| |
| |
| |
| |
Albertine Steenhoff-Smulders
X
Onder haar geschiedkundige romans haar beste, en van 't beste mee dat sinds tachtig op dit gebied in de Nederlandsche letterkunde verscheen is de derde van den trits: ‘Een Abdisse van Thorn’ (1911).
Hij speelt in 't Luiksche Limburg, onder bisschop Jan van Heinsberg, dus in den tijd van Jacoba van Beyeren en even daarna. Wij krijgen vooreerst een panorama van Luik, in een heel anderen trant, maar toch zeker niet minder merkwaardig dan dat van Carton de Wiart's ‘Cité ardente’. De bisschop verneemt van de onrust die heerscht in 't land van Thorn. Man des vredes, zou hij niet graag het zwaard opnemen. Intusschen gist het ook in Luik zelf. Maar een goede preek van den bisschop in zijn hoofdkerk brengt het volk tot bedaren. Wat verder Thorn betreft, zal Willem de la Marck daarheen worden gezonden, met de opdrachter alles, mede onder 't beleid van 's bisschops zuster Johanna, dienstdoende abdisse, in orde te brengen.
Willem is maar pas ter bestemming als hij zich dieper dan 't een diplomaat, of althans een ridder op diplomatische zending, passen mag, door de schoonheid der abdisse getroffen voelt.
| |
| |
En hier zet in, met bijzonderheden door 't verhaal heen geweven, de kiesch-fijne schildering van een weelderig middeleeuwsch vrouwenklooster, waarin de geest van de wereld lang geen verstooteling is.
Maar Johanna zelf leeft een hooger leven dan al die freules rondom haar. Haar kloosterzin is de echte; haar dagen zijn aan godsvrucht en aan studie gewijd. En nu haar broer de bisschop zelf komt, om de grensregeling door de la Marck geleid, practisch te beslechten, krijgen we dat heerlijke hoofdstuk van Jan met zijn zuster in haar boekerij. Johanna haalt haar nieuwen schat te voorschijn, een gedrukt ‘Hoveken van Devociën’, vrucht van haar eigen zetterskunst. En haar heele ziel biecht ze nu uit aan haar broer: Ze voelt zich niet geroepen om te leiden, ze voelt zich evenmin geroepen om te blijven in een klooster als dit. Ze zou willen heengaan, niet in de wereld, o neen, maar in een klooster dat haar beter past: een stille Benedictynesse zou ze willen worden.
De bisschop zat in de kamer van zijne zuster, bezag de nieuwe handschriften, welke zij had gekocht of ten geschenke ontvangen, want hare boekerij was even wel voorzien als de zijne. Hij leunde behaaglijk in de kussens van de lage bank, waarop hij zat, 't bonte venster was opengestooten en liet de zoele Meilucht binnen, en de diepe vensternis was met tapijten, met bloemen en allerlei vrouwelijke snuisterijen een kleurig, fleurig hoekje, waar het genoeglijk rusten was. Tegenover den Bisschop zat de kanunnik Goerdert van Mouffairt, een kleine grijze man met nog heldere bruine oogen en sierlijke blanke handen. De Abdisse zelf in een huisgewaad van witte wol, ging in het vertrek op en neer, haar broeder de handschriften toonend en over allerlei sprekend.
‘Zie’, zeide zij, een blad perkament opnemend, ‘dit zond mij een broeder uit Meerle; ‘het werd door een ongeoefende hand geschreven, maar het is een zeer schoon exempel, van Onze Lieze Vrouwe, dat ik niet kende. Wilt gij het hooren?...
‘Daar was een goed rechtvaardig mensch, die zeide tot een roeke- | |
| |
loos mensch: “Wilt gij voor mij bidden?” En de roekelooze man zeide: “Hoe, gij wilt, dat ik voor u bidde? ik ben een zondaar en kwalijk voor mij zelf.” Maar de rechtvaardige mensch zei: “Wanneer gij voorbij een beeld van Maria komt, zoo bid voor mij, ik smeek het u”, en de andere beloofde het al lachende. Toch, toen hij niet lang daarna voorbij een beeld van Maria kwam, herinnerde hij zich zijne belofte en zie, hij knielde neer en bad devotelijk tot God voor den man, dien hij een goed mensch wist. Als hij daarop wilde heengaan zag hij dat het Kind, hetwelk Maria op haar armen droeg, lachte en hij hoorde Maria, die tot het Kind zeide: “Mijn lieve Kind, waarom lacht gij?” “Zoude ik niet lachen, lieve Moeder”, zeide Jesus, “hier is mijn vijand, die voor mijn vriend bidt”. Toen zeide Maria: “Lieve Zoon, wanneer uw vijand voor uw vriend bidt, zoo moet gij u ook over uw vijand ontfermen ter liefde van uw vriend”. Toen zeide Jesus: “Gij hebt wel gesproken, lieve moeder, ik zal het doen.” Als de roekelooze mensch dit hoorde, werd hij ontroerd en hij bekeerde zich tot een heilig leven.’
‘Welk een schoon exempel!’ riep de Bisschop. ‘Bij Sint Lambertus, ik zou er toe komen, aan al de zwarte schapen van mijn kudde een gebed te vragen; ik zal dan louter heiligen tot onderdanen krijgen en het is meteen mij zelf ten goede.’ - ‘En tevens, rekent gij u zelf onder de rechtvaardigen, Heer broeder’, zegde vrouw Johanna met een fijn lachje.
‘Dat is een stoute opmerking! Wat dunkt u ervan, heer Kanunnik? Nog draagt mijn zuster den ring harer waardigheid niet aan den vinger en reeds verzet zij zich tegen haar Heer.’ ‘Ik las de opmerking op het gelaat van Heer Goerdert’, zeide zij plagend, en daar deze het niet wagen durfde ze te uiten, zei ik ze luide om u te waarschuwen tegen hoovaardigheid.
‘O, o, genadige Vrouwe, ik bid u... wierp de Kanunnik tegen.
‘Zwijgt maar, zwijgt maar’, lachte de Bisschop; ‘ik geloof waarlijk, dat gij beiden het eens zijt en mij een sermoen wilt houden, ik beloof al bij voorbaat mij van alle hoovaardij te beteren.’
‘En daar we met dit voornemen tevreden zijn, schelden wij het sermoen kwijt. In plaats daarvan zal ik u beiden een Hoveken van Devociën laten zien, dat mij onlangs werd toegezonden. Wat zegt gij van deze prachtige letters? Zie eens deze zoete Maagd in haar blauw kleed met witten mantel en het Jesuskindje in 't bruin gekleed op haar schoot.’
‘Het is waarlijk van het begin tot het einde even regelmatig en
| |
| |
fraai geschreven’, zeide de Bisschop, ‘ook de stempels van den band en de koperen sloten zijn kunstig behandeld.’
‘Maar nu zal ik u nog iets anders toonen’, zeide de Vorstin, ‘voor Heer Goerdert is het geen nieuws meer, maar ik geloof, dat gij er verbaasd van zult staan.’ Zij ontsloot een eikenhouten kist en nam daaruit een klein boekje dat niet gebonden was, maar slechts los bijeengenaaid. De bladen waren hier en daar gevlekt en met vreemd uitziende letters bedekt.
‘Wat is dit?’ vroeg de Bisschop, ‘noemt ge dit een fraai handschrift’
‘Ik noem het heel geen handschrift’, zeide de Abdisse geheimzinnig. ‘Ziet gij er niets merkwaardigs aan?’
‘Ik zie alleen, dat het zeer slordig en onhandig geschreven is. Ik zou zeggen door een pas beginnenden leerling.’
‘Ik zeide u reeds, dat het geen handschrift is. Het is niet geschreven’.
‘Niet geschreven? Hoe is het dan gedaan? Meent ge soms, dat dit een proefje is van de nieuwe kunst, waarover ik hoorde, en waardoor men honderd boeken zou kunnen maken in den tijd waarin er nu één vervaardigd wordt?’ ‘Juist, dat is het. De letters zijn gedrukt.’
‘Ik kan niet zeggen, dat ik een hooge gedachte van de nieuwe kunst krijg. Het moge dan snel gaan, fraai is het niet. Dan zie ik liever dat handschrift daar.’
‘Zeker, ik ook. Maar dat handschrift werd door een kunstenaar geschreven en dit boekje werd gedrukt door een beginnelinge. Mij dunkt, deze kunst gaat een groote toekomst tegemoet, grooter dan wij wel vermoeden. Wat nu in het bezit van enkelen is, zal eens aller eigendom zijn. En de boeken, die onze vrome monniken en kloostervrouwen, onze geleerde klerken en onze vinders neerschrijven, zullen gelezen worden op de ridderlijke kasteelen, in de poorterswoningen, ja zelfs in de hutten van den laat.
‘Er zullen boeken zijn, goed. Maar hoe zullen zij lezen, die de kunst niet verstaan?’
‘Zij zullen het leeren.’
‘Welk een geestdrift! Ik kan het mij nog bezwaarlijk voorstellen. Verscheidene van mijne Luiksche schepenen kunnen niet lezen, en in de toekomst, die gij u voorstelt, zou gindsche herder, terwijl hij zijn kudde hoedt, zijn gezel voorlezen uit de “Geestelijke bogaert van Onze Lieve
| |
| |
Vrouwe”, en mijn stalknecht zou ik een goedendag verdiept vinden in de romance van Floris en Blancefloer!’
De Kanunnik lachte, maar Vrouwe Johanna bleef ernstig.’ Ja zóó denk ik het mij,’ zeide zij, ‘en het zal dan een schoone tijd zijn!’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de Bisschop.
‘Het duizelt mij, wanneer ik er aan denk, en ik meen, dat gij deze kunst overschat. Wie heeft dit boekje gedrukt?’
‘Ik.’
‘Gij!’ en de Bisschop sprong op van verbazing. Hij nam het boekje wederom op en onderzocht de letterteekens nauwkeurig:
‘Het is nog zeer gebrekkig,’ zeide Vrouw Johanna, over zijn schouder heen, naar het blad ziende.
‘Ik ben nog onbeholpen en een beginnelinge. Maar ik heb het werk uit Venetië gezien, dat wonderschoon was en voor geschreven schrift niet behoefde onder te doen.’
De Bisschop staarde nog op het perkament in de uiterste verbazing. ‘Gij moet mij uw werktuigen laten zien,’ zeide hij. ‘Het is wonderlijk, wonderlijk... En gij wilt deze kunst aanmoedigen, en zelf uitoefenen?’
‘Waarom niet? Gij denkt misschien, dat ik genoeg te doen heb met eerst het stift en daarna mijn rijk te besturen en te zorgen, dat mijne onderdanen in vrede leven met elkander en met hunne buren?’
‘Misschien wel,’ zeide de Bisschop lachend. ‘Ik doe mijn best de abbatiale plichten goed waar te nemen, maar ik stel niet genoeg belang in al die politieke twisten om er mijn leven mee te vullen. Ik heb niet genoeg eerzucht om dagen te spreken en stapels perkament te doen volschrijven over een duimbreed gronds, die aan Thorn betwist wordt, over een veertel rogge, dat mij niet op tijd wordt voldaan. Mijn landvoogd is een uitstekend mensch, wien ik die zorgen gaarne toevertrouw.’
De Bisschop zag ter zijde naar den kanunnik. ‘Kunt gij mij niet eens laten zien, hoe dit gedrukte schrift behandeld wordt?’ vroeg hij.
‘Zeker, zeker! Ga mede en ik zal het u toonen.’
De kanunnik van Mouffairt stond op: ‘Gij staat toe, dat ik oorlof neem, genadige Vrouwe? Men wacht mij vandaag nog in Ittervoort. Uw willige dienaar, Monseigneur.’
‘Ik hoop u morgen nog te zien, Heer van Mouffairt; wij moeten de partij schaak afspelen, die wij vanmorgen begonnen zijn, sprak de Bisschop.
| |
| |
De Abdis was het vertrek reeds uit, de Bisschop volgde haar door vele hooggewelfde kloostergangen en langs steile trappen naar een afgelegen vertrek. Door het onbedekte venster viel een schel licht op de witte muren en op de tafels met allerlei schrijfbenoodigdheden en vreemde werktuigen. Vrouwe Johanna deed een donker linnen overkleed aan, zette zich voor een tafel en toonde haar broeder hoe alles behandeld werd. Zij gaf hem ten laatste een blad perkament, waarop zij zelf de tekst uit de Schriften gedrukt had. Eerst scheen Bisschop Jan, niettegenstaande de verbazing die hij getoond had, elders te zijn met zijn gedachten; half verstrooid luisterde hij naar hare verklaringen. Maar spoedig ontwaakte opnieuw zijne belangstelling en 't was eerst nadat hij alles met de grootste aandacht bezien en onderzocht had, dat hij voortdurend met de hand over het voorhoofd streek, bij hem ben teeken dat iets hem bekommerde.
Terwijl zijne zuster weer alles in orde bracht, vroeg zij hem:
‘Wat is er? Waarover denkt gij zoo ernstig?’
‘Over iets, dat ik daareven reeds wou zeggen. Maar laat ons eerst naar het woonvertrek gaan, en zorg dat niemand ons store.’
Toen de Bisschop weer op de bank voor het venster zat, schoof Vrouwe Johanna een langen zetel bij en neerzittend vroeg zij: ‘Welnu, heer broeder, niemand zal ons hier hinderen.
‘Wat hebt gij te zeggen?’
De Bisschop legde zijn hand op de hare. ‘Mijn lieve zuster, ik maak mij ongerust over wat gij daareven hebt gezegd in het bijzijn van kanunnik Mouffairt. Dat gij uwe waardigheid zoo weinig telt, is niet iets om van de daken te verkondigen.’
De Abdisse zag getroffen naar hem op. ‘Gij zoudt mij hoovaardig willen zien? Gij?
‘Maar wie spreekt daarvan? Het ambt, dat ons geschonken is, met passende hoogheid bekleeden, is geen hoovaardigheid.’
‘Gij vindt zulk eene uitlating mijn ambt en stand niet passende? Maar ik zeg het alleen tegenover u en den kanunnik; hij is een rechtschapen oud man en zal niet verder zeggen, wat ik in betrouwen bespreek.’
‘Hoe weet ge dat? Hij kan zeer rechtschapen zijn en toch aan een vertrouwd vriend mededeelen, dat de Abdisse-bewindvoerster, naar het hem toeschijnt, terugschrikt voor de zwaarte van het ambt en hare prebende niet als een eer, veelmeer als een last, beschouwt.’
Johanna van Heynsberghe staarde door het venster in den zonnigen
| |
| |
tuin. Er zat een vogel op een bloeiende tak dicht bij en hij floot zijn lenteliedje, altijd weer opnieuw; men zag zijn klein keeltje op en neer gaan, zijn bekje open. Er kwam een diep zwaarmoedige trek op het gelaat van de jonge vrouw.
‘Hij zou geen leugen spreken,’ zeide zij zachtjes.
‘Dat is het juist wat ik wilde weten en wat mij bekommert,’ sprak de Bisschop. ‘Of Heer Mouffairt de door u gesproken woorden voor zich houdt of aan anderen mededeelt, het is mij eigenlijk hetzelfde. Maar wanneer gij, mijn lieve zuster, die spoedig voor het gansche leven zult moeten beslissen, een verkeerde keuze mocht doen, dat zou mijn innig leed zijn.’
Johanna zuchtte maar zweeg.
‘Kom,’ zeide de Vorst, ‘zeg mij uw bezwaren. Is het de abbatiale waardigheid en zorg, het gewicht der gelofte, waarvoor ge terugschrikt? Zoudt ge liever stiftjonkvrouwe zijn? Wenscht gij, dat ik u uithuwelijk? Is Thorn u te eng geworden en meent ge dat ge in de wereld beter op uw plaats zult zijn?’
‘O, neen, neen! Hoe vergist ge u zoo! Van kind af heb ik getracht naar stilte en eenzaamheid. Ik heb altijd gedacht, ik heb gehoopt, dat God mij tot zijn Bruid verkoor. Ik had een dochter van Sint Benedictus willen zijn, ver van de wereld mij trachten te heiligen en mij wijden aan studie en gebed. Toen hebben zij gemeend, onze vader en onze moeder, en nog meer onze vorstelijke bloedverwanten, dat eene gravinne van Loon en Heynsberghe het grauwe kleed der Benedictijner nonnen niet paste en zij hebben de prebende voor mij bedongen: zóó zou ik mijne roeping volgen en toch vorstin zijn! Alsof men God en de wereld tezamen dienen kon!’
‘Toch zijn er heilige vrouwen geweest, die over Thorn hebden geregeerd.’
‘Zeker, maar daar waren er ook, wier leven verre van stichtelijk was. En op zulken wil ik niet gelijken! Mij schijnt eene lichtzinnige jonkvrouw meer verschoonbaar, dan een onwaardige abdisse.’
‘Dat zal ik niet tegenspreken. Maar wie wil een onwaardige abdisse van u maken, mijn lieve, vrome zuster?’
‘Ik zal het zeker worden, indien ik heel mijn leven wijden moet aan al de lasten en plichten, die mijn waardigheid mij oplegt. Zeker, eene Abdisse van Thorn kan eene heilige en verdienstelijke vrouwe zijn, maar dan moet zij ook ten volle voor haar taak berekend wezen; dan moet zij
| |
| |
het wel haar roeping voelen, te regeeren en te zorgen voor het heil van vele anderen. Dan moet zij niet verlangen naar eenzaamheid en afzondering, dan mag zij niet twijfelen aan de haar geschonken genaden: ieder uur, ieder oogenblik moeten zij alles zijn voor allen.’
‘En gij gevoelt, dat ge dit niet kunt?’
‘Ja!’ En de Abdisse stond met een ruk uit haar zetel op, alsof zij met die beweging al haar lasten van zich afwierp. ‘Ik heb er tegen gestreden, al zóó lang. Maar in de laatste dagen werd het mij gansch duidelijk. Het is ook verkeerd, dat iemand zóó jong als ik met deze waardigheid is bekleed, al was het alleen voor wat in eigen huis van mij gevorderd wordt. Moeder Abdisse zou ik moeten zijn voor jonkvrouwen van mijn jaren en ouder. Zij moeten tot mij komen om raad en troost, ik zou het hart van anderen moeten doorgronden, ik, die mijn eigen hart nog niet leerde kennen. Neen, neen! Ik kan niet besluiten om de gelofte te doen. Ik ben te zwak voor wat van mij gevraagd wordt. Heerschen en gebieden, eerbetoon eischen en ontvangen - en tegelijk de dienstmaagd des Heeren ziju! In al de verstrooiïngen van de wereld leven - en toch het hart onbesmet bewaren!... Zult gij ontevreden zijn, mijn broeder, wanneer ik de prebende neerleg?’
De Bisschop zag voor zich neer, hij had ontroerd toegeluisterd; het was hem of hij de echo hoorde van den strijd, dien hij zelf eens gestreden had. Hij had ook nooit vermoed, dat zijne zuster de waardigheid, die haar wachtte, vreezen zou. Hij zag in haar, hoe jong ze ook was, een dier uitnemende vrouwen, die onbetwist en onbenijd de eerste plaatsen innemen en waardig zijn.
Zij knielde op de lage bank voor hem neer, terwijl hij bleef zwijgen.
‘Zijt gij ontevreden?’ vroeg zij nog eens. Hij schoot op uit zijn gedachten.
‘Neen,’ zeide hij, haar handen vattende, ‘gij zult doen wat u goeddunkt; voor gansch uw leven is dit een beslissing, die gij zelf moet nemen. Maar terwijl gij weet, hoe ik ijdelheid en eerzucht veroordeel, bedenk ook, dat we wel eens te angstvallig, te mistrouwig kunnen zijn. Wanneer God ons talenten gaf, moeten we die gebruiken; we mogen, zoo we hooggeplaatst zijn, ook rekenen op Zijne genade. Het zou verkeerde nederigheid wezen, wanneer hij, die tot bevelen was geroepen, alleen maar wilde gehoorzamen. Denkt ge, dat ook ik nooit met zulke gedachten te kampen had?’
| |
| |
‘Maar wanneer uw eigen ziel verloren ging, terwijl ge die van anderen tot God bracht zoudt ge uw mijter en krootse neerleggen, niet waar?’
‘Ongetwijfeld... maar...’
‘Welnu, ik weet, dat dit met mij zou gebeuren. Neen ik heb alles overwogen. Anderen, beteren zullen mijn plaats bekleeden. Laat me heengaan en wees er niet toornig om.’
‘Wààr wilt ge heengaan? Wilt ge dus ook Thorn verlaten?’
‘Ja, het liefst zou ik naar het Benedictijnerklooster gaan, maar dan komen ook oogenblikken, dat ik zelf vrees...’
‘Kom, gij kwelt u zelf noodeloos. Wanneer God u waarlijk roept tot stilte en afzondering en van u niets anders wil, dan dat gij zijne nederige dienstmaagd zijt, dan zal Hij u verder weten te leiden en gij zult volgen. Maar vooreerst moet gij tijd nemen om te denken en te beraadslagen, Morgen vertrek ik. Blijft ge bij uw plan en zijn uwe zaken hier geregeld, doe mij het dan weten. Gij zult in het paleis te Luik uwe kamers vinden en er wonen zoolang gij verkiest. Wanneer ge blijven wilt - het zou mijne grootste vreugde zijn u aan het hoofd mijner huishouding te zien.’
Intusschen wandelden daar in den hof Willem de la Marck en Josine van Cleve, die sinds den eersten stond van zijn verschijnen droomt van dien jongen Luiker edelman. Maar Willem's hart is bij Johanna, en dienzelfden dag vraagt hij haar heur kleuren te mogen dragen. Morgen zal hij afreizen, en hij wil niet heen of hij moet in 't bezit zijn van haar jawoord. In plaats van haar liefde, die zij hem niet geven kan, schenkt zij hem een Maria-souter voor zijn toekomende...
Er wordt gepraat, en Josine achterhaalt het geheim van Willem's liefde. De schuldige in haar oogen is natuurlijk Johanna. En nu begint het spel van den minnenijd. Zelden is dit in onze literatuur zoo realistisch waar en tevens zoo romantisch boeiend verteld.
Johanna zal een tijdjelang haar intrek nemen te Luik bij haar broer, die wenscht dat ze zich nog eens goed bedenken
| |
| |
zal. Terwijl ze daar nu verdiept zit in de lezing van Christine van Pisa, ontvangt ze van Josine, wier afgunst reeds terdege gebleken is een aanvraag, om zoolang haar meesteresse te Luik is, te mogen behooren tot haar gevolg. Ze mag komen...
Daar treedt pater Bernardinus op om den bisschop, die nog steeds hoopt op het huwelijk van Willem met Johanna, te overtuigen dat 's meisjes roeping in 't klooster ligt. Die beiden in gesprek over de ziel van Johanna, is een voorspel als 't ware tot de samenspraak tusschen pater Albert en pater Ertelius in ‘Stephana Schwertner’Ga naar voetnoot(1).
De haat tusschen de Awans en de Waroux is in Luik weer ontbrand; onder 't volk is 't verzinsel verspreid dat de bisschop zijn zuster zou dwingen tot het klooster en dat haar geliefde, de la Marck, daarom ver in den vreemde ten oorlog zal gaan.
De bisschop blijft aarzelen. Eenerzijds heeft hij la Marck zijn hulp beloofd om Johanna te verwurwen; anderzijds bezwijkt hij onder den wil van Bernardinus, die duidelijk Johanna's roeping ziet. ‘Welnu, ga naar uw klooster’ luidt het besluit, maar wacht tot het oproer gedempt is. Daar dringen de kreten van 't volk tot in de kamer door. Met het uur wordt de toestand hachelijker. Eéne kan redding brengen. Welnu, ze zal er zich in schikken... De bisschop opent het venster; en om het volk te doen zien hoe het misleid is brengt hij de beide verloofden op het terras. De schare juicht en de ‘cité ardente’ komt alweer eens tot rust.
Ziet u wel, had de bisschop gezegd, dat Gods wil u in de wereld behoudt. Maar Johanna bleef een stille, nadenkende bruid. Abt Bernardinus neemt de la Marck onder handen en
| |
| |
maakt hem duidelijk dat hij aan God moet laten wat God zich heeft uitverkoren.
Een laatste maal ziet Willem zijn bruid; ze is heel alleen in de kerk, en bidt. Hij schrijft haar zijn afscheidsgroet, en, alvorens ter kruisvaart te gaan, wil hij nog eens naar Thorn, waar in de jongste Mei zijn hoop op geluk was ontbloeid. In de schaduw van den geheimzinnigen Plompen Toren aldaar wordt Willem door struikroovers vermoord.
Onder zooveel tragiek wordt Josine krankzinnig.
‘Jan van Heynsberg legde zijn waardigheid als Bisschop van Luik neder; hij stichtte tot zielerust van zijn vriend een Augustinessenklooster, waar ook Josine, na een zware ziekte van haar waanzin hersteld, haar afdwalingen boette. Het stift van Thorn, de oude abdij, is verdwenen.’
Zelden werd bij ons een roman geschreven boeiend met zoo gezonde verbeelding, zoo trouwe overgave aan den middeleeuwschen geest, zoo helderen en zoo vasten zielkundigen kijk, zoo mooie karakterschakeering en zoo fijne evenredigheid van bewerking. En dat alles zonder eenige pretentie van geforceerde diepzinnigheid of gewild-archaïstisch vertoon.
Een heel boek vol van die heerlijke, kiesch-doorzinderende ontroering, die eens te meer bewijst hoe harmonisch deze vrouw denkt met haar hart en met haar hoofd. Dat beseft men te meer naarmate men van dichterbij toeziet en onder den indruk komt dat ‘Een Abdisse van Thorn’ wel een katholiek wederwoord zou kunnen zijn op ‘Warhold’ en op de beide ‘Zwervers’ die met hun jonge faam toen onze heele literatuur bestreken.
Jul. Persyn.
|
-
voetnoot(1)
- Let eens op hoe in de beide romans het heerlijk, middeleeuwsch motief is verwerkt van het vogeltje dat zingen komt van liefde.
|