, en gelegenheidsgedichten toch altijd een schijn van minderwaardigheid hebben heeft Gezelle ze dan ook - waarschijnlijk om die redenen - in de eerste uitgave van zijn werken afzonderlijk laten verschijnen. Wat het eerst-genoemde gedicht nl. ‘De boodschap der vogelen’ betreft, kan hier volledigheidshalve de voetnota op blz. 33. der groote uitgave van ‘Gezelle's Dichtwerken’ (L.J. Veen) (Dichtoefeningen) aangehaald worden. ‘In de eerste uitgave van Dichtoefeningen, 1858, komt bovenstaande stuk voor, maar zonder voetnota,Ga naar voetnoot(1) en betiteld “Benedicite omnes volucres Domino”. Het staat er ook merkelijk korter dan in de uitgave van 1878 en volgende’. En op blz. 54 zegt de uitgever: ‘In de uitgave van 1858 volgt hier, met tamelijk veel varianten, en onder titel: ‘Sterven is onsterfelijkheid: de tweede helft van 't stuk dat in de latere uitgaven betiteld werd: Boodschap van de vogels...enz.,’ Het begin en het slot van dit afzonderlijk staande gedicht komt niet voor in het groote stuk. Belangwekkender echter is het gelegenheidsgedicht opgedragen aan Pastor Boone 1855 - oorspronkelijk geschreven zooals het in de uitgave van 1878 voorkomt (dus in vijf deelen). In een voetnota op blz. 78 (‘Gezelle 's Dichtwerken’: Dichtoefeningen) staat er ‘I, II, IV, V verschenen voor 't eerst | |
[pagina 145]
| |
in de uitgave van 1878. Onder titel: “De Stoet” komt III in de eerste uitgave voor.’ Dit is nu eenmaal niet waar. Het 1e deel van het gedicht namelijk: ‘Ofschoon de kloeke zoon van 't eenmaal machtig Vlandren...
Komt met geringe wijzingen in de 1e uitgave voor op blz. 157 met den titel: ‘Hij leeft’: ‘Ofschoon de kloeke zoon van 't eenmael weeldig Vlandren...
Het 3e deel komt voor onder titel: ‘De Stoet’ (blz. 66) met enkele varianten. Om dit alleenstaande gedicht een passend slot te geven, veranderde Gezelle het paar laatste verzen van het gelegenheidsgedicht: ‘en treden eerbiedig in langzamen stoet
een hemelgezondenen man in 't gemoet.’
in ‘En treden eerbiedig in langzamen stoet
Den Bisschop, den Bisschop die komt, in 't gemoet.’
II, IV, V kwamen dus, zooals hooger reeds gezeid werd, in de eerste uitgave niet voor. Wat het laatste deel betreft (V) is het wel opmerkenswaardig dat dit reeds gediend had het vorige jaar in een ‘Welkomgedicht aan den weleerweerden Heere Auguste Terrier... enz.’ Strophen 8, 9, 10, 11, 13 vertegenwoor digen met enkele wijzigingen de vijf strophen van nr V van het gedicht ‘Pastor Boone’ (Vg. dus I Dichtoefeningen 81-82 met III Gelegenheidsgedichten 1e serie 172-173.) Nog merkwaardiger is het gedicht, gemaakt ter gelegenheid der priesterwijding van Victor Carlier (1850). Oorspronkelijk - zooals 't voorgaande en zooals 't in de uitgave van '78 voorkomt - bestond het uit vijf deelen. Volgens de voetnota's in de ‘Groote Uitgave’ (zie blz. 56-62) komen I, II, IV, V niet voor in de 1e uiigave van 1858: III is opgenomen in de 1e uitgave met titel: ‘Het Laatste Avondmaal’. Dit is nu heelemaal on- | |
[pagina 146]
| |
juist. Het 1e deel verscheen in de 1e uitgave met den titel: ‘Het Katholieke Altaer’ (blz. 70). Dit gedicht wordt zelfs overgedrukt in de ‘Groote Uitgave’ (blz. 85): wanneer we nu dit stuk met I (bl. 56) vergelijken, dan is het nochtans niet moeilijk te constateeren dat beide gedichten dezelfde zijn. De twee laatste strophen van ‘Het Katholieke Altar’ zijn de verwerking van de acht eerste verzen van II van 't volledige gedicht: ze zijn in beide gevallen het antwoord op de vragen, die in de vijf voorgaande strophen gesteld werden. Tot vergelijking:
Voor Hem, voor Hem
Dreunt de orgelstem,
Blinkt fakkel ende kruis:
Voor Hem is 't goud
En 't Zilvre ontvoud
Die sprak: ‘Dit is mijn Huis’.
Voor Hem alleen
Verdwijnt de steen
En glimt de kandelaer
Hem die Zijn woon
Heeft en Zijn throon
Op 't katholiek Altaer
(Het kath. Altaer bl. 71).
en:
't Is voor Hem, die omkleed met zijn godlijk gestraalt
en bewolkt met een stoffelijken schijn is gedaald
op den autaar en thans naar het plechtig beduid,
van zijn eeuwtorschend woord, zijn genâschat ontsluit
in den boezem eens nauwelijks gezalfden. 't Gedrang
van den orgel, de wierook, de praal, het gezang
zijn een schaûw van den glans, die, reeds eeuwen voorheên
dien grootdadigen God op berg Sinaï omscheen. -
(I. Dichtoefeningen bl. 57)
Dat de dichter deze gedachten in anderen vorm, uit hoofde van 't verschil in rythmus en 't groot aantal rijmen, heeft moe- | |
[pagina 147]
| |
ten uitdrukken, is de oorzaak van die zeer vrije en minderwaardige verwerking. Het 2de gedeelte van het volledige gedicht komt met enkele varianten in de 1e uitgave voor met titel: ‘Sinai’ (bl. 69); beginnend met het negende vers van II (Victor Carlier). ‘De wêerflikkrende bliksemflits boort in de wolk...’
en weglatend de twee laatste verzen; die het stuk tot gelegenheidsgedicht maken: ... Want, door de eeuwen der eeuwen, mijn priester is hij! -
Die was groot!... - doch oneindig veel grooter is die
Welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie.
III verscheen dus - op bl. 50 - in de 1e uitgave onder hoofding: ‘Het Laatste Avondmaal’. IV en V komen gedeeltelijk versmolten tot een geheel voor in de uitgave van '58 met titel: ‘Dank na de Misse’ (bl. 165). Eigenlijk drie verschillende gedichten zijn versmolten in dit ééne. Strophen 1 en 5 zullen hoogst waarschijnlijk wel reeds als afzonderlijk gelegenheidsgedicht bestaan hebben: afdoende bewijs heb ik niet gevonden, de mogelijkheid echter wordt bevestigd dat het als zoodanig voorkomt in Rond den Heerd, 1880, bl. 5: het is opgedragen ‘aan een jongen Priester’ en gedagteekend 1871. Strophen 3, 4, 6 en 7 vertegenwoordigen de 1e helft van IV (Victor Carlier) bl. 60 - met een aantal wijzigingen: De Apostel vloog het heilverbond...
.............
in deze hand herboren.
Strophen 8, 9, 10 en 11 zijn dezelfde als de vier strophen die het 5de deel van het volledig gedicht uitmaken: enkel dient | |
[pagina 148]
| |
opgemerkt dat het woord ‘lof’ (volledig gedicht) in ‘Dank na de heilige Misse’ tot ‘dank’ wordt gewijzigd. Opmerkenswaardig is ook dat G.G. laatstgenoemd gedicht in de latere uitgave van Dichtoefeningen niet meer afzonderlijk liet verschijnen: hij schenkt het een plaatsje in Lied. Eerd. & Reliqua bl. 77-79. Hij zal wel ingezien hebben, dat, wanneer dit danklied in denzelfden bundel als het volledig gelegenheidsgedicht aan de gebroeders Carlier verscheen, de lezer te licht het kopiëeren zou gezien hebben en alzoo een der twee dichtstukken niet zou genieten. Buiten deze drie grootere gedichten zijn er nog een paar andere die onze aandacht verdienen. De vertaling der Latijnsche hymne ‘Jam lucis orto sidere’ verschijnt tweemaal in Gezelle's werken en zelfs driemaal zoo men een vrije omschrijving ervan bijrekent. De eerste maal verschijnt ze in ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’ met titel: ‘Jam lucis orte sidere’; een tweede maal in Tijdkrans I bl. 13 met vele varianten onder hoofding: ‘De Zonne abreede is opgestaan’ met motto ‘Jam lucis orte sidere...’ Uit de opvallende gelijkenis der twee gedichten en uit het feit dat het eerste dichter staat bij het Latijnsche origineel, blijkt dat Gezelle het tweede vrij bewerkt heeft naar de eerste vertaling. De derde behandeling, eveneens met motto ‘Jam lucis orte sidere’ (Rijmsnoer II 139) is geen vertaling maar een verkorte bewerking op het thema van de dankbaarheid. Het gedicht ‘Christene Landen’, verschenen in de eerste uitgave van Ged. Gez. en Geb. werd in de latere niet meer opgenomen. (Het gedicht komt nog afzonderlijk voor in de volksuitgave van G's Dichtwerken, (bij L.J. Veen, Amsterdam), (bl. 183) wordt echter in de groote niet meer overgedrukt). Het werd overgenomen met inversie van eerste en tweede | |
[pagina 149]
| |
strophe in strophen 3, 5, 7, 8, 9, 10, van 't gedicht ‘Harlebeke’ in Lied. Eerd. & Reliqua bl. 43-44,Ga naar voetnoot(1) *** Gij wacht wellicht
een lang gedicht,
en 'k zende u... 't is wat djentjes
een heelen hoop fragmentjes.
G.G.
Waarom die fragmentjes en fragmenten? Hadde Gezelle niet beter gedaan al die verjes, waarin toch geen hooge poëzie schuilt, eenvoudig weg te laten? Toch niet. Luister, hoe Gezelle zelf de uitgave dier fragmenten en ‘Kleengedichten’ rechtvaardigt: ‘Lezer
dezer
‘Het woord “Kleengedichtjes” zal u doen peizen op het “Kleengebeedtje” waarmede eertijds - eilaas nu niet meer! - alle leering aanvang nam; mochten hier en daar eene van deze mijne kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, 't ware al vele om te antwoorden op uw billijke vrage: Cui bono? waartoe dient dat? Het zou misschien ook kunnen helpen goedmaken dat | |
[pagina 150]
| |
dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt...’ Hierbij mogen we voegen dat menig ‘kleengedichtje’ of zelfs ‘rijmreke’ voornamelijk door den rythmus is ‘een sprankel van de dichterziel
die brandend uit den hemel viel’.
En zijn er velen hunner, voor diegenen, die Gezelle lezen en bestudeeren, niet kenschetsend voor de innig geloovende ziel van den dichter en zijn hoog-godsdienstige natuurbeschouwing? En hoewel vele ‘slapende botten’ niet gekomen zijn tot den tijd ‘van aangename uitspreekbaarheid’ toch zijn, o dichter, sommige ontloken in ‘klanken...’ die, lomgelijk, uw hert, uw ziel
en uwen mond ontluiden!’
Het is dan ook wel niet zonder belang na te gaan hoe sommige ‘kleendichten’ of ‘rijmreken’ de aanleiding geweest zijn tot het maken van een grooter gedicht, of tot latere ontwikkeling of verwerking in langere dichtstukken gediend hebben. Buiten de genoegzaam bekende ‘kleengedichten’: ‘Overal en allenthenen’ (Laatste XXXIII. bl. 167) en ‘Houdt dat wel in uw gemik... u en ja is lange strije’ (Laatste XXXIII. bl. 172) die respectievelijk gemaakt werden op 't woord allenthenen (Zie R.d.H. 1880. 238) en u en ja (oe en ja, neen en ja) of 't Kortrijksche spreekwoord: ‘ja en nie es lange strie’ (Zie R.d.H. 1881 bl. 126), die ik enkel wil vermelden; alsook buiten andere langere gedichten, ontstaan op een enkel woord zooals: ‘O wilde en onvervalschte pracht’ (Tijdkrans I. bl. 139) dat in R.d.H. 1882 bl. 232 voor titel droeg ‘Gods Eerstigheid’ en bewerkt werd op een passage van Ruusbroeck (Bruloft, 108), of gemaakt naar zeker rythme (b.v. Rammenta- | |
[pagina 151]
| |
ti), wil ik een paar andere gedichten, die wellicht minder bekend zijn. niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Het gedicht ‘Kruiske, kruiske goed begin’: aen Gustaf Verriest. (Gedichten, Gez. en Geb. bl. 5) is heel zeker wel geschreven naar aanleiding van het oude volksgebedeken:Ga naar voetnoot(1) Kruysken, kruysken goed begin
Den Heyligen Geest in mijnen zin
Dat bid ik onzen lieven Heeren
Dat ik wel mag onthouden
Dat bid ik onze Lieve Vrouwe.
R.d.H. XXI. bl. 58.
Dit volksdeuntje wordt dus in 1886 in R.d.H. opgenomen: maar uit de identiteit van het eerste vers met dit van het grootere gedicht (1861) mogen we besluiten dat Gezelle, die dit volksliedje, opgeteekend had, het wel vroeger dan 1886 zal gekend hebben. Ook het gedicht: ‘O Maria die daar staat’ (Liederen, Eerdichten & Reliqua bl. 41) is gemaakt naar aanleiding van een versje dat iemand (heel waarschijnlijk Gezelle) vond onder een O.L.V. Beeld en in R.d.H. 1866, bl. 358 overgedrukt werd. Hier volgt het: Ik groet U, Maria, die daar staat
Gij zijt goed en ik ben kwaad
Wilt gij mijne arme ziele gedenken
'k Zal U een Ave Maria schenken.
Ave Maria!
Wil dit nu met de eerste strophe van het langere gebed | |
[pagina 152]
| |
vergelijken, dan zult ge het noodzakelijke verband tusschen beide gebeden zien: O Maria, die daar staat
gij zijt goed en ik ben kwaad
wilt gij mijne arme ziel gedinken
'k zal u een Ave Maria schinken!
(Het tweede ‘Ave Maria’ is weggelaten).
Dat dit gedicht ook niet zooals het ‘schietgebedeken’ begint met de woorden ‘Ik groet u’ maar - en dit bij elke strophe - met ‘O Maria’ is toe te schrijven aan de behoefte naar 't zelfde getal versvoeten ook wel echter aan het daartoe aanleiding gevende paar verzen die in R.d.H. onder hooger vermeld gebedeken staan en aldus beginnen: ‘O Maria, wilt niet vergeten
Die dolen en den weg wel weten’.
Gaan we nu over tot de eigenlijke ‘kleengedichtjes en andere “slapende botten”. Wanneer we deze een weinig beschouwen, dan kunnen we ze allicht naar verschillende soorten groepeeren. Een eerste soort zijn de “gebedekens” die spontaan aan een zoo godminnend hart als dat van Gezelle moesten ontsprin gen. Voorbeelden zijn er bij de vleet. Een tweede soort zijn de “volksdeuntjes of spreukjes.” die een folklorist als Gezelle opteekende en die later met enkele wijzigingen tusschen zijn “kleendichten” of “rijmreken” een plaatsje kregen. Zoo zegt G.G. in Biek. 1897-57: Het oud vlaamsch liedeken dat alzoo begint: “Ei, 't was inne de mei...” hebbe ik vroeger dikwijls hooren zingen en misschien wel meêgezongen ook...’ Waaraan is anders volgend kleengedichtje te danken: | |
[pagina 153]
| |
't Was in de blijde Mei,
ei, ei
't Was in de blijde Mei!
En komend achter 't land gegaan
'k zag al de blijde blomkes staan:
't Was in de blijde Mei
ei, ei
't Was in de blijde Mei!
Ook het ‘kleengedichtje’: ‘'t Zevengesterre’ is een volksraadsel. (R.d.H.) 1878) Het ‘kleengedichtje’: ‘Slaapt, slaapt kindje slaapt
en doet uw oogskes toe
die pinklende winklende oogskes daar
'k ben 't wiegen al zoo moe:
'k en kan u niet meer wiegen
'k en ga u niet meer wiegen
slaapt, slaapt, toe!
enz..
is gemaakt naar een overal bekend ‘wiegeliedje’ dat bij ons luidt: Do, do, kinneke, do
slaapt en doet uw oogskes toe
hedde geene vaak, ge moet niet slapen
hedde geenen honger, ge zult niet gapen
do, do, kinneke, do!..
Het bekende ‘Timpe tompe, terelink...’ is een volksraadsel (zie R.d.H. 1878): eveneens het onvolledig opgeteekende ‘Pinte, ponte, palingpot
loopt ermêe naar 't wagenkot
loopt ermêe naar 't ovenbuur...
Dit volsta voor deze soortGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 154]
| |
Een derde soort: een zoete klank, een treffende indruk weergegeven! ‘'k Hoore tuitend' hoornen en
den avond is nabij
voor mij...
‘Hoort ge de winden buischen...
lijk peerden zonder toom
Luistert hoe: 't Begijnhofklokske luidt,
ach lieflijk is 't om hooren
hoe 't neerstig, belt en bidt:
‘kóm-biù, kóm-biù, kóm-biù’Ga naar voetnoot(1)
en ‘Goën avond’ klinkt mij zoet in de ooren!’ Gezelle las veel en met aandacht: en hoe dikwijls werd dan niet een treffende gedachte, een treffend woord of beeld van een vreemden schrijver op een strookje papier opgetee- | |
[pagina 155]
| |
kend! Zulke woorden of gedachten maken de vierde soort ‘kleengedichtjes’ of ‘rijmreken’ uit. Een teekenend woord: ‘De zonne is weg die liên en land
verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren’
(Zie Laatste Verzen: Slapende Botten 213)
Datzelfde paar verzen kunt ge letterlijk terugvinden in 't gedicht ‘Ego Vigilabo’ (Rijmsnoer II, 73) ‘De zonne is weg, en 't daglicht heengevaren;
het duistert al, de dood heeft de overhand
.........
‘De zonne is weg, die liên en land
verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren.’
Een schoon beeld: ...lijk letteren op
een zerk gekapt
en langzaam uitgetreden... (Rijmreken... 176)
Een treffende gedachte in beeld: ‘Uw' vonkelende ooge, uw rooden kam
een laaiend beeld van vier en vlam
uw zwakken steert, uw sporen,
...uw stem zoo schoon om hooren...’
Het kinderfabeltje luidt (R.d.H., Mei 1879). ...Aan den top van de kezende kakelbende staat
de fiere haan;
beziet hem op den mesthoop staan
rood als bloed is zijn kam;
Hij schittert als een vlam
zijn lange sporen
zijn scherper dan een dooren...
Zelfde beeld, zelfde rijmen! | |
[pagina 156]
| |
O mocht ik
o mocht ik
voor 't heilig tabernakel staan
o mocht ik
o mocht ik
daar brandend als een keerse staan
o mocht ik
o mocht ik
ontsteken daar en uitgegaan
o mocht ik
o mocht ik
naar Hem en in den hemel gaan!Ga naar voetnoot(1) (Eerste XXXIII)
| |
[pagina 157]
| |
Eindelijk een vijfde soort zijn algemeene indrukken of gedachten, opgeteekend in enkele verzen of een paar strophen en niet gekomen tot hunne volle rijpheid. De voorbeelden ervan zijn talrijk. Het is wel belangwekkend na te gaan hoe sommige dier ‘kleengedichtjes’ en ‘rijmreken’ gegroeid zijn tot groote dichtstukken. Het kleendichtje: (bl. 144) ‘Weêrom! weêrom! wie toomt er mij
Wanneer ik dichten mag
van God...
Daar zijnder, ja, daar zijnder nog
die buigend voor het kruis... enz..
wordt ingelascht in het gedicht ‘weerom de vrije klok: bij de kloosterintrede van...’ (bl. 121 van Ged. Gez. en Geb. Weêrom de vrije klok geluwd,
't ivooren vingerblad
bij volle grepen saamgeduwd...
waar, God zij dank, daar zijnder nog
die buigend voor het kruis...
en daarop volgen letterlijk de 6 verzen van het kleengedichtje. Insgelijks het ‘bloemblad’Ga naar voetnoot(1) ‘O deugd van dankbaarheden’ (bl. 186)
wordt met geringe varianten ingelascht in 't grootere gedicht ‘Aan Edmond’ (Lied. Eerd. et Rel. bl. 67) De machtige gedachte aan de Godheid, een gedachte, die verdoold geraakt is tusschen de ‘slapende botten’ (na de ‘Laatste Verzen, bl. 198), maar die toch vroeger reeds in R.d.H. 1866 geuit werd en de volgende is: | |
[pagina 158]
| |
‘Oneindig wezen, God,
drievuldig, één, almachtig
wat zijt gij dicht bij mij
die niet en zie en hoor.’
zal wel tot grondslag gediend hebben van het gedicht ‘Oneindig wezen’ (Ged. Gez. en Geb. bl. 18), waarvan de vier eerste verzen haast letterlijk dezelfde zijn. Dergelijk geval treft men aan bij een ander kleengedichtje (dat in de volksuitgave V, 159; maar niet meer in de groote uitgave voorkomt: het verschil is nochtans opvallend in woordgebruik en versvorm) ‘Oneigene tale, geborgde gepeizen.
mijn zijt gij niet, uw dat en wil ik niet zijn;
wat in mij en van mij is, dat heete ik mijn;
onweerdige, ik laat u: ga reizen
(Volksuitgave V, 159.)
Zoo luidt het kleengedichtje en moet ongetwijfeld verwerkt geworden zijn in het ietwat langere gedicht ‘Oneigene’ (Ged. Gez. Geb. 10), waarvan de tweede strophe is: ‘Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn;
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene ik haat u... gaat reizen!
Hoe lief de boomen, ‘de schoone boomen Gods’ aan Gezelle waren blijkt uit de talrijke gezangen die hij over hen heeft gemaakt. Zijn ze niet wanneer ze kunnen opgroeien in hunne ‘wilde en onvervalschte’ pracht, in hun immer veranderende schoonheid, een voortdurende aanleiding tot natuurbewonderingen? | |
[pagina 159]
| |
En hoe ‘deere’ moest het onzen natuurdichter doen wanneer de mensch ‘die vrije en blije boomen ontmooit.’Ga naar voetnoot(1) ‘Hebt toch meelye
menschen, meelye
met de schoone
boomen Gods’
(Rijmreken na ‘Laatste Verzen’ bl. 208.)
en die zucht is de grondtoon van menig gedicht: ‘Heb meelijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden...
(Laatste verzen, 105.)
Ook naar eenzaamheid en avondstilte verlangde Gezelle: dan toch voelde hij zich nader bij God en kon beter de grootheid van den Schepper bewonderen: ‘'k Sta geren te midden
de velden alleen
en 'k schouwe in den
diependen hemel’
(Rijmreken na kleengedichtjes bl. 176)
want ‘O sterren, sterren, hooge en trotsche
benijdt mij hemelen en
bewondert want ik Priester Gods
en tabernakel ben.
(Bloembladeren, bl. 186)
De beide gedachten heeft de godsdienstige natuurdichter ontwikkeld in de machtige hymne: ‘O 'k sta me zoo geren te midden in 't veld
en schouwe in de diepten des hemels!...
... gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!...
... God! ik alleen ben uw Priester op aard
uw schepping dat is mij een tempel,...
| |
[pagina 160]
| |
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand
'k ben koning van al 't mijn omringend,...
(Ged. Gez. Geb. 43)
De avondstilte trof hem: ‘'t Is stille, stille allenskens, en
't is avond weer aan 't worden.’
(Rijmreken na Laatste Verzen 214)
Later ontwikkelde dit een weinig en zuchtte: ‘'t Is stille, stille allengerhand
en weerom wordt het avond;
het zonnelicht is henen, 't is
een ander land nu lavend
't is stille, tille... zoetjes vaart
dat roerde alom, te rustewaard.’
(Laaste Verzen, 102)
Bij een andere omstandigheid klaagde mijmerend de dichter: ‘'k voele een traan mijn oog ontwellen
als ik denke: 't is voorbij.’
(Rijmreke na Laatste Verzen 205)
en is die gedachte niet de basis waarop gebouwd werd het grootere gedicht ‘Voorbij’ (Laatste Verzen, 128), waarvan hier de laatste strophe volgt: ‘Voorbij, o God, u uitgespaard
gaat 't al voorbij en tendenwaard
gaat al dat is of was voorbij:
Gij zijt alleene en blijft God, Gij! 1898.
Heel de natuurbeschouwing van Gezelle wordt vervat in volgende rijmreke: ‘Mij spreekt de blomme een tale
mij is het kruid beleefd
mij groet hel altemale
dat God geschapen heeft
(Rijmreken, Nageldeuntjes, 176.)
| |
[pagina 161]
| |
en die ontwikkeld is in een ander kleengedichtje: ‘Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft;
blâren van de boomen
kouten met malkaâr gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
(Eerste XXXIII: bl. 142.)
En werd volgend dubbel beeld: ... wat verruwprachtig hoortooneel
wat zielverrukkend zingestreel
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoon zijn, dat
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat
(Tweede XXXIII. bl. 157-158)
niet verwerkt - onbewust wellicht - in twee strophen uit het bekende lied van ‘De Nachtegale’? ... 'k hoore een lied hem lustig weven...
Zoo zit er in den zomer zoel
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren
zijn duizendverwig garen.
wat is hij: mensche of dier of wat?
vol zoetheid, is 't een wierookvat
daar engelenhanden
onzichtbaar reuke in branden.
| |
[pagina 162]
| |
Hetzelfde geval doet zich voor met een ander kleengedichtje: Verg. Hoort de winden buischen
ruischen door der blaarden boom:
ze huischen
ze ruischen
ze buischen
lijk peerden zonder toom!
(Laatste XXXIII. bl. 164.)
Zelfde beeld, zelfde klanknabootsing in het gedicht ‘De Winden’ De zee, de zee, ze 'n zoeft bijkans
zoo zeer niet als de boomen
daar wild, de winden deure rijen
te peerde, en zonder toomen.
Aan 't roepen gaan tienduizenden
tienduizenden van blâren
also 't zooveel tienduizenden
van dolle menschen waren... (Rijmsnoer II bl. 68.)
Over het kleengedichtje ‘Hoe lief is 't op nen loovertak... den nachtegaal te hooren...’ (Laatste XXXIII., 166) schreef Al. Walgrave in Biek. XXI - 150: ‘Ik zie dit kleengedichtje aan als een begin, een nieuw pogen tot een voller gedicht, maar dat nog eens “slapende botte” is gebleven. En wat meer is, ik zou haast denken dat voor het prachtige: “Waar zit die heldere zanger” (Tijdkrans I, 141) dit kleengedichtje later is hernomen en met eindelijk gevonden rythmeen volheid is doorgewerkt...’ En dan volgt de vergelijking van het kleendichtje met de twee eerste strophen van hoogervermeld gezang. De vergelijking bevestigt de bewering. Veel duidelijker evenwel is de bewuste verwerking van volgende ‘onvoltooide botte’ uit Rijmsnoer II, 130: | |
[pagina 163]
| |
‘Die aarde, hemel, zee en locht
doormiddaagt; die nooit bange en zijt
noch schade en lijdt
van iemand die u tegenstrijdt,
uw stralen bloot
o zonne groot
waar is hij die ze doogen mocht
o aldoordaverend Godsgewrocht!’
Welnu de eerste strophe van het gedicht ‘Tot de Zonne’ (Rijmsnoer I 139) in een duidelijke bewerking van het aangehaalde fragment: 't Heelal doordaverend vroongedrocht
die aarde, hemel, zee en locht
bebouwt: die, algebiêhde, gaat
alleene; die geen schade en laat
u schenden; heerlijk zongespan,
wie is 't die, u geleken, kan
van al Gods werken, schoone zijn,
o schoonheid van den zonneschijn.
Zelfde rythmus, hoewel verschillend in versvorm; bijna dezelfde woordenkens! Niet zóó duidelijk, maar toch duidelijk genoeg om tot - nu wellicht onbewuste - aanpassing bij het grootere gedicht te mogen besluiten, zijn de twee volgende ‘onvoltooide botten’
‘Hoe donkerbruin, mij al
omtrent, de linden staan,
die zwanger gaan
van 't ongeboren loof,
dat in de lentedagen
hun lijf zal, losgedaan
uit 's Winters handen, dragen.
(Rijmsnoer II 136)
| |
[pagina 164]
| |
Duidelijke overeenkomst in de woorden der twee eerste verzen, duidelijke overeenkomst in de gedachten der volgende zijn de bevestiging dat volgende strophe (‘Zwart’: Laatste Verzen, 37) bovenvermeld verzenkranske tot voorganger gehad heeft: Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen
hoe donkerbruin is 't lindenhout
dat kenen wilt, dat is aan 't kenen,
tienduizendmaal tienduizendvoud!
't Zal, schier of morgen, groen bedijgen
dat zwart is nu, en blâren krijgen.
1897.
Haast hetzelfde kan van volgend onvoltooid gedichtje gezegd worden:
Heel 't westen zit gekibbelkappeld
gewaggelwolkt, al hil en dal;
't zit blauw en groen en geluw g'appeld...
... zoo heerlijk is 't, als of er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.
(Rijmsnoer II 137)
Vergeleken nu met het gedicht ‘Het Manelicht’ (Rijmsnoer II 46) dan valt al snel de gelijkenis in 't oog: ‘De mane zit, in 't benengaan
des hemelsblauws geboren:
gegeluwd en georanjescheld,
heur haar al afgeschoren:
een penning is ze, een kunstpalet
van goud gelijk, daar even
zijn twee drie vagen duisterheid
van verwen op gebleven’.
1896.
| |
[pagina 165]
| |
Is het niet opvallend hoe beide gedichten haast hetzelfde begin hebben en met dezelfde vergelijking eindigen? Dat het voorwerp waarvan spraak is in beide dichtstukken, dat ook b.v. het attributieve ‘van goud’ in het grootere gedicht, niet zooals in het fragment bij ‘penning’ komt, hoewel in beide deze vergelijking gebruikt wordt, is geen ongewoon feit in bewuste verwerkingen, en in onbewuste overnamen of aanpassingen van beelden mag het zelfs een natuurlijk feit heeten, dat similaire voorwerpen met malkaar verward worden.
Wanneer we nu die verschijnselen in één oogopslag beschouwen dan kunnen we volgende feiten vaststellen: 1o Het grootste getal - er zijn een paar uitzonderingen - der ontwikkelde of verwerkte kleengedichtjes en fragmenten werden ontwikkeld of verwerkt korten tijd na hun verschijnen. Zoo meet ge grootendeels de ontluiking der kleengedichten en rijmreken zoeken in ‘Ged. Gez. en G.’ en ‘Lied. Eerd. et Rel.’, die der ‘slapende botten’ in Rijmsnoer en Laatste Verzen. 2o Het aantal ontwikkelde of verwerkte kleengedichtjes en rijmreken is grooter in de eerste bundels (Ged. Gez. Geb. en Lied. Eerd. & Reliqua) dan in de laatste (Tijdkrans en Rijmsnoer). R. Gaspar. Leuven, 1 Juli 1914. |
|