Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Emile Verhaeren.I.In de gulden omlijsting van de Belgische Senaatzaal werd gister met groote en luide gebaren het beeld van Emile Verhaeren gezet in officieele onsterfelijkheid. Vandaag willen we pogen, in echte waardeering voor den dichter, maar met even echte liefde voor de waarheid, stilletjes onze bescheiden meening te zeggen over den man en zijn werk. Een groot jaar voor de letterkunde, dat jaar van zijn geboorte: 1855 schonk aan België Verhaeren, aan Nederland Van Looy, aan Duitschland Heinrich Hart, aan Italië Giovanni Pascoli. Onder die allen is Verhaeren de eenige wereldberoemde. En toch zijn de anderen, elk voor hun volk, van grooter | |
[pagina 103]
| |
waarde en van grooter beteekenis dan Verhaeren voor 't zijne. Hoe dat komt? De verklaring ligt in de volgende bladzijden. Maar met een paar woorden kan alvast veel worden gezegd: Al die groote jaargenooten van hem zijn harmonische naturen, één van denken en één van voelen, één in zichzelf, één met hun volk. Wat een pracht in dit opzicht is Giovanni Pascoli! - Verhaeren integendeel is een ‘problematische Natur’ - naar Spielhagen's eersten roman - gesplitst in zichzelf, gescheiden van zijn volk. Verhaeren voelde Vlaamsch en dacht Brusselsch. Wie Brusselsch denkt, droomt Parijzisch, en dweept met expansion mondiale, over Hollandsch Limburg en 't Groothertogdom heen. Waartoe dat leidt als men met normaal-burgerlijke gaven is toegerust moet ik niet vertellen, wijl dit eens voor altijd in ‘La 628-E8’ werd geboekt. Waartoe dat leidt als men Emile Verhaeren is? ...Omstreeks den tijd toen het wonderkind in St. Amandsbij-Puurs op de lagere schoolbanken zat, zong een dichter uit datzelfde dorpje afkomstig - o, maar een klein Vlaamsch dichtertje - zijn liederen als telkens een les voor de jeugd: Dietsch! Wie vergeet er veur vreemde praal - ons Dietsch. -
Is de zot dan koning, de dwaze prins in den lande
Dat men minacht des volkes taal - ons Dietsch!
Graaft eenen put, o graven, om 't Dietsch te smoren,
Versmoren zal u altemaal - ons Dietsch!
‘Zoo sprak Jan Ferguut...’ Qu'est-ce qu'il dit? vroeg Emile, want hij vatte 't niet. En men antwoordde - men was Vlaamsche buitenmensch, maar men was rijk: que c'étaient des flouskes. En toch voelde die kleine zich
... fils de cette race
Tenace
| |
[pagina 104]
| |
Qui veut, après avoir voulu,
Encore, encore, et encore plus.
Maar wat wilde en wilde hij dan? Hij wist dat het kleine Vlaanderen eenmaal groot was, dat het achterlijke Vlaanderen eenmaal allen vooruit was, dat het zichzelf verknechtende Vlaanderen eenmaal zichzelf heer en meester was. Of liever: hij kende dat verleden uit zijn, geschiedenisboek, maar dat heden kende hij niet uit de werkelijkheid. J'appris alors quel fier pays était la Flandre!
Et quels hommes, jadis, avaient fixé son sort,
En ces jours de bûchers et de flammes, où la cendre
Que dispersait le vent était celle des morts.
Je sus le nom des vieux martyrs farouches:
Et maintes fois, ivre, fervent, pleurant et fou,
En cachette, le soir, j'ai embrassé leur bouche
Orde et rage, sur l'image è deux sous.
J'aurais voulu souffrir l'excès de leur torture,
Crier ma rage aussi et sangloter vers eux,
Les clairs, les exaltés, les dompteurs d'aventure,
Les arracheurs de foudre aux mains de Philippe deux.
Ou bien encore c'étaient les communes splendides,
Les révoltes roulant sur le pavé de Gand,
Chocs après chocs, leurs ouragans;
C'étaient les tisserands et les foulons sordides,
Mordant les rois comme des chiens ardents
Et leur laissant aux mains la trace de leurs dents.
C'étaient de grands remous de vie armée
Qui s'apaisaient dans le soleil,
Quand les beffrois sonnaient la joie et le réveil
Sur les foules désopprimées.
C'était tout le passé: sang et or, fièvre et feu!
C'était le galop blanc des hautaines victoires
Criant, dans le tumulte et dans l'effroi, leurs voeux
De l'un à l'autre bout du monde et de l'histoire.
| |
[pagina 105]
| |
Heel het oude, groote Vlaanderen hing daar te schitteren vóór zijn jongensoogen. Hij bleef er op staren zijn leven lang, met den weerglans ervan in zijn gefascineerden vlammenblik. Hij zag het als niet één. Dat Vlaanderen sprak later tot hem; het riep hem in zijn ooren met al de stemmen die stijgen uit dezen grond, gezwollen van rassig-rijke sappen en van o zoo gulzig geslorpt eigen bloed: Spreek uw taal, schrijf uw taal, lach met uw Beulemansche suikertanterij, ga niet naar St. Louis, ga nog minder naar Ste Barbe, pak in uw pootige Leuvensche studentenvuisten de vaan die Rodenbach's veege handen ontvalt, en, Vlaamsche jongen van St. Amands, loop niet te verbrusselen achter Max Waller. Verhaeren hoorde niet, Verhaeren was en bleef stokkedoof. Verhaeren keek zich een Vlaamsche roes op 't verleden. Verhaeren roerde niet bij de kreten van 't heden om zijn groote hulp... 'k Heb weleens gedacht dat de grootste antithese-dichter na Victor Hugo, de man die, naast de bloote borsten en billen van de ‘Flamandes’, de Trappisten-gestalten van 't sublieme Forges heeft opgezet, zijn heele dichterschap voedde met die ééne, onuitputtelijk rijke tegenstelling van den Vlaamschen roem en de Vlaamsche ruïne... maar dit vermoeden zal wel wezen een flamingantische boosheid van mij. Toch valt mathematisch te becijferen dat de lichtende ellipsis van Verhaeren's genie zwaait om de beide foca: het Vlaanderen van 1302, van Artevelde en van Rubens; en het Vlaanderen op wiens verlaten kermissen de dichter dansen ziet trois pauvres vieux avec trois vieilles...
De dertigjarige heeft, zooals men weet, een lange, vreeselijke crisis doorgemaakt. Gelijk zooveel anderen die geteekend | |
[pagina 106]
| |
zijn. Toch niet: Die tien jaren worsteling van dezen modernen Jacob met zijn engel - die, helaas, geen Vlaamsche bewaarengel was - zijn nog maar zeer oppervlakkig onderzocht. En degenen die er meer van weten konden, en die toch wel te spreken vermochten zonder op te halen van privaat-aangelegenheden steeds behoorend tot de ongezonde zone der literatuur, hebben ons tot heden niets verklaard van het vreemde feit dat Verhaeren al den tijd van het ‘Londres noir qui traînait en lui’ over heel Europa zijn dierbare Schelde en zijn dierbaren dorpstoren ontvluchtte, gelijk hij zijn geloof en zijn volk was ontloopen. Hier ligt een raadsel, bijna zeker een tragisch raadsel. Zeker weten wij iets. Wij weten dat hij zijn geloof, kinderlijk vroom tot zijn jongelingsjaren, en studentikoos - strijdhaftig te Leuven, verloor te Brussel. Dat zal wel niet geweest zijn door ál te drukke bezoeken aan Ste Goedele. Maar hierop gaan we verder niet in, wijl dit geval van duizenden, die de wereld te pakken krijgt, niet behoort tot het meer speciale van 't Verhaeren-problema. De kern van dit problema is de vraag - ik herhaal ze - hoe deze Vlaamsche dichter, die zijn taal heeft verloren in de jaren zijner kinderlijke onbewustheid, die taal niet heeft teruggevonden in 't bewuste, geniaal- Vlaamsch besef van zijn zending; en, kort en klaar, een Franskiljon is geweest. Misschien is al heel wat verklaard, als we, recht op den man af, de waarheid durven zeggen, die toch velen zeer duidelijk zien, maar ze liever verzwijgen uit, wat weet ik, een zeker sympathisch meevoelen met de mode der dithyrambische grootspraak over Verhaeren's genie. We durven meenen dat dit genie nooit geharmonieerd is geweest: noch vóór noch nà de crisis. Wij bedoelen hier die | |
[pagina 107]
| |
hoogste harmonie, tusschen geest en gemoed, die eigenlijk met ‘temperament’ - zij dit nu zacht of woest - niet zooveel heeft te maken. Daar zooeven nog heeft men in onze Senaatzaal Verhaeren een zeldzaam groot denker geprezen. Welnu, met hoe gladgestrekener verzekering dit officieel wordt bevestigd, des te komischer doet het aan. Verhaeren was niet enkel geen denker in dien begenadigden zin, die de grootste dichters maakt tot ‘prophets of mankind’. Verhaeren was zelfs niet een denker van Hugo's gehalte, met wien men hem zoo graag vergeleek. Verhaeren was als denker noch meer noch minder dan - 't is nu de derde maal dat hier Brussel te pas komt - dan een doorsnee-Lambicman. Aan studie heeft Verhaeren zeer schaars gedaan. Ook niet in zijn studententijd. Dat beduidt eigenlijk minder. Maar het onbegrijpelijke is dat deze gepatenteerde zanger van den ‘vooruitgang’ en van de ‘wetenschap’ zijn leven heeft geleefd zonder eenig begrip van wat eigenlijk vooruitgang of wetenschap is. Voor het hoogere in 't menschelijk streven, voor het diepere in 't menschelijk vorschen, stond hij primitief-onbeholpen daar. Ik bid u, leg zijn werk eens naast dat van Robert Browning of Sully Prudhomme; neemaar, voor den ‘denker’ Verhaeren schiet ge in een schaterlach. Geen spoor in zijn werk van kennismaking met om 't even welk groot wijsgeer uit den ouden of den nieuwen tijd; geen enkele poging om door de zuiver-stoffelijk verschijnselen heen het raadsel van 't Wezen te achterhalen; geen behoefte hoegenaamd om 's levens toevalligheden te brengen onder het licht van een hooger beschikking waaruit stralen komt én een vaste Voorzienigheid én de vrijheid van 's menschen wil; geen | |
[pagina 108]
| |
begrip evenmin van een tegenovergestelde houding, gekweekt door de wijsheid van een fatalistische wijsbegeerte, die naar vermogen zocht maar niet vond; nooit eens een inspanning om de vraag op te lossen van 't ontzaglijk waarom... dat de beide werelden beheerscht, die binnen ons en die buiten. Maar een doorloopend naïeve bewondering voor de prestaties der natuurwetenschap, een kinderlijk in-de-handen-geklap bij de reuzenrarekiek der moderne technische uitvindingen, voor hem het laatste woord van de schepping. Vanwege dezen groote, die toch wist wat het cor irrequietum beduidt, al even onverklaarbaar als het treurige feit dat de prachtigste vizionnair in de geschiedenis der Vlaamsche glorie niet bij machte was zijn hersenen te drillen naar de eenvoudigste practische ‘philosophie de l'histoire’ desaangaande. En zelfs binnen den schamelen gedachtenkring van zijn stokpaardjes-stellingen heeft deze thesis-dichter van de grootstad geen 't minste geluk gehad: Overal gelijkgezinde Europeëers in de ‘villes tentaculaires’; geen oorlog meer mogelijk; de menschelijke broederschap in eeuwigen vrede verzekerd onder den jubelzang van het ‘admirez-vous les uns les autres’; de groothandel de nieuwe messias; de geldmagnaten zijn apostelen; de beurzen en banken zijn kerken; het platteland versleten en vergeten; de menschelijke bijenkorven de modelmaatschappijen der toekomst; 't geloof in de machine en in de techniek het eenige dogma voortaan. Zoo meende deze ‘denker’, die terloops een paar bladzijden over Haeckel's monisme had gelezen, en die zich dan moe verklaarde, ‘lassé de textes et de gloses’. Zoo dacht hij der menschen hoogste zending te mogen | |
[pagina 109]
| |
leggen in het economisch ideaal van een driedubbel-socialistisch-internationaliseerend-pantoffel-renteniertje. Zóo verwarde hij de Fransche ‘terre qui meurt’ met zijn gezond Vlaamsch boerenland, juist op 't oogenblik toen de Belgische Staat zich het landbouwbedrijf voorgoed begon aan te trekken, en toen de Boerenbonden aan 't bloeien gingen over 't heele land. Nooit hadden we beter uitslagen van ‘intensieve cultuur’, nooit hadden we een rijkeren veestapel, dan toen Verhaeren onze akkers verlaten, onze schuren en stallen ledig vond. Enkel constateerden de Rijks-verslaggevers een vermindering in Vlaanderen van schapen en ezels. Wat op zichzelf toch veeleer verblijdend was! Het kaartenhuis van dezen mondialen toekomst-paedagoog valt overhoop onder één zuchtje van Förster:... ‘En er zijn er duizenden geweest en er zijn er heden ten dage nog velen die zonder persoonlijk levensgenot dagelijks ten koste van zwaren, opofferenden arbeid de wereld der menschelijke samenleving georganiseerd en in nieuwe banen geleid hebben. Is daarmee echter ook gezegd dat de ontzaggelijke rijkdommen, die onder de medewerking van deze ideale krachten werden geschapen, nu ook werkelijk een zegen voor de menschheid zijn geworden en niet veeleer in de eerste plaats een groote verleiding tot het practische materialisme en tot den ondergang van den geest in gemakken en genietingen? En wanneer op de hoogten van den geestelijken arbeid het worstelen om nieuwe kennis hooge verschijningen van onzelfzuchtige toewijding in het leven roept is daarmee zonder meer dan ook gezegd, dat nu ook het bezit van deze kennis met hare zelfgenoegzaamheid, hare geweldige verzoeking tot hoogmoed en hare onophoudelijke openstelling van nieuwe bronnen van genot, in de breede scharen der menscheid een waarborg van echte bescha- | |
[pagina 110]
| |
ving en ontwikkeling zal worden? Wanneer de mijnwerker met levensgevaar goud haalt uit de duistere schacht der aarde, is daarmee ook gezegd, dat dit goud op de aarde zelf dienstbaar gemaakt wordt aan het hoogere leven der ziel? Deze vragen stellen is hetzelfde als ze beantwoorden. En zien wij tegenwoordig niet, hoe de vloed van de niets ontziende genotzucht hoe langer hoe hooger stijgt, ook in de kringen van den geestelijktechnischen arbeid en hem tracht mee te sleepen met de steeds toenemende karakterloosheid, en hoe deze gansche opvatting van het leven en de gansche wereldbeschouwing van het genot geleidelijk en overal stoffelijke motieven in de plaats van de ideale toewijding tracht te stellen? Hoe kunnen wij in zulk een tijd trouw blijven aan een hooger leven? zult ge mij vragen. Ik antwoord: Slechts door de oogen open te houden voor den omvang van het gevaar en nooit tot een afgodendienst van het bloote weten en kunnen te vervallen en daardoor het hoogste en belangrijkste, de staling van het karakter, te vergeten. Glimlacht nimmer om de verheven pogingen van vroegere menschen, om door vrijwillige armoede dien rommel der gemakken en behoeften te ontvlieden, die zoo dikwijls met den zedelijken dood eindigt, of door heldhaftigen strijd de zinsbegoochelingen en hartstochten, te onderwerpen, die ons zoo vaak onze beste voornemens bedriegen!’Ga naar voetnoot(1) Toen kwam Augustus 1914. Toen kwamen nog maanden, nog jaren. Een éénige gelegenheid voor Verhaeren om ‘denker’ te blijken... Niet alleen was van meet af de dichter dood, ondanks de drie bundels die nog volgen moesten. Maar satanische zwartheid aan den eenen kant, engelachtige blankheid aan den anderen was 't evangelie van | |
[pagina 111]
| |
dezen heraut der volkeren, die nooit heeft vermoed dat daar, onder de hoofdoorzaken der ramp, naast de brutale Duitsche brooddronkenheid, lag... de cynische Fransche kinderbeperking. Nu, er zijn meer ‘denkers’ die 'k niet begrijp. En om nog iets tusschen haakjes te zeggen: hoe uitverkorenen, met hooge geestelijke verantwoordelijkheid, binnen Vlaamsch België in éen adem kunnen ijveren voor het Fransch en voor het veelvuldig moederschap, dat gaat mijn simpel Wachtebeeksch boerenverstand zeven elleboogmaten te boven. | |
II.Geen nood nochtans. Ondanks dit alles, en nog veel meer, voel ik mijn bewondering voor Verhaeren zoo echt en zoo hecht als de beste. Want gelukkig zijn vorm en inhoud niet zoodanig één als dit onze modernen doceeren. Ik bewonder Verhaeren om het vormelijke van zijn kunst, om zijn geestdrift, om zijn verbeelding, om zijn rythme. Zijn geweldige passie, hoe verkeerd-gericht ook de losbranding, is een zeldzame schoonheid. Deze geestelijke Vesuvius houdt prachtvertooningen, en spuwt de diepste beroeringen van zijn binnenste uit in gloeiboeketten van wilde lyriek, die al uw redeneeringen plots met verlamming slaan en u daar planten stom van bewonderende ontzetting. Wat een oergrootmenschelijke, edelschoone vlammenpracht uitgulpend in die ‘Multiple Splendeur’, in die ‘Forces tumultueuses’, in die ‘Rythmes souverains’. 't Was Viélé Griffin, geloof ik, die 't jammer vond dat de ziel van Verhaeren aan een verkeerd adres was beland, en dat ze niet was gaan huizen, buiten het menschdom, waar geen maatschappij de losvierende krachten belemmert: wat een pracht van een steppenhengst zou hij niet zijn geweest! 'k Voel | |
[pagina 112]
| |
me integendeel blij-verrukt dat zulk een verschijning onder ons heeft gewoond, en dat een menschenkind, in onzen bloedarmen, neurasthenischen tijd, zulke tochtig-gezonde ritten heeft uitgehaald, hals over kop, of, och ja, veelal zonder kop, met het hart alleen, een hart als een vliegend orkaan. Zelfs ethisch is er iets heerlijks in dezen Centaurus van hollenden hartstocht, althans in de verschijning op zichzelf; 'k heb het immers over den vorm. Verhaeren had als weinigen de gave om te bewonderen. Hoe kinderachtig-naief, of hoe burgerlijk-dom, of hoe socialistisch-partijdig, hij die gave ook vergooide. Die gave was er als bij niet één onzer hedendaagsche grooten. En diep zat ze in hem. In zijn groot-dichterschap was geen plaats voor kritiek. Zoo komt het dat hij niet enkel zong, maar vooral bezong. Hij had zijn massa onderwerpen, zoogoed als de meest verstokte dichter der oude school. Dat moest zoo; dat was mede een uiting van zijn altruisme. Want, neen, hij was geen egoist, geen egotist, geen egocentisch uitzinger van ik. En, o wonder, de likkers en flikkers van subjectivistische goden- en duivelssonnetten, die elk ‘onderwerp’ hun handschoen in 't gezicht hadden geslingerd, kwamen eensgezind den hardnekkigen bedichter van onderwerpen-almaar-door als den besten onder hen allen vereeren en hem huldigen als den meester-zanger van het huidig Europa! Verhaeren, die geen denker was, maar die toch in dezen bleef beschikken over de logica van een goeien Vlaamschen jongen, spelde de dichterlijke peuteraars hun lesje als volgt: Alles wel, mijn lieve collegaatjes, gij dicht van uw liefste, en dat die u genoeg is, maar in werkelijkheid jaagt ge naar hooge honoraria voor uw verliefde verzuchtingen; welnu, ik zal bezingen het geld. Gij reikhalst naar een hutje in 't woud om | |
[pagina 113]
| |
u zelf te zijn, en ge verdringt malkander in 't moderne comfort van de grootstad; welnu, ik zal ze bezingen, die grootstad, in haar schijn en haar wezen, haar electrisch lichtgeschitter en haar Egyptische duisternissen, haar verblindende uitstallingen en haar akelige verborgenheden, haar babelsche tartingen van den hemel, en haar babelsche verwarringen van deze aarde. Ge bezwijmt in aanbidding voor de transcendentale godheid in u, en ge smacht om uw lijfje mee te laten genieten al de luxus-verfijningen door de nieuwste uitvindingen van de stoffelijkste der wetenschappen gebracht, welnu ik zal ze bezingen uw bars en uw restaurants, uw bazars en uw grill-rooms, uw ‘trains-éclairs’ en uw ‘titanics’. En hij bezong op een eenige wijze; forschiger, heftiger, schitterender dan zijn beide mededingers Walt Whitman en Richard Dehmel. Met zijn weergaloos beeldend vermogen heeft hij onze wereld van techniek en mechanica opgetild als een Atlas, en ze overgestort in het rijk der apocalyptisch-vizionnaire phantasmata. En toch kon hij zingen ook: Want deze mystieker der ‘Villes tentaculaires’ was tevens een lyricus in den meest verfijnden tachtiger zin. Maar dan als aanbidder niet van de vrouw, maar van zijn vrouw. Weer eens een ethische kracht bij Verhaeren. En driedubbele hulde aan dat heerlijke drieluik: ‘Les Heures claires’, ‘Les heures d'après-midi’ en ‘Les Heures du soir’. In deze drie zachte bundeltjes kwam, onder de reine streeling, zijn geweldig hart tot bedaren. En, al gaat hij ook tot zijn vrouw met die voor ieder fijnvoelende zoo stuitende biecht, hier slinkt het groot-stedelijk vizioenengelaai tot een weldoend vestalenvlammetje, dat nooit wordt gedoofd. Want gedrenkt is 't in 't fluidum van de herin- | |
[pagina 114]
| |
nering, hoe verheidenscht soms ook, aan den christelijk-heiligen band. Maar mijn hoogste bewondering voor Verhaeren gaat toch steeds naar 't meest uiterlijke, 't meest stoffelijke, en toch terzelfder tijd het meest geheimzinnige van zijn dichterschap: het rythme. Het rythme: dat is boven alles het Verhaeren-wonder. Een kosmische ontplooiïng van grootheid. De dans der sterren binnen het uitspansel van een menschenziel. Maar dan ook dat uitspansel doorschoten met kometenritten, bij wier wilde dartelingen men zijn hart vasthoudt voor zooveel dreigementen van botsing, elk op zichzelf weer een heelallieke virtuozentoer. Want tot feitelijke botsingen komt het zelden of nooit, tenzij met die arme Fransche grammatica, die daar te zweven hangt als een oude maan-ruïne, of in duizend asteroïden-gruizelementen het zonnestelsel doorzwirrelt. Wat werd er sinds jaren gevochten door de beide Europeesche kampen om den Vlaming Verhaeren óf bij de Germanen óf bij de Latijnen in te lijven. Duitschland, eigenlijk de groote verkondiger van Verhaeren's faam, vond hem niet enkel pan-Duitsch van aanleg en streven, maar het rythme van dezen dichter met bijna mirakuleuzen plofstooten-klank en ideaalchromatisch accent is wel inderdaad de volkomenste uitdrukking in de menschenstem van 't Germaansch emotieve wezen. En Frankrijk op zijn beurt zou natuurlijk ongraag den roem hebben gemist van een aangenomen zoon, die uit eigen beweging tot haar was gekomen. Want hoezeer ook telkens uit dien poëtischen lavastroom de boliden opsprongen vlak in 't gezicht van academiekers en taal-professoren, Verhaeren's woord moest toch komen staan onder de rubriceering van een taal, die nu eenmaal door hemzelf ‘Fransch’ werd geheeten. | |
[pagina 115]
| |
Geen enkel dichter wellicht heeft in de mate van Verhaeren het genie van het zuiver physiologisch rythme bezeten, zooals onze Nederlanders dit nu eindelijk ook, dank zij Kloos maar in grootere mate Pater Van Ginneken, leeren begrijpen. Rythme, niet anders eigenlijk dan 't levenstij der organische wezens, de ebbe en de vloed van de levenstochten in hun zin voor behoud en bestendiging. Bij ons, menschen, de schakeeringen van den harteklop, al naar gelang de aandoeningen van arbeid of rust, van kommer of welbehagen, van vreugd of verdriet, van kalmte of gejaagdheid, van jubel of toorn, van prostratie of extase. Tactnuanceeringen van 't pulseerende bloed, onder al die verschillende ontroeringen, gevend hun tempo aan de ademhaling. En dichter is hij die de klanken van zijn taal op die innerlijke deiningen voelt meegolven, en daarin vermag te laten bezinken heel het gedachten- en gevoelsleven van den hoogeren mensch, zoo spontaan als dit voor kreten van blijdschap of pijn bij den wilde gebeurt. Nu heeft geen poëzie, zou 'k meenen, dit rythme zoo oerkrachtig-intens als Verhaeren's vers-librisme. Anderzijds moet ik al dadelijk toegeven dat geen enkel groot schepper het zich zoo makkelijk als hij heeft gemaakt. Dante en Shakespeare, Milton en Browning, Goethe en Heine en Hebbel, Sully Prudhomme en Guérin, en bij ons Vondel en Potgieter en Gezelle en Van Suchtelen, hebben als hooge gedachte-verkondigers hun rythme verintellectualiseerd door hun wetenschappelijke studie of hun vrome mystiek, terwijl Verhaeren nooit is uitgegroeid boven zijn kinderlijk-emotief gestel, en aldus zijn weergaloozen physiologischen rythmen-rijkdom zoo goed als onbeteugeld en tuchteloos heeft uitgestort; behalve dan in die drie bundeltjes ‘à celle qui vit à mes côtés’, ook drie toonbeeldjes van verfijnde beschaving, die voorzeker in de andere | |
[pagina 116]
| |
uitingen van Verhaeren's gemoed geen hoofdbestanddeel mag heeten. Aldus werd Verhaeren over 't geheel de Michel Angelo van 't woord, met dit hoofdverschil dat de reus der Sixtynsche in zijn somber-grootsch geloof niet enkel zijn heerlijkste ingeving vond, maar ook een toevlucht voor de diepste behoeften van zijn ziel, die Verhaeren bij zijn beminde vrouw heeft vastgelegd, met een uitslag van betrekkelijke bevrediging voor iemand die zijn aspiraties volstrekt tot het aardsch-vergankelijke te beperken verkiest. Bij dit alles heeft het zeker zijn beteekenis dat het, naar mijn inzicht, meest Verhaerensche van al 's dichters verzen een ‘Michel-Ange’ is, gezien met zelfportretteerende neigingen, die men ontdekken zal als men eventjes rekening houdt met het daareven aangestipt noodzakelijk onderscheid tusschen den grübelnden, hemelzuchtigen pessimist en den gauwer gepaaiden aardsch-geneigden optimist, die toch, door de intuitieve kracht van zijn kunst, onder 't historische van 't beeld heel wat diepere symboliek weet te steken:
Michel-Ange.
Quand Buonarotti dans la Sixtine entra,
Il demeura
Comme aux écoutes,
Puis son oeil mesura la hauteur de la voûte,
Et son pas le chemin de l'autel au portail.
Il observa le jour versé par les fenêtres
Et comment il faudrait et dompter et soumettre
Les chevaux clairs et effrénés de son travail.
Puis il partit jusques au soir vers la campagne.
Les lignes des vallons, les masses des montagnes
Peuplèrent son cerveau de leurs puissants contours.
| |
[pagina 117]
| |
Il surprenait dans les arbres noueux et lourds,
Que le vent rudoyait et ployait avec force,
Les tensions d'un dos ou les galbes d'un torse,
Ou l'élan vers le ciel de grands bras exaltés.
Si bien qu'en ces instants toute l'humanité
- Gestes, marches, repos, attitudes et poses -
Prenait pour lui l'aspect amplifié des choses.
Il regagna la ville au tomber de la nuit,
Tour à tour glorieux et mécontent de lui,
Car aucune des visions qu'il avait eues
Ne s'était, à ses yeux apaisée en statue.
Le lendemain avant le soir,
Sa lourde humeur crevant en lui comme une grappe
De raisins noirs,
Il partit tout à coup chercher querelle au pape.
‘Pourquoi l'avoir choisi,
Lui, Michel-Ange, un statuaire;
Et le forcer à peindre en du plâtre durci
Une sainte légende au haut d'un sanctuaire?
Sa Sixtine est obscure, et ses murs mal construits:
Le plus roux des soleils n'en chasse point la nuit!
A quoi bon s'acharner sur un plafond funèbre
A colorer de l'ombre et dorer des tenèbres.
Et puis encor, quel bûcheron lui fournirait
Le vaste bois pour un si large échafaudage?’
Le pape répondit sans changer de visage:
‘On abattra pour vous ma plus haute forêt’.
Michel-Ange sortit et s'en alla dans Rome,
Hostile au pape, hostile au monde, hostile aux hommes,
Croyant heurter partout aux abords du palais
Mille ennemis qui le guettaient, groupés dans l'ombre,
Et qui raillaient déjà la violence sombre
Et la neuve grandeur de l'art qu'il préparait.
Son sommeil ne fut plus qu'une énorme poussée
De gestes orageux à travers sa pensée:
| |
[pagina 118]
| |
Qu'il s'étendit, le soir, dans son lit, sur son dos,
Ses nerfs restaient brûlants jusque dans son repos;
Il était frémissant toujours, comme une flèche
Qui touche une muraille et vibre dans la brèche.
Pour augmenter encor ses maux quotidiens
Il s'angoissait des maux et des plaintés des siens;
Son terrible cerveau semblait un incendie
Pleins de feux ravageurs et de flammes brandies.
Mais plus son coeur souffrait,
Plus l'amertume ou la rancune y pénétrait,
Plus il se préparait à soi-même d'obstacles
Pour éloigner l'instant de foudre et de miracle
Qui tout à coup éclairerait tout son labeur,
Mieux il élaborait en son âme croyante
L'oeuvre sombre et flamboyante
Dont il portait en lui le triomphe et la peur.
Ce fut au temps de mai, quand sonnaient les matines,
Que Michel-Ange, enfin, rentra dans la Sixtine
Avec la force en son cerveau.
Il avait ramassé son idée en faisceaux:
Des groupes nets et sûrs, d'une ligne ample et fière,
Se mouvaient devant lui dans l'égale lumière.
L'échafaudage était dressé si fermement
Qu'il aurait pu mener jusques au firmament.
Un grand jour lumineux se glissait sous la voûte,
En épousait la courbe et la fleurissait toute.
Michel-Ange montait les échelles de bois,
Alerte, en enjambant trois degrés à la fois.
Une flamme nouvelle ardait sous sa paupière,
Ses doigts, là haut, palpaient et caressaient les pierres
Qu'il allait revêtir de gloire et de beauté.
Puis il redescendit d'un pas précipité
Et verrouilla, d'une main forte,
La porte.
| |
[pagina 119]
| |
Il se cloîtra pendant des jours, des mois, des ans,
Farouche à maintenir l'orgueil et le mystère
Autour de son travail nombreux et solitaire;
Chaque matin, il franchissait, au jour naissant,
De son même pas lourd, le seuil de la chapelle,
Et, comme un tâcheron violent et muet,
Pendant que le soleil autour des murs tournait,
Il employait ses mains à leur oeuvre immortelle.
Déjà,
En douze pendentifs qu'il leur départagea,
Sept prophètes et cinq sybilles
Cherchaient à pénétrer de vieux livres obscurs
Dont le texte immobile
Arrêtait devant eux le mobile futur.
Le long d'une corniche aux arêtes carrées
De beaux corps lumineux se mouvaient hardiment,
Et leur torse ou leur dos peuplait l'entablement
De leur vigueur fleurie et de leur chair dorée.
Des couples d'enfants nus soutenaient des frontons,
Des guirlandes jetaient ci et là leurs festons,
Le long serpent d'airain sortait de sa caserne,
Judith se pavanait dans le sang d'Holopherne,
Goliath s'écroulait ainsi qu'un monument,
Et vers les cieux montait le supplice d'Aman.
Et sans erreurs, et sans ratures,
Et jour à jour, et sans repos,
L'oeuvre s'affermissait en sa pleine structure;
Bientôt
La Genèse règna au centre de la voûte:
On y pouvait voir Dieu comme un lutteur qui joute
Avec le chaos sombre et la terre et les eaux;
La lune et le soleil marquaient d'un double scéau
Dans l'étendue ardente et nouvelle leur place.
Jéhovah bondissait et volait dans l'espace
Baigné par la lumière ou porté par le vent,
| |
[pagina 120]
| |
Le ciel, la mer, les monts, tout paraissait vivant,
D'une force ample et lente, et dûment ordonnée;
Devant son Créateur la belle Eve étonnée
Levait ses tendres mains et ployait le genou,
Tandis qu'Adam sentait le doigt du Dieu jaloux
Toucher ses doigts et l'appeler aux oeuvres grandes;
Et Caïn et Abel préparaient leurs offrandes;
Et le démon devenu femme et tentateur
Ornait de ses seins lourds l'arbre dominateur;
Et, sous les pampres d'or de son clos tributaire,
L'ivresse de Noë s'échouait sur le sol;
Et le déluge noir épandait comme un vol
Ses larges ailes d'eau sur les bois et la terre.
Dans ce travail géant que seul il acheva
Michel Ange brûlait du feu de Jéhovah;
Un art surélevé jaillit de sa cervelle;
Le plafond fut peuplé d'une race nouvelle
D'êtres majestueux, violents et pensifs.
Son génie éclatait, austère et convulsif,
Comme celui de Dante ou de Savonarole.
Les bouches qu'il ouvrait disaient d'autres paroles,
Les yeux qu'il éclairait voyaient d'autres destins,
Sous les fronts relevés, dans les torses hautains,
Grondait et palpitait sa grande âme profonde;
Il recréait, selon son coeur, l'homme et le monde
Si magnifiquement qu'aujourd'hui pour tous ceux
Que hantent les splendeurs et les gloires latines
Il a fixé, sur la voûte de la Sixtine,
Son geste tout puissant dans le geste de Dieu.
Ce fut par un jour frais d'autômne,
Que l'on apprit enfin
Que le travail dans la chapelle avait pris fin
Et que l'oeuvre était bonne.
La louange monta comme un flux de la mer
Avec sa vague ardente et son grondement clair.
| |
[pagina 121]
| |
Mais Jules deux, le pape, hésitant à conclure,
Son silence fit mal ainsi qu'une brûlure,
Et le peintre s'enfuit vers son isolement.
Il rentra, comme heureux, en son ancien tourment,
Et la rage et l'orgueil, et leur tristesse étrange
Et le soupçon mal refrené
Se remirent à déchaîner
Leur tragique ouragan à travers Michel Ange.
| |
III.Zoo is dan deze wezenlijk groote Verhaeren geworden de Europeesche dichter van zijn tijdGa naar voetnoot(1). Maar dit - laat mij nu aansluiten bij mijn inleiding, - dit is het hoogste niet. Dit is, bij nader toezien, het werk van de mode onder de wereldwijzen die ook wel eens verzen lezen; de roem zoo spoedig gebracht aan dezen jongen van St Amands-bij-Puurs dank zij de toevalligheid van 't gebruik eener groote taal die hem bij contante betaling het volle mondaine bedrag van zijn faam heeft gewaarborgd; maar die tevens in de linguistiek het eenerzijds pijnlijk en anderzijds bijna komisch geval Verhaeren heeft gesteld. Het geval immers van ‘le plus grand des poètes qui ne sait pas la langue’. Heeft de Fransche geestigheid niet bij herhaling naar een Fransche vertaling gevraagd van Verhaeren? Had de hedendaagsche wellevendheid jegens de hoogstbegaafden het aan de salons niet anders geleerd, wellicht hadden we aan Verhaeren een heruitgave beleefd van het hoftooneeltje uit de Middeleeuwen ten koste van Gilles de Mons - en hadden de dames aan Emile den rug toegekeerd. | |
[pagina 122]
| |
Maar 't is voor heden genoeg te getuigen wat een jammer het is voor ons, dezen onzen Samson door eigen verblinding in het land der Philistijnen te zien... Philistijnen, pardon, zonder een zweem van onderschatting voor een volk, dat in de geschiedenis der beschaving vooraan staat, en dat, binnen zijn rechtmatige, stoffelijke en geestelijke grenzen, de hulde verdient van al wie beseft wat intellectueele goederen waard zijn voor 't menschdom. Uit de Romaansche beschaving te halen wat we hebben moeten zal ons nooit kunnen schaden, integendeel. Als we maar blijven kernvast Germaansch, aard en taal getrouw. Al onze grooten deden 't ons voor: van Vondel tot Ibsen. En, als volk, is daar juist het grootste Germaansche volk ons ten voorbeeld: het Engelsch. En verder aanvaarden we wat zeer goed te aanvaarden is: nl. dat menschen van wetenschap hun baanbrekend werk in een wereldtaal voorbrengen. Als ze maar niet vergeten dat èn onderwijs èn wetenschappelijke vulgarisatie er moeten zijn ten bate van 't volk. En dat die, 't zij door 't levend woord, 't zij met de pen, in de taal van 't volk gebeuren moeten, wil op straffe van verval van dat volk, de band niet worden gebroken tusschen leiders en volgers. Maar verkiezen nu, ten gerieve van den vooruitgang der wetenschap en het rassche bekendmaken van gedane ontdekkingen ten bate van't menschdom, de geleerden, behoorend tot kleinere volkeren, een grootere taal te gebruiken, dat dan toch die grootere taal er ééne zij van de groep waartoe hun eigen taal behoort. Dat is de weg gewezen door de natuur, door 't gezond verstand, en door de goede zeden die u opleggen uw tijd niet ijdellijk te verspillen. Dan is 't ook aangeduid welke wereldtalen de Vlaamsche pionieren der wetenschap moeten kiezen. Onder hun eigen Germaansche talen hebben | |
[pagina 123]
| |
ze de royale keuze tusschen twee: de eene sinds honderd jaar de geijkte taal van dewetenschap; de andere, die feitelijk verreweg over onzen aardbol het meest wordt gebruikt, en dan ook meer en meer, bij alle menschen van inzicht en goeden wil, als de wereldtaal geldt. Kinderspel is 't voor ons die beide talen aan te leeren; terwijl anderszijds een ‘union sacrée’ waarvan geen mensch te goeder trouw iets anders begrijpt dan dat ze er is voor de brandkastbescherming, ons verplicht de beste jaren onzer jeugd te verknoeien in geestesgezwoeg aan een groote taal die, waarempel niet door onze schuld, van haar eersten rang voór een eeuw tot den vijfden rang is vervallen, en die taal dan nog te verbeulemanschen met geen anderen uitslag voor de beschaving dan dat ieder van ons item zoovele leerjaren verloren tijd heeft te boeken en intusschen Parijs heeft helpen voorzien van een steeds aangroeiende dosis humor ten koste van het ‘belge comme une oie’. Kom, hoe gauwer de volkeren-zielkunde, die ongenadig haar gang gaat, gesteund op Recht en op Wetenschap, het wint van weetnietige politieke beunhazerij, die bij ons haar luilekkerland heeft, des te beter voor België, en voor de éenige wijze waarop het eenmaal een vaderland worden kan. Maar laten we daarover zwijgen voorloopig. Het geldt hier immers, wijl 't over Verhaeren gaat, niet de wetenschap maar de kunst. En hier staan de zaken heel anders. Een dichter die zelf niet voelt dat hij moet spreken in zijn eigen taal heeft een tare in zijn dichterschap, dat overigens in een vreemde taal nooit kan komen tot zijn volle recht. Een dichter, die de taal verzaakt van zijn volk, pleegt zonde tegen de natuur. En onmeedoogend zal die natuur zich wreken. De dichter, uitzegger van ons diepste menschenwezen, hij, de stem van zijn ras, gehecht aan zijn volk met de duizend vezelen | |
[pagina 124]
| |
van zijn grooter en rijker hart, begaat heiligschennis zoo hij breekt de eenheid van zijn volk en zijn taal. Het oogsten van eigen roem voor den kunstenaar is een ijdelheid die hier nog minder dan elders iets beteekent of vergoelijkt. De dichter is het eigendom van het volk dat hem zoogde. En de roem? Wel, die komt vanzelf voor hem die 't verdient: Hij kwam voor Tegnér, voor Ibsen, voor Björnson, voor Strindberg, voor Jacobsen, voor Lagerlöf, voor Jörgensen, voor Mistral, voor Verdaguer, voor Conscience, voor Gezelle. Beurt om beurt krijgen de grooten, in hun kleine taal, 't huldebezoek van de grootere zusters. En hij die om grooteren roem zijn kleine taal verzaakt pleegt wat anders verraad dan 't geen onder zeker gesternte schitterend van o-weeörs-goud, 't zij Duitsch 't zij Haversch, thans ‘verraad’ wordt gescholden. Een troost biedt ons, in dezen, Emile Verhaeren. Hij is niet zonder meer, met zijn rug naar zijn Vlaamsche volk, verhuisd naar Parijs om er zijn ijdelheid te gaan uitzonnen, lijk dit zooveel anderen deden. Voor hem was Parijs ook de tinne, de geestelijke Eiffel-toren, vanwaar hij, de bazuiner, urbi et orbi, de grootheid verkondigde van dat oude Vlaanderen, dat, vóór hem, de ‘ville lumière’, die niks geen heugenis heeft van 1302, wist te liggen ginder ergens ‘dans un coin teuton aux confins de la Belgique’. Dàt heeft Verhaeren gedaan, onverdroten, tot áf was het werk van zijn ouderen dag: de vijfdeelige encyclopedie van ‘Toute la Flandre’. Als niet een heeft hij 't Vlaamsche verleden in apotheose gezet. Als niet één heeft hij zijn poëzie doorzinderd met het lijden en het heimwee van zijn vervallen volk. Nog eens, wat jammer dat deze dichter niet een beetje meer denker mocht zijn, dat deze ziener in zijn groot-dichter- | |
[pagina 125]
| |
schap niet heeft gevonden de profeten-gave die langs eigen taal en eigen zelfstandigheid den weg ter opstanding wijst. Deze Chantecler, die den zonsondergang der oude Vlaamsche glorie verheerlijkte, was van zijn geboortegrond heen, en vruchteloos voor hem begon hier 't Oosten te gloren, en te stralen van een nieuw ochtendrood dat, was hij gebleven onder ons, hem had doen canteclaren van Vlaanderen's opstanding in dezelfde onsterfelijkheid waarin thans te pralen staat zijn: Flandre des aiëux morts
Avec la terre aimée entre leurs dents ardentes;
Pays de fruste orgueil ou de rage mordante,
Dès qu'on barre ta vie ou qu'on touche à ton sort;
Pays de labours verts autour de blancs villages;
Pays de poings boudeurs et de fronts redoutés;
Pays de patiente et sourde volonté;
Pays de fête rouge ou de pâle silence;
Clos de tranquillité ou champs de violence,
Tu te dardes dans tes beffrois et dans tes tours
Comme en un cri géant vers l'inconnu des jours!
Chaque brique, chaque moellon ou chaque pierre
Renferme un peu de ta douleur héréditaire
Ou de ta joie éparse aux âges de grandeur;
Tours de longs deuils passés ou beffrois de splendeur,
Vous êtes des témoins dont nul ne se délivre;
Votre ombre est là, sur mes pensers et sur mes livres,
Sur mes gestes nouant ma vie avec sa mort.
Oh! que mon coeur toujours reste avec vous d'accord!
Qu'il puise en vous l'orgueil et la fermeté haute,
Tours debout près des flots, tours debout près des côtes,
Et que tous ceux qui s'en viennent des pays clairs
Que brûle le soleil, à l'autre bout des mers,
Sachent, rien qu'en longeant nos grèves taciturnes,
Rien qu'en posant le pied sur notre sol glacé,
Quel vieux peuple rugueux vous leur symbolisez,
Vous les tours de Nieuport, de Lisweghe et de Furnes...
| |
[pagina 126]
| |
Heeft hij niets vermoed, Verhaeren-Chantecler voór zijn dood? Gelezen en gezien had hij toch van dien anderen Chantecler, die 't geheim van zijn dichterschap aan Faisane verklapte. ‘Faisane’, daar zit het hem. Trouw te blijven aan den bodem, eén te zijn met den moedergrond. Kijk zoo, ‘Faisane’, gelijk een Franschman dat voelt voor zijn Fransche aarde, en gelijk een Vlaming dat voor zijn Vlaamsche niet voelen mag: Je ne chante jamais que lorsque mes huit griffes
Ont trouvé, sarclant l'herbe et chassant les cailloux,
La place où je parviens jusqu'au tuf noir et doux!
Alors, mis en contact avec la bonne terre,
Je chante!... et c'est déjà la moitié du mystère,
Faisane, la moitié du secret de mon chant...
Qui n'est pas de ces chants qu'on chante en les cherchant,
Mais qu'on reçoit du sol natal comme une sève!
Et l'heure où cette sève, en moi, surtout, s'élève,
L'heure où j'ai du génie, enfin, où j'en suis sûr,
C'est l'heure où l'aube hésite au bord du ciel obscur.
Alors, plein d'un frisson de feuilles et de tiges
Qui se prolonge jusqu'au bout de mes rémiges,
Je me sens nécessaire, et j'accentue encor
Ma cambrure de trompe et ma courbe de cor;
La terre parle en moi comme dans une conque;
Le porte-voix en quelque sorte officiel
Par qui le cri du sol s'échappe vers le ciel!Ga naar voetnoot(1)
Is daar inkeer gekomen bij dezen zanger der Vlaamsche moederaarde? Bij den Scheldezoon wiens laatste wensch was: Le jour que m'abattra le sort
C'est dans ton sol, c'est sur tes bords,
Qu'on cachera mon corps
Pour te sentir, même à travers la mort, encor.
| |
[pagina 127]
| |
Ik weet het niet. Maar, naar zijn bede, zullen we Verhaeren begraven in zijn Vlaamsche Scheldedorp. De vadergrond zal hem ontvangen, met open armen, hem den grootsten der verloren zonen. En 't zal er goed rusten zijn voor den zanger der Vlaamsche godenschemering. Goed rusten ja, maar dan ook - eindelijk - rustig nadenken; want onze Vlaamsche hemel zal welven over dat graf, en onze Vlaamsche aarde zal bloeien er over, beide met glansen, in hun nieuwe jeugd zoo heerlijk als de oude. En zijn ‘sauvage et bel Escaut’ zal phosforesceeren, in 't Vlaamsch, van zijn genie, en kondschap dragen naar de wereldzee, van een heropgestaan volk. Hij zal ze voelen stijgen, de sappen van dezen grond, trillend van nieuwe bezieling, en door zijn grafstede heen zal hij voelen stuwen 't herboren leven van den ouden Vlaamschen schoot. En opschieten zal 't in de lucht die thans over heel Vlaanderen vaart, de eenige lucht waarin 't gedijen kan: de eigen Vlaamsche, doorschoten van 't besef der eigenwaarde die 't uitroept over heen alle geraas en geschreeuw: Hier leeft en wil leven voortaan een eigen volk zijn eigen leven in zijn eigen taal. 20-21 Januari 1920. Jul. Persyn. |
|