Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
Morgen-zon.Ge zijt gelijk een roode roos ontloken,
En bloeit op 't grauwe wolkenpuin der nacht;
Wijl de aarde staart naar uwe Koningspracht,
Door nevelgaas vol parelen gestoken.
Ge blikt haar toe: ze heeft zoolang gewacht
En 't rijke leven in haar schoot gedoken,
Tot glanzend gij uw zwachtels hadt verbroken,
En haar den lach van uwe schoonheid bracht.
Nu ligt ze voor u neer in bruidsgewaden,
Vol levenskiemen en vol gulden zaden,
Die groeiend zullen reiken naar uw hart.
O kom haar met haar diepste wezensstralen
Doorzinderen, beglanzen en bemalen,
En zonnig maken alles wat ze baart.
| |
[pagina 130]
| |
Flos campi.Ik heb gedroomd van witte madelieven
Die naar de zon hun reine kransen hieven,
En wuifden met het gras in deining neer,
En rezen tusschen 't glanzend halmenheir!
Hoe konden mij die bloemen al believen...
Mijn lust wou heel die wei haar weelde ontrieven,
Ze garen tot een bundel meer en meer,
Ze dragen waar ik rusten zou, zoo zeer.
Maar toen ik d'eersten stengel wilde breken,
En daartoe knielde in 't dauwbepareld gras,
Toen is me plots iets wonderbaars gebleken:
Ik zag dat iedre bloem een hostie was.
Ik heb er geen geplukt, ben stil geweken,
Heb lang met wondren blik Gods werk bekeken...
| |
[pagina 131]
| |
Verbum caro factum est.En toen Hij 's morgens rees, in goudene monstrans,
Herdacht ik 't bloemenhart in blanken stralenkrans:
Een incarnatie van de zon. Haar eigen leven
Hing duizendvoudig aan de borst der aard te beven.
Ik zag een ordelijn door heel het scheppingsstreven,
En 't antwoord, 't hoogste dat de Hemel heeft gegeven:
De menschwording des Woords. 'k Verstond den sterrendans
En 't kloppen van mijn hart: één zelfde blij cadans.
'k Verstond het zeegetij, het rijzen van de bergen,
De boomen, 't klimmend veil, 't gevogelte dat stijgt
En 't groot verlangen, dat een menschenhart kan tergen.
Maar ook het blauw gewelf, dat goedig, zeg'nend nijgt;
De dauw en regenval, de licht' en warmtestralen,
En 't consecratie-woord, dat God doet nederdalen.
| |
[pagina 132]
| |
Ite, missa est.Het is volbracht. De Hostie rees een pooze
In 's priesters hand: een schaam'le witte roze;
Gebroken lag ze toen op gouden schaal:
De reinste Bloem op 't zuiverste metaal.
En in den kelk, belegwerkt met turkoozen
Blonk, goud op goud, zijn bloed: het schuldelooze.
Toen riep de bel met zilvren rinkeltaal
Ons naderbij voor 't heilig offermaal!
We zijn gegaan, we keerden dankend weder...
En siddrend heeft mijn arme ziel bevroed
Dat zij des Heeren dood voltrekken moet...
De priester zond een laatsten zegen neder:
Wij gingen heen, we waren sterk genoeg,
We droegen God die onze zwakheid droeg!
| |
[pagina 133]
| |
Communio.Ik ben zoo blij wanneer ik niets verlang,
En alles wat ik hebben mag, kan derven;
Ik voel me vrij, als ik mijn ziel niet hang
Aan brooze dingen, die vergaan of sterven.
Ik ben niet altijd zoo: ik weet het lang,
Mijn eigen hart slaat zijn geluk aan scherven.
Wanneer het luistert naar sirenenzang
En dobbert met de scheps'len ten verderve.
Maar nu ligt 't hartebootje roerloos stil.
De Meester is er glanzend ingetreden,
En niets beweegt er buiten zijnen wil.
Nu zwijgt de stem der zinnen en der rede:
Het eenige dat ik nog voel en ken,
Is: dat ik nu geheel gelukkig ben.
| |
[pagina 134]
| |
Middagzon.Nu heeft de zon haar middagpunt bereikt:
Wit-gloeiend viert ze in nevelblauwe luchten
Haar glorie uit. Mijn schaamle oogen vluchten
Haar brandend hart, waarvoor hun licht bezwijkt.
O, kon ik het genaken, het niet duchten,
Maar dragen 't schoon symbool, zoo 't ginder prijkt,
In mijne ziel die op den Hemel lijkt,
En immer door naar sterker licht blijft zuchten.
Och neen! De zonne baat niet! Hij alleen,
Die 't Wezen is, kan mijne ziel doorzin'dren
Als middagzonnegloed het edelsteen.
Wanneer zal 't zijn? Mijn wezensaard kan hindren
Dien bloei. Hoe worden licht en schaduw één?
‘Mijn God, groei in mijn ziel, ik wil vermindren’..
| |
[pagina 135]
| |
Civitas dei.Hoe schijnt de lucht vandaag zoo diaphaan?
Een diamanten zonne gloeit in 't ijle...
Ik zie aan 's Hemels tent geen blauwe zeilen:
De paarlenpoorten moeten openstaan.
O, 'k zou zoo graag, zoo graag daar binnengaan...
Wie geeft me duivenvleuglen dat ik ijle
Ter zonnestad, er ruste, er doorpijle
't Mysterie van het eeuwig licht voortaan?
Drievoudig is zijn glorieboog gerezen:
De Vader wordt weerspiegeld in den Zoon,
De Heilige Geest volmaakt de zonnekroon...
Oneindig is de cirkel van Gods wezen,
Waarbinnen, siddrend, heel de schepping gloort,
Geworden uit zijn Liefde door zijn Woord.
| |
[pagina 136]
| |
Herfst.O wondre stervenspracht der koninklijke boomen
Die door de grijze lucht uw gouden koepels tilt,
En nog de zonne voert in 't bronzen bladerschild;
Haar stervende avondgloed is over u gekomen.
Gij zingt uw leven uit in wonderlijke droomen,
Waarbij ge duizendverwig al het licht verspilt,
Dat eens, als vloeiend goud, u wakker heeft getrild,
En door de poriën van uw loof kwam binnenstroomen.
De zon gaat dood in u - gij zingt haar stervenslied
Gij draagt in uwen rouw haar kleuren, anders niet!
En als ze, bleek, ontdaan door nevelgrauw zal vlekken,
Dan zult ge naakt en zwart uw biddende armen strekken...
Maar weer verrijzen zal ze en 't leven weder wekken
In iederen boom die wacht en hopend opwaarts ziet!
| |
[pagina 137]
| |
Zonnedood.We keerden weder uit het stille woud,
Waar wij onze uren van beschouwing leven,
Waar naakte en hooggestamde dennen streven
Naar blauwe luchten en naar zonnegoud.
En wattig-wit hing boven 't kreupelhout,
Als wierookwalm de neveldamp te zweven,
En avondwaas steeg purper in de dreven
Langs boomenzuilen, onder blarenvout.
Toen plots! de scherpe schreeuw van een fazant
Kwam oor en hart en het heelal doorkerven...
Wij keken om: de wereld stond in brand...
Het roode vuur doorlaaide bosch en kant
En sloeg in ons gelaat zijn rosse verwen...
Ginds lag de zon - de groote zon - te sterven.
| |
[pagina 138]
| |
De eerste zonde.En voor onze oogen rees het roode vizioen
Der eerste Vlammenwraak door 't pas ontheiligd groen
Van 't Paradijs - Half naakt, de siddring door de leden.
Twee menschenkinderen, neen, twee menschen vluchtten 't Eden.
God, die ze uit klei verwekte, God ontviel hun toen...
Hun moeder, de aarde, bleef; maar wrokkend, zonder zoen,
Tenzij ze met hun zweet en bloed haar korst doorkneedden,
Of daalden in haar schoot, ontzield en afgestreden.
Zij vluchtten 't roode vuur dat Vaders vloek bazuinde,
Zij vluchtten naar het dal waar 't laatste licht verpuinde,
En waar de nacht hen sloot aan moeders koude borst...
Had God de zon verdelgd? Zoo'n nacht! Och was dat weenen,
Toen, grijs, door 't zwarte zwerk, de morgenstralen schenen...
Och! Vaders bleeke zon die mee hun leven torst!
| |
[pagina 139]
| |
'T Weerkaatste licht.Voor ons was nu de zonne schuil gegaan;
Wij tastten met den voet, terwijl we traden,
Naar vasten grond, en naar onzichtbre paden
Zwart hing 't gewelf van slapende eikenblâan.
Tot plots het gouden sikkeltje der maan
Een op'ning sneed door donkre nachtgewaden
En door het loover spon haar tooverdraden
Van blauwig droomlicht langs de zwarte baan.
De zon had stervend de aarde niet vergeten,
Maar, stralend op de maan, haar toegemeten
De stille klaarte die ons leiden zou.
Zoo bleef de Waarheid onze zielen trouw:
Terwijl de zonde 't schouwend oog kwam dooven
Trad zij tot ons in 't licht van 't stil gelooven.
| |
[pagina 140]
| |
Genezareth.Met trillend licht geteekend in uw baren,
Stond eens het beeld van 't schoonste menschenkind;
Gij droegt in u zijn wezen en gebaren,
En wiegdet zacht zijn bootje, welgezind.
Doch, sliep Hij in, dan kwam de storm gevaren
En sloegt ge wild uw waters in den wind;
Zijn godd'lijk woord alleen kon U bedaren:
De zwarte vloed herkreeg zijn hemeltint.
Eens laagt ge vast in grauwe rotseranden:
Blauw diamant waar 't sterrenheir in brandde,
Diep firmament waar Hij mocht overgaan...
Zoo kan mijn zielezee na donkre dagen,
Hem zegevierend op haar golven dragen,
En liefdesterren bloeien op zijn baan.
Zr M. Jozefa.
|
|