| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Ernest Claes. Uit den oorlog. Namen 1914. Uitgever: L. Opdebeek, Antwerpen; id. Bei uns in Deutschland. Uitgever: De Standaard, Brussel, Greepstraat 43.
Hoe dikwijls werd ons tijdens den oorlog, onder den neus geduwd, dat de Entente-mannen barbaren waren en onmenschelijk met hun krijgsgevangenen te werke gingen. Bei uns in Deutschland, klonk het dan, hebben die arme stakkerds ‘het verbazend goed, ze zouden er echt verwend worden en dagelijks vleesch en koeken krijgen.’ Zoo had men het ook, het troepje krijgsgevangenen wijs gemaakt, dat van Namen uit, naar Duitschland toog. Ernest Claes was er bij. Maar pas over de grens, worden ze 't al aan den lijve gewaar, dat broodjes en koffie voor hun bewakers bestemd zijn, en zij met ‘een snede groen beschimmeld brood en een pint water’ voortkunnen. Waar bleven ze, ‘die duitsche vrouwen, die de wagens bestormden om den armen gevangenen chocola aan te bieden, en fruit en bonbons, en worst en koek en nog meer?’ Dit was dus reeds een voorsmaak van al hetgeen nog komen moest! De onnoemelijke ellende, welke de krijgsgevangenen ginds te verduren kregen, beeldt Claes uit in een reeks tafereelen, die gegrift staan in het geheugen. Ze grijpen naar het hart; men zucht erbij en weent, en toornt van verontwaardiging. Hier is een mensch aan het woord - en niet enkel een flinke
| |
| |
schrijver - die zelf geleden heeft in zijn lichaam en nog scherper in zijn ziel, en die, om hem heen, lijden zag, overal, verschrikkelijk. Over al het gebeurde ginds, spreekt hij met een stem die voorttrilt van ontroering; men voelt het aan den toon dat zij waarheid spreekt. En dit is de bizondere verdienste van dit boek: het geeft de zaken weer, zooals ze zich voordeden, zonder overdrijving - 't ging er waarlijk al wreed genoeg aan toe! - onaangedikt, sine ira. Het biijft overal de objectief-preciese weergave van de droeve werkelijkheid. Het is niet geworden tot een ‘charge-à-fond’, tot een karikatuur. Waar Claes iets goeds ziet, zal hij het niet verdonkeremanen. Hier al dadelijk een staaltje van zijn literaire eerlijkheid. ‘Nu komt er een oud vrouwtje, met een rimpelig wit gezichtje, langs den wagen. Zij draagt een korf aan den arm en legt voor Guse een paar prachtige appelen neer. Aarzelend kijkt ze een oogenblik met schuwen blik rechts en links langs den trein, en giet dan plots den heelen inhoud van haar korf voor ons neer. Wij zijn verwonderd, getroffen, zien met verstomde blikken op dat oude vrouwtje, vergeten haar te bedanken. Want wij begrijpen dat dit arm schamel vrouwtje een Duitsche moeder is die misschien aan haar jongen gedacht heeft als zij om zag, en dat op de wereld alle moeders eender zijn. Dit is het eerste blijk van eerlijke goedheid dat wij hier ontmoeten, en het doet ons goed te zien dat het van een moeder komt, die arm en oud is.’ (blz. 19).
Een klare geest is de schrijver en een die koel uit zijn oogen ziet; de dingen langs alle kanten bekijkt en betast, en vooral vatbaar is voor het typische van menschen en toestanden. Met een paar halen, staan ze voor u, zijn typen en ge vergeet ze van uw leven niet meer. Een kerel, die allerflinkst op zijn pooten staat, is Van Landeghem, een snoever van d'ergste soort. Een Bazarow redivivus. De ‘Engländer’ in krijgsgevangenschap zijn natuurlijk, in alle omstandigheden, het kind van de rekening. De Duitschers laten het niet bij een platonisch ‘Gott straffe England’ maar zorgen er zelve voor, dat hun aartsvijanden er al iets van te voelen krijgen. Als 't er op aan komt, het middageten te halen, dan kunnen al die arme drommels, daar maar in den koude, in den regen, in het slijk, een half uur, een uur, twee uren staan schilderen. Altijd staan de Engelschen achteraan, bij de laatste kolom. Zie maar: ‘Iedere compagnie wordt om beurt eerst bediend, zij zijn altijd de laatsten van de laatste compagnie. Zij weten dat, maar geen is er die gebaart het te merken. Ze staan daar met hun hooghartig onberoerd wezen, stil onder elkander te
| |
| |
praten, met even een glimlachje om hun magere lippen, zonder eenig spoor van ongeduld te toonen, alsof ze het een eer rekenen daar de laatsten te mogen staan. Het gebeurt bijna dagelijks, toevallig of met opzet, dat alle ketels leeg zijn wanneer zij aan de beurt komen. Dan is het tragisch om te zien, hoe die uitgehongerde jongens, met een stommen harden trek over hun gezicht voor, de open ramen blijven staan en met koude blikken naar binnen kijken. De Duitsche kok doet de restjes uit alle ketels bijeen scheppen, giet daar eenige emmers koud water op, en “die verdammten Krämer” hebben hun kost. Dat stilzwijgende flegme van die lange kerels maakt del Duitschers razend. Die weten dat ze zich hier moeten koest houden. Maar zij weten ook dat zij de sterksten zijn, dat zij den Duitschers stuk voor stuk zullen betaald zetten wat hun hier wordt aangedaan, en uit hun harde blauwe oogen vlamt die diep ingewortelde haat.’ (blz. 76 en vlg.) Maar ik moest blijven aanhalen, wilde ik u vertrouwd maken met nog een heele reeks figuren, als daar zijn: het oude lieve vadertje Musset, met zijn kleinzoon ‘son petit gas’, werkbaas Hùcke, pastor Bösner, Jef Begijn, Amzal Chefket el Mohamed Pahli en een dozijn anderen nog. Nog heel wat, wenschte ik te verhalen uit dit boek: van Ernest Claes zijn ziekte, zijn roode koortsvisioenen, zijn paalstraf, zijn vreugde om een briefje van thuis, zijn list om op vrije voeten te geraken, en als gewezen brankardier - hij is het eigenlijk nooit geweest - naar Zwitserland gestuurd te worden. Ten langen laatste slaagt Claes erin, om den mistrouwigen duitscher - hoe kolosaal-naïef in zijn grofzinnigen overmoed, kon deze zich soms aanstellen! - de pil te doen slikken en is de gaten uit!
Aan oorlogsliteratuur hebben we ook in Vlaanderen geen te-kort. Dat er veel onvoldragen werk bij is, hoeft geen betoog. Ook hier was het getal uitverkorenen klein, al bleken de geroepenen velen. Wie, die een avontuurtje beleefde, waande zich niet verplicht, tegenover het heele menschdom, om het maar al dadelijk aan 't klokzeel te hangen? Vele oorlogsboeken hebben eigenlijk geen vleesch om de ribben; er valt weinig of niets aan te kluiven. Niet één oorlogsdagboek heeft me zoo geboeid als ‘Bei uns in Deutschland’, stellig het beste werk van dien aard dat we bezitten. Claes is wars van alle brutaal pessimisme à la Barbusse. Hij weet, dat zulks maar het armtierig pakje is, waaronder een al te eenzijdige levensbeschouwing schuil gaat. Om zijn mond monkelt steeds, zelfs in de druilerigste dagen, de glimlach van den humor, welke
| |
| |
ook bijv. Gaspard’ van René Benjamin doortintelt. Ook ‘Uit Namen’ bevat heel mooie dingen. Het mist echter de psychologische verdieping, de bezonkenheid van ‘Bei uns in Deutschland’. De gebeurtenissen trekken al te dikwijls, maar als een film, voor onze blikken heen.
De lijn van Claes zijn literair kunnen is er ééne, die gestadig stijgt. Voere zij hem tot de hoogten, waar hij steeds vinden zal - het zijn de laatste woorden van zijn laatste beste boek - ‘de waarheid in den eenvoud van zijn hart’
J.E.
| |
Max van Ravestein. Bij Ons, Aan d'Overkant, Drijfzand, Stofgoud. Een reeks romans uitgegeven bij L.J. Veen, Amsterdam.
Men klaagt putten in de aarde over de ontstentenis van katholieke romans, en intusschen laat men het beste dat op dit gebied verschijnt, ongelezen, links liggen.
Hier heeft men nu een heele reeks specifiek-katholieke romans. Een cyclus boeken die een klaren en diepen kijk geven op het roomsche leven van ‘bij ons’ met zijn menigvuldige versprietelingen in het bestaan van dezen die ‘aan d'overkant’ staan. Dat echter langs beide zijden ‘drijfzand’ en ‘stofgoud’ te bespeuren valt, is de beste waarborg, dat we hier met geen dik-er-boven-op-gesmeerde tendens te doen krijgen, maar met de rake en gave uitbeelding van het echte leven, zooals het reilt en zeilt. Onzen roomschen Noorderbroeders vooral, zal de lectuur ervan, met een greintje overweging erbij, uiterst-heilzaam wezen: de tragiek van zoo menig krachtig-geborsteld tafereel immers, ontstaat uit den wantoestand, door gemengde huwelijken, in katholieke milieu's geschapen.
De Schrijver Max van Ravestein (een pseudoniem naar verluidt) heeft de kneep weg, om tintelend van leven, zijn personages ten tooneele te voeren. Stijve poppen, die bewegen naar gelang de auteur aan 't literaire koordeke trekt, zijn het heelemaal niet, maar echte menschen, met zenuwen en bloed, met deugden en gebreken, met hun schel-rinkelenden lach en hun dof-gesmoorde snikken. Prachtmenschen loopen ertusschen, en ook wel vlegels van aan lager wal. En ook hierom wensch ik deze boeken in ruimeren kring tehuis: zij zijn immers geschreven in dat overheerlijke Nederlandsch, dat hier in Vlaanderen, van hoog tot laag, zoo ellendig
| |
| |
toegetakeld wordt en dat nochtans, n'en déplaise à M. le vicomte Henri Davignon, schrijver o.m. van ‘Un Belge’ en ‘La Querelle’ - dit laatste een tooneelstuk dat bedoeld wordt als een satire van de Vlaamsche Beweging - tot nog wat beters en hoogers in staat is, dan tot het bevorderen, alléén maar van ‘le progrès de l'ouvrier et du paysan’ in België. (cfr. Revue des Jeunes. ‘10 octobre, '19). Kan men krasser, de heele kultureele dracht van een taal voor een ootje in 't cijfer houden?
Mocht deze cyclus met nog meer andere deelen aangroeien en ook bij ons, de waardeerende belangstelling vinden, welke aan d'overkant, te beurt valt aan de werken van Jeanne Reyneke van Stuwe bijv., die ons meestal binnenleidt in kringen, waar wij katholieken best nooit in aanraking meê komen.
Wie thans nog klagen hoort over gebrek aan katholieke lektuur, kan al dadelijk wijzen op de romans van Max van Ravestein. Pater Hendricks S.J. uit ‘De Tijd’, die voor het boek tegen enkele roomsche kritikasters in de bres sprong, schrijft: ‘Zoo is dit boek (het gaat over “Bij Ons”) een mooi stuk levensapologie, dat zeer belist enkel voor volwassenen geschreven en verstaanbaar is; ook omdat de bittere ironie hier en daar mis verstaan kan worden. Neemt men het boek, gelijk ik het versta, dan is het een prachtig werk, raak, waar, edel, breed; schitterend is 't bovendien in groepeering en dialogen; een met groot talent en liefde voor het groot katholiek levensidee gehouden pleit.’ Dezen hoogen lof, welke overigens voor de heele reeks geldend is, beâmen wij volmondig.
J.E.
| |
Arthur Coussens. Pennetrekken van Overzee. Bandversiering van Joe English. Uitgever: J. Lannoo-Maes, Thielt en R.K. Boekcentrale, Amsterdam.
Dit reisverhaal lag afgedrukt, toen ik op 3 Augustus van ‘l'année terrible’, te Thielt, bij den flinken jongen uitgever Joris Lannoo, den schrijver ervan, Arthur Coussens, voor het eerst ontmoette. Vier jaar lang, bleef het opgeborgen op de zolders van den drukker, gelukkig buiten het bereik van de telkens weer openknallende bommen. Nu eerst komt het voor de pin. Intusschen ging menig landgenoot scheep naar Engeland, en leerde het Engelsche volk van dichtbij kennen, zag het derhalve in een
| |
| |
verschillend daglicht en meestal van uit een versomberde oorlogsstemming. Aan actualiteit nochtans heeft het frissche reisverhaal van Coussens niets ingeboet. Het ware spijtig geweest hadden we 't niet gekregen, want de schrijver kan zoo onderhoudend, zoo prettig verhalen. Vele reisverhalen zijn niets meer dan een omstandig Baedeker-relaas, nuchter, saai en vervelend. Gemis aan eigen kijk op menschen en dingen, benevens onbeholpenheid in het uitbeelden, zijn er de gewone karakteristiek van.
Coussens boeit van a tot z, hij weet het naadje van de kous, en kan zonder een tikje schoolvosserij den lezer heel wat wijs maken. Zijn blik is fijn-ontledend en gaat diep door. Hij verstaat daarbij de kunst om raak op den man af, iets aantrekkelijk voor te stellen.
Toen Coussens uit zijn pastorie vrij kwam - hij reisde immers naar Engeland om in de schoenen te springen van een even reislustigen kollega! - wilde hij nog eens rechts en links zijn oogen den kost geven. Of hij gelijk had! Ook den beroemden romanschrijver, Mgr. Robert Hugh Benson, die onder den oorlog overleed, wou hij graag opzoeken Maar Buntingford bleek te ver buiten zijn weg. Gelukkig was de globe-trotter Jörgensen hem voor geweest. Uit diens ‘Indtryk og Stemminger’ vertaalt nu Coussens, het onderhoud van de twee groote bekeerlingen. Om naar te luisteren. Als Coussens ooit naar de Pyreneeën trekt, en het hem aan tijd mangelt, om even Francis Jammes in zijn rustig Orthez te bezoeken, dan kan Jörgensen hem ook hier ter zijde springen. Deze immers heeft, voor enkele jaren, den zanger van ‘Les Géorgiques chrétiennes’ een bezoek gebracht en zijn indrukken weergegeven in een artikel, dat verscheen in ‘Der Gral’ (Februari 1913). Ook in bovengenoemd werk van Jörgensen, werd het opgenomen, meen ik. Alleen tegen de eind-verhaaltjes van ‘Pennetrekken van Overzee’ - feitelijk ‘in cauda venenum’ - voel ik een klein bezwaar. Dat de schrijver daar zijn eigen lustige ‘gevaarten’ mêedeelt kan er nog door; dat hij er echter zijn vrienden en kennissen en meer anderen nog bijtrommelt, neen, dat schuift een beetje naar 't potsierlijke af. Het wordt eenvoudig geklets. Waarom het heele laatste hoofdstuk niet weggelaten, en het boek besloten met de inderdaad prachtige uitlating van Mrs. Browning over den christelijken wind, die levenswekkend door onze letterkunde waaien moet?
J.E.
| |
| |
| |
Dr P.C. de Brouwer, prof. Dr F. Muller jzn en Dr E. Slijper: ‘Latijnsche Leergang voor Gymnasia en Lycea’. Deel I: a) Buigingsleer. b) Oefeningen bij de Buigingsleer; resp. 190 en 185 blz. Pr. f. 2.40 en f. 1.90. - Uitgave van J.B. Wolters, Groningen-Den Haag, 1914.
Dr E. Slijper, conrector aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht en P.C. Brouwer, rector te Tilburg, hebben deze beide bundels van Deel I laten verschijnen. Daarop volgt nu straks Deel II, ook in twee bundeltjes, nl. Syntaxis en Oefeningen daarbij.
Op dit 2e deel hoeven we niet te wachten om te wijzen op de beteekenis van dezen leergang, die, hopen we, zoowel voor Zuid- als voor Noord-Nederland een blijde gebeurtenis zal blijken te wezen.
Want het is bepaald een vernieuwing van 't onderwijs in een oude taal. Het vak is wetenschappelijk zoo hoog gehouden als dit b.v. vroeger Speyer en Woltjer deden. De latijnsche spraakkunst werd immers in Nederland van oudsher meer beredeneerend aangeleerd dan van-buiten-leerend, zooals dit nog steeds in België geschiedt.
De Nederlandsche methode, die de Duitsche is, hoezeer ze ook de stevigste heeten moet, viel nooit mee als boeiende les voor jongens die ten slotte nog kinderen zijn. Daarin moest verholpen worden en dat wordt nu gedaan door dezen trits beslagen geleerden en doorproefde leeraars.
Uit deze Buigingsleer en deze Oefeningen straalt u het leven tegen waarmee ook thans nog een oude taal kan bezield worden. Alles is frisch. Tot beter begrijpen van 't oude Latijn wordt nu niet verwezen naar 't nog oudere Grieksch maar naar de nieuwe, hedendaagsche Romaansche talen. Geen overtolligheden van regels of uitzonderingen daarop. Maar veeleer gepoogd de schijnbaar onregelmatige vormen te herleiden tot een regelmaat die vooral in de oude talen 't geheel zoo harmonisch beheerscht.
Daarbij zijn de oefeningen zoo goed in mekaar gezet, dat ze als een weerkaatsing zijn van 't volle hedendaagsche leven. Uit die keurig gekozen zinnetjes blijkt dat een latinist met smaak ook onze 20e eeuw nog Latijn kan doen spreken; zonder dat iets wordt ingeboet van de klassieke statigheid der oude, nog steeds het beste van onze letterkundige beschaving beheerschende grooten.
Ons huidig humaniora-onderwijs dat vervlaamschen en verjongen wil,
| |
| |
en dat geen moeite zal hebben om, dank zij zooveel Nederlandsche modelleerboeken, ons verfranschte boeltje aldra ver achter zich te laten, zijn werken als die van Slijper c.s. een zegen.
D.W.
| |
J. Kleyntjens en Dr H. Knippenberg: Van Goden en Helden. - Wolters, Groningen, Den Haag, 3e dr. 1919. - Pr. f. 2.25, 300 blz.
Het zijn de mythen en sagen van Grieken en Romeinen, en verder ook van de Germanen die hier keurig aan onze jongens en meisjes worden verteld. Met katholieke kieschheid in alles voorgezet, en de boeiende verhalen van goden en godinnen, van helden en reuzen zijn dan nog letterkundig gekruid met aanhalingen uit onze dichters die zich het fijnst en het machtigst met het beste, dus het eeuwige, der godenleer hebben gevoed: Vondel, Bilderdijk, O.Z. Van Haren, Poot, Staring, Van Lennep, Dr H.C. Muller, Edw. B. Koster, Vosmaer, Rodenbach, M. Emants, Perk, Gutteling, Boutens, Van Eyck, Dr Knippenberg, Van Merlet.
Dit handboek zal alle studeerenden, ouderen en jongeren, bijzonder welkom zijn.
D.W.
| |
St Agnes door Jos. de Voght. ‘Veritas’ - Kipdorp, 26 Antwerpen. 72 blz.
Niet alle componisten zijn zoo veelzijdig-ontwikkeld, dan dat ze ook in staat blijken om hun eigen libretto te schrijven. Wagner deed het, maar een Wagner brengt niet iedere eeuw voort. Wat een sukkelen en jammeren beleven de meeste componisten er niet aan, vóór ze dan eindelijk iets gevonden hebben naar hun gading. Dit was meer dan eens het geval met Tinel. Hilda Ram heeft het ondervonden, en Lodewijk De Koninck weet er nog van te spreken. Den flinken Antwerpschen componist Aug. de Coninck zal heel wat geharrewar gespaard blijven; hij heeft immers voor de muziek van zijn oratorium St Agnes, een zeer knap librettist aangetroffen: den dichter van ‘Lichte Lanen’ Joz. De Voght. In de inleiding tot den tekst zegt de schrijver: ‘Buiten de Koningin van alle heiligen, zal men er onder deze wel moeilijk eene aanwijzen die zóó aantrekt 'lijk Agnes, met de magneet der liefelijkheid, en waarmede Rome en de Katholieke wereld zoo hoog oploopen. Het wezen van dit twaalfjarig pracht-meisje wekt bewondering, genegenheid en liefde, naar gelang
| |
| |
men het benadert, de schoonheid ervan beschouwt, en het overheerlijke van hare ziel mag indiepen’. Die bewondering van de lieve heilige, welke den dichter van zijn roomsche reis is bijgebleven, is hier geworden tot een gedicht, dat op zijn beurt bewondering wekken zal. Het is fijn werk: een sluier van de kostbaarste Mechelsche kant om de weelderige lokken van het teedere maagdeken.
Als proefje dit slotvers:
Ik zong uw liefde, zong uw dood
mijn jong gemarteld kind,
dat zijt ons lief, en heerlijk groot
Die duldig ziet der boozen daad,
en kent hij wel haar leed,
meewarig de onschuld lijden laat,
En plots den trotschen kroon ontrukt,
en de onschuld uit haar smart
zijn luister binnenleidt en drukt
Is dit gedicht inderdaad niet als verwerkt met de Boutensche teerhandigheid, welke ‘Beatrijs’ schiep? Dat niet elke versregel van dit lange oratorium, op dezelfde hoogte blijft, zal geen mensch verwonderen. Hier en daar, kan met een kleine wijziging, een min-gunstig indruk heelemaal weggenomen. Zoo bijv. hier:
Zoovelen voelden voor den dood
den moed hun in de schoenen zinken.
Laat Joz. De Voght, een onzer goede katholieke vlaamsche dichters, zijn werk nog eens, met kritisch-scherp oog overlezen, en ons weldra op een tweede uitgaaf onthalen, die zal er bij alle fijnproevers zeer welkom zijn! Mochten wij ook binnenkort de muziek van Aug. De Coninck ten gehoore krijgen; ik zal uit de kapel niet klappen - de naam van den componist staat borg voor zijn werk - met hier te zeggen, dat de dag waarop de eerste uitvoering aan St Agnes zal plaats grijpen, niet alleen een groot succes zal zijn en een diepe vreugde voor De Voght en De Coninck, maar ook een blijde gebeurtenis voor de Vlaamsche muziek zelve.
J.E.
| |
| |
| |
Het levende Oud-Antwerpen door Jozef Muls met acht illustratie's volgens etsen van Walter Vaes en een inleidend woord van Maria Viola. Leiden. De VI. Boekenhalle.
Elck prijz' zijn lief waar hij ze gis, zegt in haar inleidend woordje Maria Viola een oud Hollandsch liedje na. Dat de veel bereisde schrijver van ‘Steden’ dit keurig boekje uitgeeft tot lof zijner moederstad is eene daad van liefde en piëteit waarvoor hare talrijke minnaars hem dankbaar zullen zijn. Voor hen is het een genot in keurig gekozen en raak-evocee-rende woorden de wijken en steegen te zien beschrijven die ze zóó graag doorkuieren; in welker atmospheer zij de levende ziel der stad voelen welke, wars van de groote winkelstraten, zich onzer slechts veropenbaart in de intiemere uithoeken der verdoken achterbuurten.
Zij die oud-Antwerpen niet kennen zullen in dit boekje de bedachtzame gids vinden om de ontdekkingsreis te ondernemen - want Jozef Muls zal hen schoonheid leeren zien en genieten waar velen argeloos zouden voorbijgaan. Daarom dient dit boekje gelezen door de vreemdelingen die van eene stad iets meer willen zien dan openbare pleinen en gebouwen en baedeker-merkwaardigheden. Maar iets meer dan aanwijzingen en stemmingen geeft ons hier de fijnvoelende vlaamsche estheticus waar hij ons zijne beschouwingen uiteenzet over, wat ik noemen zal: stedengroei, bladzijden die dienden gemediteerd te worden door hen die mede beschikken over het bestuur eener stad opdat zij zouden beseffen wat de schoonheidsleer in rechte is van hen te eischen. De keurige etsen van Walter Vaes illustreeren den tekst op eene gepaste wijze - al betreur ik hier, niet als bij den schrijver, deze verholen maar typische hoekjes te zien opduiken waaraan wij met voorliefde denken als van Oud-Antwerpen wordt gewaagd.
D.V.
|
|