Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Historische kroniek.Onze Vaderen te Rome.Om nu eens in den breede een actueel onderwerp te behandelen: zooeven verscheen van de hand van 's pauzen huisprelaat Mgr. Maurits Vaes een uitvoerige behandeling: Les fondations hospitalières flamandes à Rome du XVe au XVIIIe siècleGa naar voetnoot(1), en haar actualiteit bestaat hierin, dat ze mede tot grondslag kan dienen voor de aanspraken die Hollanders en Belgen ter gelegenheid van de ontbinding der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie op de inkomsten van een paar dezer fondatiën, welke in vreemde handen verdwaalden, zinnens zijn te doen gelden. Een prachtige studie is het, maar zoo wetenschappelijk sober dat maar weinigen haar van a tot z zullen doormaken. Wie leest voor zijn genot - en dat doen wel de meesten - heeft immers een hekel aan droog-droge opsommingen van namen en datums, aan telkens hernemende lijsten van te Rome verblijvende landgenooten, aan overvloedige voetnota's, aan tallooze verwijzingen en aan alle ander documentair apparaat dat nochtans de vreugde uitmaakt van den geleerde en den geduldigen navorscher het beste bewijs levert van den ernst en de degelijkheid van een werk. Tot een gezelligen roman zullen we den Benediktijnerarbeid van Mgr. Vaes wel niet kunnen omzetten; edoch we zullen ons best doen om er in sierlijke plooien de hoofdlijnen van te doen uitkomen | |
[pagina 57]
| |
op gevaar af van menige omstandigheid van belang te verzwijgen. Misschien noopt ons schema dan wel de weetgierigste onder de Warandevrienden tot kennismaking met het boek in zijn geheel. | |
I.Van wie er eigenlijk spraak is als we zeggen: onze vaderen te Rome? Hoofdzakelijk, natuurlijk, van menschen die afkomstig waren uit de streken die liggen op den bodem van het huidige België, - hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend. Immers die menschen leefden in staatkundige groepeeringen welke verder reikten dan onze tegenwoordige grenzen, zoodat wie voor hén broeders waren, voor ons vaak vreemden geworden zijn of zelfs - en God moge 't beteren! - onvergeetbare vijanden. Al wat in de middeleeuwen ten Westen lag van Dender en Schelde was feodaal afhankelijk van Frankrijk zooals wat zich Oostwaarts daarvan uitstrekt afhing van het heilige Roomsche keizerrijk van Duitschen stam. Links van de Schelde hieten de bewoners Vlamingen, in 't Italiaansch Fiamminghi, al waren er onder hen wier taal ook Romaansch was, terwijl die rechts van denzelfden stroom huishielden den naam droegen van Duitschers, Teutones in het Latijn en in het Italiaansch Tedeschi, onaangezien of ze Duitsch spraken of Vlaamsch of Waalsch. Het eenige onderscheid dat onder hen werd gemaakt was dat van Nederduitschers - onder dien naam begreep men ongeveer al de volkeren die langsheen den Rijn woonden en verderop naar het Noorden, laten we zeggen Noord-Nederlanders, Zuid-Nederlanders (Brabanders, Limburgers, Luikenaars), Westfalers en Rijnlanders - en Hoogduitschers, zegge Beiëren, Saksers, Oostenrijkers en zoo verder. Beide groepen konden het over het algemeen niet te best met elkaar vinden: de Hoogduitschers waren veel nauwer aan het keizerrijk onderworpen dan de Neerduitschers; zij waren hooghartiger en door hun geslotenheid van taal vormden ze gemakkelijker een afgezonderd geheel; omgekeerd hadden de Neerduitschers een meer cosmopolitische strekking en door den band waren ze ook welstellender omdat ze behoorden tot een reeks gouwen die door hun natuurlijke ligging op een grooteren rijkdom waren aangewezen. Al die bijzonderheden hebben hun belang waar we de drie groepen, Vlamingen, Neerduitschers en Hoogduitschers, weervinden, hetzij als reizigers, hetzij als bewoners, in de eeuwige stad. Rome heeft ten allen tijde een bijzondere aantrekkingskracht uitgeoefend op de bevolkingen van het Noorden. Meer dan ooit deed het dat | |
[pagina 58]
| |
in de middeleeuwen, wanneer de opvolgers van Petrus er den vollen glans hunner heerlijkheid ten toon spreidden. Geestelijken trokken er heen in overvloed om er rijkbezoldigde bedieningen te vinden aan het pauselijke hof met zijn wereldomvattende, breeduitgetakte administratie; handwerkers en ambachtslieden van alle slach waren verzekerd, mits vaardigheid en bekwaamheid, er een schoonen stuiver te kunnen verdienen, en geheel het jaar door was het om het graf der Apostelen een gaan en komen van bedevaarders tot voldoening hunner devotie, van zaakgelastigden voor het regelen van hun ondernemingen, van kerkdienaars op zoek naar beneficiën, dat van de pausenstad waarlijk het centrum maakte der katholiciteit. Al kenden de middeleeuwen ter wille van de groote eenheid der toenmalige wereldbeschouwing minder dan wij de afscheiding tusschen de volkeren die het gevolg is onzer nationalistische opleiding, toch is het gansch natuurlijk dat in de groote wereldstad landgenooten zochten naar landgenooten om elkanders vreugden te deelen, elkanders belangen te dienen, elkanders ellenden te lenigen. Nationale vereenigingen kwamen aldus tot stand, en omdat in dien tijd het tijdelijke nooit gescheiden werd van het eeuwige en het eeuwige nooit van het tijdelijke, droegen ze alle tegelijkertijd een godsdienstig en een sociaal karakter: congregatiën waren ze met kerk of kapel, maar ook maatschappijen van onderlingen bijstand op het gebied van den arbeid en op het gebied van de kunst, en zelfs bureelen van weldadigheid voor de noodlijdenden en de behoeftigen. Vier van zulke vereenigingen werden te Rome voor onze vaderen gesticht. Één ervan, die tot patroon heeft den heiligen Julianus, is uitsluitend het werk der Vlamingen; twee andere, Santa Maria dell' Anima en Santa Maria in Campo Santo, zijn te danken aan het initiatief van Neerduitschers, zoo nochtans dat de Hoogduitschers er niet worden uitgesloten en dat zelfs de Vlamingen bij gelegenheid iets tot hunne ontwikkeling bijdragen; de vierde stichting, eindelijk, uitsluitend van Luikschen oorsprong, draagt den naam van Collegio lieggese. Een korte blik op de geschiedenis van elk hunner tot op het einde der achttiende eeuw weze het onderwerp dezer verhandeling. | |
II.Papier is verduldig en steen ook. In een berucht opschrift uit de achttiende eeuw, dat thans nog prijkt op den voorgevel van San Juliano dei Fiamminghi, wordt verteld dat de stichting opklimt tot het jaar 713. | |
[pagina 59]
| |
Erg onwaarschijnlijk. In 713 regeerden nog de laatste Merovingers en het zou nog veertig jaar aanloopen eer Pepijn de Korte paus Stephanus II zou ter hulp snellen tegen de Lombarden van Aistolf: ongetwijfeld waren de betrekkingen tusschen de Scheldeboorden en Rome op dit oogenblik nog uiterst gering. Dat er tijdens het laatste kwartaal der achtste eeuw onder den naam van scholae in de Tiberstad koloniën bestonden van Noorderlingen, bij name van Franken, Friesen en Saksers, is evenwel onbetwistbaar en even onbetwistbaar is het dat omstreeks de twaalfde eeuw tal van ‘passantenhuizen’ of herbergen onder de bescherming van den heiligen Julianus ten gerieve der bedevaarders langsheen den weg van Vlaanderen naar Rome werden opgericht. De grondslagen der stichting dagteekenen in ieder geval van uit een zeer hooge oudheid en geen twijfel lijdt het of hare herinrichters in het begin der vijftiende eeuw - de juiste datum is 1444 - beschikten voor het opstellen hunner standregelen over de ondervinding van een belangrijk verleden. Drie soorten van menschen dienen steeds bij het uitpluizen van de geschiedenis der nationale groepeeringen te Rome in het oog te worden gehouden: de stichters en weldoeners die door hunne giften het oprichten of in stand houden van een centrum, kerk of hospitium, mogelijk maken: de beheerders die met het bestuur der inrichting gelast zijn en de behoeftigen van alle slach tot wier voordeel hare inkomsten besteedworden. De fondsen voor San Juliano werden in de vijftiende eeuw uitsluitend bezorgd door belangstellenden uit Vlaanderen die, hetzij als curialisten of hooge ambtenaars van het pauselijk hof, hetzij als kooplieden, te Rome verblijf houden; in de zestiende eeuw komen daarbij eenige belangrijke giften uit Henegouwen, Fransch-Vlaanderen, Namen; in de zeventiende eeuw verschijnen weer uitsluitend Vlamingen terwijl in het eerste decennium van de achttiende eeuw de lange rij weldoeners besloten wordt door Michiel Caron uit Artesië en Niklaas van Haringhen uit Ieper. De periode die gaat van 1710 tot omtrent het midden der negentiende eeuw is een periode van verval en verkwijning. De beheerders van Sint-Juliaan droegen oorspronkelijk den naam van meesters, dien zij later met dien van provisors verwisselden. Voor zoover uit de bladzijden van Mgr. Vaes op te merken valt waren het meestal leeken uit Vlaanderen afkomstig; alleen de rector was priester; zijn gezag was gering en behoudens één enkele uitzondering bleef hij slechts voor korten tijd in dienst. | |
[pagina 60]
| |
De inkomsten der inrichting kwamen voor een groot gedeelte ten goede aan arme pelgrims, niet alleen uit de Vlaamsche gewesten maar ook uit Fransch-Vlaanderen en uit het Doorniksche: men telt er tot omstreeks 1700 gewoonlijk verschillende honderden 's jaars; ze mochten twee of drie dagen in het gesticht vertoeven en werden er voorzien van het noodige voedsel; na 1700 neemt hun getal geleidelijk af. Behoeftige Vlamingen die te Rome gevestigd waren, vonden, ten minste tusschen de jaren 1600 en 1750, gereedelijk hulp en onderstand in San-Giuliano: kunstenaars vooral waren er welkom en al verteerden ze hun geld niet steeds op de onberispelijkste wijze - wie zou dat van prettige lui als kunstenaars zijn moeten ook durven eischen? - toch stond de kas van het werk steeds voor hunne noodwendigheden open. In de achttiende eeuw waren er echter geen meer te vinden. Dat het kerkje van Sint-Juliaan tevens het middenpunt was waar de Vlaamsche kolonie te Rome bijeenkwam voor het vieren van vaderlandsche en godsdienstige plechtigheden, spreekt wel van zelf. De plaats was voor het ten toon spreiden van een grooten luister wel ietwat te eng; edoch om zich op vreemden bodem gezellig vereenigd te gevoelen behoeven landgenooten innige verstandhouding meer dan uiterlijken praal, en die verstandhouding schoot onzen vaderen, goddank, niet te kort. | |
III.De geschiedenis van de ‘Deutsche Nationalkirche’ Santa Maria dell' Anima vervalt in drie tijdperken: het eerste, gaande van 1398 tot omstreeks de eerste helft der zestiende eeuw, is algemeen Nederduitsch; tijdens het tweede, van omtrent 1550 tot 1699, is meer bepaaldelijk Zuidnederlandsch of Belgisch - het woord mag gebruikt worden vermits het ook voorkomt in de documenten des tijds - terwijl het derde gekenmerkt wordt door den steeds aangroeienden en, helaas! doodenden invloed der Oostenrijksche Habsburgers op het leven en de ontwikkeling der stichting. 1398 is de datum der inrichting. De pauselijke lijfwacht Jan Peeters van Dordrecht en Katrien, zijn echtgenoote, hadden namelijk het plan opgevat een toevluchtsoord te openen voor de behoeftige pelgrims van Duitschen stam, en daar hun eigen goederen niet toereikend waren om dit opzet uit te voeren, vroegen ze geldelijken onderstand aan hun te Rome verblijvende landgenooten. De eersten die toesnelden om hen te | |
[pagina 61]
| |
helpen, waren kleine lui, ambachtslieden en neringdoeners, bijna uitsluitend afkomstig uit Neder-Duitschland en meer voornamelijk nog uit Noord- en Zuid-Nederland; ook eenige weinig aanzienlijke ambtenaars van het pauselijk hof gunden hun penning, edoch de grooten hielden zich over het algemeen afzijdig tot de kwaadste dagen voorbij waren. Spoedig wisten zij echter hunne schâ in te halen eens dat het werk voor goed was gevestigd: van 1430 af stroomen hunne bijdragen toe - in 1450 bezit de Anima reeds drie en twintig huizen en twee wijngaarden - en ja, zoo sterk werd hun invloed dat ze de minderen stilaan verdrongen en Santa Maria herschiepen in een bij uitstek aristocratisch milieu. De ambachtslieden worden de een na den ander geweerd uit den beheerraad der inrichting en mochten zich gelukkig achten op Zon- en hoogdagen nog een toevlucht te vinden voor hun godsdienstige bijeenkomsten rondom de altaren hunner heilige patroons in de zijkapellen der kerk die in 1437 op Jan Peeters' eigendom was gebouwd. Deze eerste bidplaats zelve, in sober gothischen stijl opgetrokken, scheen den hooggeplaatsten curialisten die voortaan in Santa Maria den hoogen toon voerden, te eenvoudig of - wie weet? - te barbaarsch: de Renaissance, immers, was reeds in vollen bloei en gansch natuurlijk is het dat de dienaren der pauzen die gedurig gewagen hoorden van de grootsche plannen die reeds voor de basiliek van Sint Pieter gekoesterd werden, reikhalsden naar een tempel die volledig beantwoordde aan den smaak van dien tijd. De banden tusschen de Anima en het Duitsche keizerrijk werden, daarenboven, in die periode, warmer en inniger dan te voren en het paste dat voor de grootsche nationale plechtigheden, zooals bisschopswijdingen en praaldiensten voor de levende en overleden keizers, die vaak in Santa Maria werden ingericht, een kader getroffen werd dat met de glorie des rijks overeenkwam. Te belangrijker is het te mogen vaststellen dat, spijts alles, het algemeen karakter der stichting overheerschend Nederduitsch blijft: van de een en twintig onderteekenaars van den oproep die in 1499 werd rondgestuurd om giften in te zamelen voor den nieuwen bouw waren slechts vier Hoogduitschers; de anderen waren Rijnlanders en Westfalers ten getale van zes, Noordduitschers ten getale van negen, één Luikenaar en één Hollander. De ziel van de onderneming, die niet min dan vijftien jaar in beslag nam en ontzaglijke geldsommen opslorpte, was de Noordbrabander Willem van Enkevoort, die door Paus Adrianus VI tot de kardinale waardigheid verheven werd en in 1534 zijn eeuwige rustplaats vond | |
[pagina 62]
| |
onder de heerlijke gewelven die hij door zijne bezorgdheid en door zijn fortuin had helpen oprichten. Zijn Noord- en Zuidnederlandsche weldoeners in den nieuwen tempel numeriek niet in de meerderheid, zij vergoeden dit tekort door de macht van hun invloed en het belang hunner bijdragen. De namen van Jan van Beeck uit Kamerijk, van Jan Copis en Simon Timmermans uit Brabant, van de bankiers Willem Peeters en genooten uit Mechelen, van Pieter Van der Vorst van Antwerpen, zijn daar om het te bewijzen. Het oogenblik is overigens niet ver meer dat voornamelijk de Belgen de hoofdrol zullen spelen in het beheer en de ontwikkeling der stichting. In 1517, immers, slaat Luther zijn beruchte stellingen aan te Wittenberg en niet lang duurt het of Duitschland en Noord-Nederland worden afvallig van den heiligen Stoel. Uit is het dus met den rijken invloed van geestelijken uit de Duitsche en Hollandsche gewesten, uit ook, bijgevolg, met de intrede van Duitschers en Hollanders in den beheerraad der stichting. Alleen Zuid-Nederlanders komen nog naar Rome om er als pauselijke ambtenaars dienst te doen, en alleen Zuid-Nederlanders kunnen bijgevolg de belangen der Anima ter harte nemen. Zij doen het met een loffelijke toewijding en met het beste gevolg. De taak was nochtans moeilijker dan ooit. Geen belangrijke giften, immers, werden aanvankelijk nog ontvangen: de groote krachtsinspanning, door den bouw der nieuwe kerk vereischt, had de beurzen geledigd, en de Belgische beheerders moesten meer dan eens tot leeningen hun toevlucht nemen om de verplichtingen die op het werk rustten - het herbergen der arme pelgrims, het ondersteunen der behoeftige landgenooten, het onderhouden der gebouwen en wat dies meer - naar behooren te kunnen vervullen. Velerlei misbruiken waren daarenboven in Santa Maria binnengedrongen: de ijver der kapelaans liet erg te wenschen over en de luister van den eeredienst was te midden van de troebelen dier tijden erg verwaarloosd. Geert Voss van Borchloon, een geleerde doctor in Oostersche letteren die zijn wetenschappelijke opleiding te Leuven ontvangen had en te Rome door kardinalen en pausen zeer hoog werd geschat, zette zich in 1581, bij zijn intrede in het provisiorencollege der Anima, kloekmoedig aan het werk. Ten behoeve der kapelaans - in hoofdzaak Zuid-Nederlanders - werd een streng reglement uitgevaardigd en ook de financieele toestand der stichting onderging stilaan verbetering. De Duitsche geschiedschrijver der Anima, Dr. Schmidlin, die nochtans deze periode, omdat ze al te | |
[pagina 63]
| |
uitsluitend Belgisch is, met geen goed oog aanziet - ‘Prözaische toestanden’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot(1), doen met de Belgen hun intrede in Santa Maria en het is met gebroken vleugelen dat de inrichting zich nu voortsleept’-, Schmidlin zelf is verplicht toe te geven dat de hervorming van Voss na eenigen tijd de beste vruchten afwierp: ‘De reservefondsen, zoo luidt het, die in 1640 achttienduizend vijfhonderd scudi bedragen, stijgen in 1667 tot zeven en dertig duizend zeven honderd scudi en twintig nieuwe eigendommen verrijken het patrimoniumGa naar voetnoot(2)’; ja, de geleerde Duitscher moet zelf bekennen dat de weldadige invloed van het Zuidnederlandsch beheer zich nog jaren lang nadat het heeft opgehouden te bestaan, doet gevoelen: ‘Niettegenstaande de lasten, zoo schrijft hijGa naar voetnoot(3), die een geldverspillende administratie de stichting oplegt in de achttiende eeuw, gelukt het Santa Maria nog bij het begin der (Habsburgsche) periode haar vermogen te vermeerderen, dank zij den gunstigen toestand die in de vorige eeuw (door de Belgen) geschapen werd en waarvan de weldoende gevolgen nog steeds hun uitwerking doen gelden.’ Dat vooral Zuid-Nederlanders in de tweede helft der zestiende eeuw werkzaam zijn in Santa Maria dell' Anima blijkt, onder meer, uit het bij uitstek Belgisch karakter dat den bezoeker tegenstraalt uit de versiering der kerk en uit het overgroot getal Belgen die er hunne graftomben doen oprichten. Zoo kenschetsend is zelfs het overwicht onzer landgenooten op dit tijdstip dat hooge personaadjes, zooals Kersten Sarrasin, raadsheer van den koning van Spanje, Filips de Venants, ridder van 't heilig Graf, en Karel du Pyre uit Artesië, in hun geschriften gewagen van Notre-Dame de Anima de la nation Belgique en van de Sodalitas Belgarum die er gevestigd is. Niet onbelangrijk is het dan te vernemen dat, spijts de steeds aangroeiende Belgische invloeden, de ondersteuning die er wordt uitgeoefend, verre van tot de uitwijkelingen onzer gewesten te worden beperkt, algemeen Teutoonsch blijft, zooals zij het steeds geweest was, en niet één enkel Duitscher uitsluit. Bijgestaan worden, om maar die enkelen te vernoemen, de talrijke slachtoffers der godsdienstoorlogen die te Rome een toevlucht zoeken, en de weldadigheid der Anima strekt zich uit | |
[pagina 64]
| |
verder dan ooit dank zij de giften van Pieter van de Vorst, van Gysbrecht van Hoey en van Huibrecht Timmermans van Maastricht, waarvan de inkomsten moeten gebruikt worden voor het verleenen van een bruidschat aan behoeftige Duitsche meisjes. Wel waren sommigen onzer landgenooten, meestal studenten en priesters, van oordeel dat de Nederlanders vóór al de anderen dienden te worden begunstigd, en in 1570 dienden zelfs eenigen onder hen een rekwest in bij den paus om de Anima in een soort seminarie voor de geestelijken uit de zeventien Provinciën te herschapen. Hun opzet vond echter bij de meeste hunner stambroeders geen bijval, want het werd door geen invloedrijke mannen gesteund en bleef dan ook zonder antwoord. Dank zij de onbekrompen en onbaatzuchtige houding der beheerders werd de Anima dan ook na 1570 meer dan zij het vroeger geweest was, naar het juiste woord van Schmidlin, ‘een nationale (dat is: algemeen Duitsche) weldadigheidsinrichting van eersten rangGa naar voetnoot(1)’ Een algemeen Duitsche inrichting, - doch ook, en dit mag er wel bijgevoegd: een zuiver Duitsche. Dat laatste zou na 1699 veranderen door den druk van de Habsburgers die ook hun Italiaansche en Czechische onderdanen deelachtig zoeken te maken aan de voordeelen der stichting. Niet zonder groot nadeel evenwel voor dezer ontwikkeling, want onmiddellijk houden de Nederlanders en ja, de Duitschers in het algemeen, op het sticht met hun rijke giften te begunstigen. Om slechts drie groote namen te noemen: Lambert Darchis van Luik richt een afzonderlijk fonds op; Joris Meysel van Bamberg maakt Santa Maria in Campo Santo tot algemeen erfgenaam zijner goederen en Hinnidaël van Maestricht begiftigt de kerk van Sant' Agostino: een bewijs dat zij hun stamgevoel voor alles wenschten getrouw te blijven en de inmenging van den keizer als een ongewettigden aanslag op het verleden en op de inzichten hunner voorvaderen beschouwden. En zij hadden gelijk. De band tusschen Santa Maria en het keizerrijk had zich nooit te voren tot niet-Duitsche onderdanen uitgestrekt en de keizers zelf hadden nooit het vermogen der inrichting met eenige schenking verrijkt. Wel had Sigismondus in 1433 de Anima met een bezoek vereerd; wel had Maximiliaan I in 1518 het werk officieel onder zijn bescherming genomen om te beletten dat het in troebele tijden roofzucht of plundering ten deel viel: edoch hoe kon dit aan Leopold I | |
[pagina 65]
| |
het recht geven om de inwoners van Trentino, Maravië, Bohemen en zoo verder met de inkomsten der stichting te bedeelen en in derzelver beheer tusschen te komen door een reeks regelmatig aangestelde provisoren uit hun ambt te ontzetten en door Italiaansche gunstelingen te vervangen? Geen geluk of voordeel zou de inpalming der Habsburgers de Anima aanbrengen. Niet alleen bleven nieuwe begiftigingen achterwege, maar zelfs de opbrengst der oude werd ontoereikend om in de behoeften van armenzorg en bestuur te voorzien. Een groot gedeelte ervan werd verkwist aan kostbare betoogingen ter eere der keizerlijke familie en leening op leening moest worden aangegaan om het sticht in het leven te houden. Op het einde der achttiende eeuw had het zijn nationale beteekenis van vroeger zoo goed als verloren. | |
IV.Over het Collegio Lieggese van Lambert Darchis, waarvan de stichtingsomstandigheden ons reeds uit de geschiedenis der Anima bekend zijn, kunnen twee regels volstaan. Volgens het inzicht van Darchis moest het dienen om jonge Luiksche geestelijken op te leiden tot nuttige en bekwame ambtenaars aan het pauselijk hof. Daar echter met den tijd de toegang tot de kerkelijke administratie den niet-Italianen meer en meer ontzegd werd, werd den beheerders van het fonds later oorlof gegeven de inkomsten waarover zij beschikten, te gebruiken ten behoeve van jonge kunstenaars uit het Luiksche die te Rome hunne opleiding kwamen voltooien. Het vermogen der stichting werd erg gehavend ten tijde der Fransche revolutie zoodat sedert dien nog slechts weinige jongelingen kunnen worden geholpen. | |
VMet weinige woorden kan ook de geschiedenis worden uiteengedaan van Santa Maria in Campo Santo dei Tedeschi e Fiamminghi. De voortzetting is deze stichting van de aloude schola Francorum uit den tijd van Karel den Groote. Zij begon namelijk te herleven op het einde der dertiende eeuw in den vorm van een begraafplaats - een Campo Santo, zooals de Italianen dat noemen - voor vreemdelingen, in wier nabijheid reeds vóór 1408 een kleine kapel oprees die bijna drie kwaart eeuw later, in 1476, voor een omvangrijkere kerk zou plaats maken. Jan Goldemer, een Augustijner pater uit Nuremberg die penitentiarius of biechtvader was in Sint-Pieter, vestigde er, omtrent 1450, een broederschap ter eere van | |
[pagina 66]
| |
Onze Lieve Vrouw en maakte ze aldus tot een belangrijk middenpunt van Duitsch leven. Zeer onderscheiden toch van het andere Duitsche middenpunt te Rome dat aan Jan Peeters van Dordrecht zijn ontstaan te danken had. De Anima, immers, wij hebben het gezien, oefende vooral haar aantrekkingskracht uit op de grooten, terwijl het Campo Santo bijna uitsluitend de kleinen om zich heen schaarde: de schoenmakers, de kleermakers, de herbergiers, de baardscheerders verbroederden er met de ellegoedverkoopers, de winkeliers, de badmeesters, de pasteibakkers, de huidevetters en zoo verder. Rijke kooplieden en ambtenaren van 't pauselijk hof werden er gedurende langen tijd enkel aangetroffen als eereleden die geen werkelijk aandeel namen in het bestuur der stichting. Oorspronkelijk streefden de leden der broederschap van Santa Maria in Campo Santo alleen godsdienstige doeleinden na: ze bezorgden eene christelijke begrafenis aan de ingeschrevenen, baden voor de rust hunner ziel, verleenden hun geestelijken en tijdelijken onderstand in hunne ziekten. Het herbergen van pelgrims kwam daarbij omstreeks 1470. De Hoogduitschers waren in Santa Maria in Campo Santo veel talrijker dan in Santa Maria dell' Anima, edoch hunne verbroedering met de Neerduitschers liep niet van een leien dakje: ieder der twee groepen had zijn eigen vertegenwoordigers in den beheerraad, ja, zelfs zijn eigen kapelaan. De godsdienstige plechtigheden waren verscheiden voor de eenen en de anderen en de standregelen zelf zorgden er voor, van 1516 af, dat het evenwicht tusschen beide niet werd verbroken. Toch waren de kapelaans, ook voor de Hoogduitschers, dikwijls Neerduitschers en zelf Zuid-Nederlanders. De zeventiende eeuw is het bloeitijdperk der stichting, dank zij vooral de rustelooze toewijding van den deken van Antwerpen, Rogerius de Tassis, tijdens zijn tweejarig verblijf in de pausenstad, van 1579 tot 1581, Regelmatige geldomhalingen werden gedaan onder de leden in de verschillende parochiën van Rome om de inkomsten te doen stijgen, terwijl tevens de Zuidnederlandsche curialisten, die op dit oogenblik spijts velerlei tegenstribbelingen vanwege de wantrouwende ambachtsieden lid werden der vereeniging, hun beste zorgen besteedden aan de opluistering van den eeredienst en de versiering der kerk. Dat vooral Zuidnederlandsche kunstenaars met die laatste taak werden belast zal niemand verwonderen: zij waren toen legio in de stad van Sint Pieter. | |
[pagina 67]
| |
Dat verandert echter op het einde der zeventiende eeuw, zoodat in 1679 nog alleen Italianen zich aanbieden. Hetzelfde geldt voor de Zuid-nederlandsche weldoeners: zij zijn talrijk in de eerste jaren der eeuw om daarna geleidelijk te verminderen. De weldadigheidsuitgaven der stichting houden met de inkomsten steeds gelijken tred. In de achttiende eeuw worden zoo goed als geen Nederlanders op Campo Santo meer aangetroffen. De stichting wordt dan uitsluitend door Duitschers ondersteund en door Duitschers benuttigd. | |
VI.Tot daar, in 't kort, de geschiedkundige uiteenzetting van Mgr. Vaes. Zij eindigen voor elk der drie stichtingen met een kenschetsend verval op den vooravond der Fransche revolutie. De negentiende eeuw brengt echter nieuw leven en nieuw uitzicht. San Giuliano dei Fiamminghi wordt in 1844 Saint-Julien des Belges: getrouw besteedt het zijn inkomsten aan liefdadige doeleinden - alleen aan het herbergen van pelgrims doet het niet meer - terwijl het tevens, dank zij den ijver zijner rectoren, uitgroeit tot het nationale centrum bij uitstek van het Belgische leven te Rome. De erg gehavende Fondation d'Archis komt opnieuw den Luikenaren ten goede. Wat de Anima en het Campo Santo betreft, ze brengen het weer tot een hoogernstigen bloei, - edoch ze worden zoo goed als heelemaal modern-Duitsch-Oostenrijksch door de bijna volledige uitsluiting van alle Noord- en Zuid-nederlandsche elementen. En hierin bestaat juist het actueele der geschiedvorsching omtrent beide inrichtingen, dat Hollanders en Belgen er naar streven dien toestand in nauwere overeenstemming te brengen met hetgeen was in het verleden. Santa Maria in Campo Santo wordt tegenwoordig beheerscht door een overeenkomst die den 21n November 1876 gesloten werd tusschen paus Pius IX en den keizer van Oostenrijk Frans Jozef I Die overeenkomst erkent theoretisch de aanspraken der Zuid-Nederlanders vermits zij plaats maakt in den beheerraad voor een Belgisch provisor; feitelijk echter heeft die provisor, omdat hij te zeer alleen staat, geen invloed op de ontwikkeling der stichting. Meer dan ooit, nochtans, is het Campo Santo Belgen en Hollanders dierbaar: de groote Schaepman slaapt er den eeuwigen slaap in den heiligen grond die er, volgens de overlevering, door keizerin Helena van op den Kalvarieberg werd overgevoerd, en het was de zoete - helaas! niet volbrachte - droom van Godfried Kurth er naast hem te mogen | |
[pagina 68]
| |
rusten tot op den dag der Verrijzenis. Rechtvaardig is het dat de invloed der Belgen er, na het verdwijnen der Habsburgers, meer op den voorgrond trede zonder dat daarom in het minst schade berokkend worde aan de Duitschers, die in den loop der negentiende eeuw, dank zij vooral den ijver van Mgr. De Waal, de stichting met hunne giften hebben verrijkt. Onbillijker nog dan in Santa Maria in Campo Santo is de toestand in de Anima. Deze wordt beheerscht door een statuut van den 11n Maart 1859 dat geheel in Oostenrijkschen zin is opgevat. De benoeming van den bestuurder of rector der stichting wordt opgedragen aan den keizer en zijn jaarwedde wordt betaald, rechtstreeksch, door de Oostenrijksche staatskas: hij is dus een staatsambtenaar in den vollen zin van het woord. Een beheerraad van minstens vijf en hoogstens zeven provisoren heeft - van heel ver - toezicht te houden over inkomsten en uitgaven. Eén van die provisorenplaatsen wordt voorbehouden, om de beurt, aan een Belg of een Hollander. In den onderstand aan behoeftigen die door het werk wordt verstrekt hebben alle Duitsch-of Nederlandschsprekenden, dus ook Hollanders en Belgen, hun aandeel; op gelijken voet met hen staan echter, geheel ten onrechte, de niet-Duitschers uit Oostenrijk. Een groot gedeelte der gelden waarover de Anima beschikt - op zijn minst wel het grootste - wordt daarenboven besteed aan het onderhoud van een kappelaanscollege, dat voor doel heeft jaarlijks aan een achttal jonge priesters de gelegenheid te schenken hun godsdienstige en wetenschappelijke vorming te Rome te voltooien. Belgen en Hollanders worden tot dit college niet toegelaten om er de homogeniteit niet van te schenden; als vergoeding ontvangen zij de alleszins belachelijke som van zeshonderd frank 's jaars. Hoe bitter de ironie van zulk eene regeling is ten aanzien van het verleden zal men best begrijpen, wanneer men bedenkt dat de inkomsten der Anima op honderd vijftig duizend frank geschat worden en dat ongeveer een derde van haar vermogen aan giften van Noord- en Zuid-Nederlanders te danken zijn! Zaliger Dr. Brom, de betreurde bestuurder van het Nederlandsche Historisch Instituut, heeft in 1906 een campagne begonnen om een rechtvaardiger regeling te verkrijgen voor Holland; Mgr. Vaes, de ijverige rector van Sint-Juliaan, volgt thans zijn voorbeeld ten bate onzer eigene landgenooten. Moge een gunstige uitslag dit dubbele streven bekronen! Grimbergen, November 1919. Dr A. Fierens. |
|