| |
| |
| |
[1920/2]
| |
Hoe staat het met het strafrecht?
Onder strafrecht verstaat men de gezamenlijke voorschriften der Staatsgemeenschap of der machten, die opdracht ontvingen om zulke voorschriften uit te vaardigen, voorschriften waaraan een lijden verbonden is, om het naleven van het gebodene of het nalaten van het verbodene te verzekeren.
We zouden hier op twee vragen willen antwoorden: hoe komt het dat er nu veel over strafrecht wordt gesproken, en, welke zijn, tegenwoordig, de voornaamste scholen in het strafrecht?
Strafrecht is een van die wetenschappen, waar elkeen over meepraat; ook de minder ontwikkelde houdt er zijne meening op na, over de oorzaken althans van eenige strafbare feiten, over de straffen voor zulke misdrijven op te leggen, en over de maatregelen door openbare besturen te treffen, om
| |
| |
euveldaden te voorkomen. Zelfkennis, dagelijksche ondervinding en gezond verstand laten immers toe daarover denkbeelden te vormen.
Sinds het eindigen van den oorlog heeft men ten andere in ons strafrecht en ook in de rechtspleging in strafzaken wijzigingen gebracht die op het strafrecht de aandacht moesten vestigen. Ons strafwetboek liet enkel toe bij het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden in zake misdaden de lijfstraffen beperkt te verminderen. De wet van 23 Oogst 1919 heeft die mogelijke strafvermindering veel uitgebreid; wijzigingen werden daarenboven gebracht in de voorloopige hechtenis; voortaan is het niet meer alleen het hof dat, na de uitspraak der gezworenen, in de assisen de straf bepaalt, deze wordt vastgesteld door het hof samen met de gezworenen. De alleenrechtspraak werd ingevoerd, in de raadkamer zetelen nu niet meer drie rechters, maar wel één rechter, en feitelijk is het daar nu, veel meer dan vroeger, een eerste veerschijning voor het gerecht, vóór de openbare zitting.
Voorts wordt nog altijd over de wijsbegeerte van het recht veel geschreven en getwist. In strafrecht gaat het over het recht van de Staatsgemeenschap om te straffen; voornamelijk sedert de eerste helft der XVIIIe eeuw wordt die vraag opgeworpen, nu nog altijd staat zij aan de dagorde.
Met de oudere katholieke wijsgeeren denken wij aldus (eerst vatten wij samen, wat daarna, eenigszins meer uitvoerig, behandeld wordt): de mensch is een gezellig wezen; hij is zoo gemaakt, dat hij in de maatschappij leven moet. Eene maatschappij is niet mogelijk zonder gezag; alzoo is de spreuk uit te leggen van den Apostel, dat alle gezag van God komt. Hij heeft immers de menschen zoo geschapen. Het gezag heeft macht noodig, om zijn voorschriften te doen eerbiedigen;
| |
| |
hieruit is niet te besluiten, dat macht gelijk zou zijn met recht, en dat de wetgevende macht in een Staat willekeurig alles voorschrijven mag. Wat goed en wat slecht is, is ook goed en slecht buiten alle Staatsvoorschrift; elke mensch weet, van natuurswege, het onderscheid tusschen goed en kwaad. De Schepper heeft hieromtrent in elken mensch eenige onveranderlijke begrippen gelegd, en dit is het wat wij, geloovigen, de natuurwet noemen.
Het huisgezin is eene natuurlijke vereeniging; het kind is ten andere hulpbehoevend en moet door de familie verpleegd en beschermd worden; boven de afzonderlijke personen echter en boven het huisgezin komt de Staat als een noodzakelijke gemeenschap. Ten andere, altijd en overal heeft staatsgemeenschap bestaan; de mensch is zoo geschapen dat hij de samenleving noodig heeft; de Staat alleen kan op eene behoorlijke wijze voor de algemeene welvaart zorgen. Vermits de Staat noodzakelijk is, heeft hij, met inachtneming van de rechten die de burgers uit hun eigen natuur putten, en van hun einddoel, het recht voorschriften uit te vaardigen, om zijn bestaan en om de staatsorde te verzekeren, en zaken op te leggen of te verbieden om de algemeene welvaart te bevorderen. De staatsvoorschriften worden, wanneer ze alleen bizondere belangen raken, bekrachtigd door den eisch tot schadevergoeding; door straffen wanneer zij het algemeen belang betreffen.
Voor ons, geloovigen, heeft het recht tot straffen een goddelijken oorsprong; de straf is iets meer dan een machtsuiting van den Staat; van natuur, dus van den Schepper uit, is de mensch een maatschappelijk wezen; hij moet in de maatschappij leven; de maatschappelijke orde is noodig opdat de maatschappij kunne blijven bestaan, en wanneer die orde geschonden werd, moet zij hersteld worden. De straf wreekt
| |
| |
de verstoorde maatschappelijke orde. Zij is een herstel, een vergelding.
Voornamelijk onder de nieuwere strafrechtschrijvers wordt er over getwist of de mensch, ja dan niet, met vrijen wil handelt; onder de niet-kristelijke wijsgeeren is dat, van over lang, eene twistvraag. Sommigen beweren, dat hiermede alleen de wijsbegeerte gemoeid is, dat zoowel voorstaanders als tegenstanders van den vrijen wil zich op het volgend standpunt kunnen vereenigen: de Staat moet blijven bestaan en stelt straffen om zijne noodzakelijke verdediging te bekrachtigen.
Ook zij die den oorsprong van het Staatsgezag niet onderzoeken, die alleen het bestaan van den Staat als een geschiedkundig feit aanzien, dat men overal aantreft, besluiten tot de noodzakelijke verdediging van den Staat door strafwetten.
Wij meenen, dat men het recht alleen op een zedelijke verplichting bouwen kan; dat de verplichting der wetten slechts kan afgeleid warden uit de eeuwige Wet; dat het altijd waar blijft, wat de Apostelen tot de Joodschen raad, die hun het preeken in Jesus' naam verbood, antwoordden: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen’; dat het niet volstaat, als richtsnoer van onze handelingen, zooals sommigen het voorstellen, het eigenbelang, de zinnelijke lust, de ontwikkeling of het algemeen welzijn te nemen, dat wij alleen een maatstaf vinden in hetgeen onze redelijke natuur ons voorhoudt, en alzoo het goede van het kwade onderscheiden; dat dus, ten gronde van de Staatsvoorschriften, de natuurwet ligt, d.w.z. enkele onveranderlijke begrippen, die de mensch, van natuurswege, door het feit dat hij mensch is, kent.
Hugo de Groot (Grotius) (1583-1645), de schrijver van Jus Belli ac Pacis, ‘de prins der Nederlandsche rechtsgeleerden’ geheeten, wordt veelal door de rechtsgeleerden aangezien,
| |
| |
als zijnde een der voormannen van het natuurrecht; men heeft hem zelfs den ‘stichter van het natuurrecht’ genoemd. Hij behandelde het eerst dit laatste als een zelfstandige wetenschap; vroeger werd het natuurrecht beoefend als een deel der algemeene wijsbegeerte. De Groot verdedigde stellig deze leering, doch hij deed niets anders dan hieromtrent de gedachten aannemen der scholastieke of middeneeuwsche kristelijke wijsgeeren, en van de geleerden der oudheid.
De Groot is voornamelijk bekend in het tusschenstaats- of volkenrecht; positief recht vond hij hier niet; natuurlijk kon nochtans niet alleen de willekeur of het recht van den sterkste gelden, meende hij terecht, en daarom juist drukt hij, voor de onderlinge betrekkingen van van elkander onafhankelijke Staten op de verplichtende voorschriften van de natuurwet.
Het natuurrecht verstaan wij zooals de middeneeuwsche kristelijke wijsgeeren en Huig de Groot; om het wijsgeerig begrip van den mensch te kennen, moet men tot hen teruggaan. 't Is maar spijtig dat de rechtsgeleerden dit te veel vergeten.
Als natuurrecht aanzien wij niet wat wijsgeeren uit de XVIe en XVIIe eeuw (Hobbes, Spinoza) en ook moderne wijsgeeren, met dien naam betittelen. Het zijn, volgens ons, ook niet de uitgebreide, a prioristische en willekeurige wetsvoorschriften als natuurrecht aangezien door de Fransche wijsgeeren van de tweede helft der XVIIIe eeuw, die uitgingen, niet van den in werkelijkheid bestaanden mensch, maar van een ingebeelde, b.v. het recht van den zoogenaamden natuurtoestand van J.J. Rousseau. Onder de Fransche Omwenteling werd gedacht, dat het recht, toen vastgesteld, niet alleen goed was voor de Franschen, doch voor alle volkeren, omdat het voortsproot uit de menschelijke natuur. Daartegen is men, met reden, opgekomen; het recht is immers iets dat leeft, dat wortelt in
| |
| |
het leven, in de manier van handelen, in de geschiedenis van een volk.
Tegen dit zoogenaamd natuurrecht van de Franschen kwam in Duitschland de geschiedkundige school, met von Savigny aan het hoofd, tot stand. Die school heeft doen inzien dat het recht zich moet vervormen volgens de bestaande toestanden en niet alleen mag gesteund gaan op abstrakte redeneering. Zij ging echter ook te ver; zij nam niet aan dat er in den kristelijken zin een natuurrecht bestaat, en huldigde alleen de wetten door de overheid in elken Staat gemaakt, m.a.w. het rechtspositivisme.
Alle wet is geen Staatsrecht, m.a.w. omdat de Staat iets heeft verordend, is het daarom nog geen recht; elkeen gevoelt het onderscheid tusschen recht en macht, en, dat boven de staatsvoorschriften, er iets hoogers zijn moet; elkeen weet ten andere dat er rechten zijn, die niet uit de Staatsmacht voortvloeien, of door deze niet erkend worden.
Wij nemen, het spreekt van zelf, ook de meening niet aan van hedendaagsche niet-katholieke rechtschrijvers, voorstanders van ‘een natuurrecht met veranderlijken inhoud’.
Er zijn nogal verdedigers van wat ze noemen ‘een ideaal recht’. De menschelijke rede toont, volgens hen, dit ideaal aan; de zetel van dit ideale recht ligt, meenen ze, in het rechtsbewustzijn van het volk. Onvermijdelijk echter heeft men hiermee niet iets vast, iets onveranderlijks; dit hoogerstaande moet gedurig, als gevolg van allerhande invloeden, veranderen. Daarom spreken ze van de op elk tijdstip geldende begrippen van zedelijkheid en recht.
Met reden heeft men gezegd, dat de Decalogus, de Tien Geboden, de korte formule is der natuurwet. Ook vóór hem
| |
| |
bestond deze; hij heeft een positieve wet hiervan gemaakt en er een scherpe bepaling aan gegeven.
Staatswetten kunnen volgens het geweten verplichten, wanneer zij zedelijke voorschriften bekrachtigen, wanneer het voorschriften geldt die klaarblijkend en dringend voor de algemeene welvaart noodig zijn, of wanneer de wetgever duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij door zijn voorschrift strikt wilde verbinden. Nevens zulke staatsvoorschriften zijn er echter wat men noemt ‘loutere strafwetten’, d.i. zulkdanige wetsbepalingen die niet streng volgens het geweten verplichten, waar alleen de overtreder zich blootstelt aan de gestelde straf.
In de verschillende landen kan over den aard van eene wettelijke bepaling, gewetensplicht of loutere strafwet, eene verschillende meening bestaan. In Nederland b.v. wordt veel gemakkelijker dan bij ons aangenomen, dat eene staatswet ook naar het geweten verplicht. Als voorbeeld van ‘loutere strafwet’ kunnen we het schieten van een haas zonder jachtverlof of in verboden tijd aanhalen.
Zij, die denken zooals wij, verdedigen de noodzakelijke staatsorde veel vollediger dan de andersdenkenden, en dit om twee redenen:
De straf kan slechts toegepast worden, wanneer de overtreder gevat en er bewezen wordt dat hij het strafbaar feit heeft begaan. Hoevele strafschuldigen die ontsnappen! Hij die weet, volgens het geweten verplicht te zijn, ook al zij hem door den Staat geene straf opgelegd, heeft ‘zonde’ bedreven; dit schuldbewustzijn moet hem natuurlijk van het strafbaar feit weerhouden.
Er is echter iets meer: staatsstraf is alleen verstaanbaar bij iets uiterlijks. Waar het een bloot opzet bleef, het moge ook nog misdadig zijn, kan de Staat niet straffen; hier ook is
| |
| |
voor hem die aan zedelijke verplichting gelooft, ‘zonde’; een vrijwillig slecht opzet volstaat natuurlijk hiertoe. De Staat heeft er alle belang bij, dit bewustzijn niet af te stompen met alleen zijn recht tot straffen op de verdediging der noodzakelijke gemeenschap te steunen.
Bovendien moet opgemerkt worden, dat wij de persoonlijke vrijheid beschutten, door perk en paal te stellen aan hetgeen van staatswege toegelaten is, de noodzakelijke staatsorde en het algemeen belang zijn immers rekbare, niet scherpafgebakende begrippen.
(Wordt vervolgd.)
Em. Vliebergh.
|
|