| |
| |
| |
| |
Albertine Steenhoff-Smulders.
IX
Met haar tweeden historischen roman: ‘Jacoba van Beyeren’ blijft Mevrouw Steenhoff-Smulders haar werkwijze uit ‘Jan van Arkel’ getrouw. De sfeer en het kader zijn in beide romans ongeveer dezelfde: de tweede speelt van 1415 tot 1436. Veel is er op die honderd jaar in 's lands costuymen niet veranderd.
Toch durf ik niet te zeggen dat die tweede roman volkomen op dezelfde hoogte als de eerste staat.
Het tegendeel zou waar wezen moest alles zoo goed zijn als het eerste hoofdstuk: die heerlijke jacht en dat heerlijke jachtfeest.
Hier speelt de fantasie zoo harmonisch met de historie saam dat al dadelijk de meest moderne eisch van Dr Prinsen aangaande de atmosfeer in vervulling gaat.
Wat den inhoud betreft: elk Nederlander, 't zij uit Holland 't zij uit Vlaanderen, heeft uit zijn lagere school iets van Jaco- | |
| |
ba's leven onthouden, en is in zijn verder onderwijs getroffen geweest door lotgevallen die haar in haar kort bestaan 's levens wel en wee zoo intens hebben doen smaken. Mevrouw Steenhoff heeft die lotgevallen behandeld naar het beste werk dat over Jacoba geschreven werd: dat van Löher.Ga naar voetnoot(1)
Een algemeene grief tegen dezen roman is dat Mevrouw Steenhoff te onmiddellijk onder den indruk van haar lectuur heeft gearbeid. Het boek van den geleerde is haar al te zeer een Mentor geweest; de kunstenares is niet genoeg haar eigen vrijen gang gegaan en heeft zich niet los genoeg gevoeld van den wetenschappelijken vorscher. Zoo krijgen we in dit boek te veel en te weinig:
Te veel, veel te veel geschiedkundig-documentarische bijzonderheden, die slechts hem aanbelangen die vernemen wil hoe de zaak zich nu wezenlijk heeft toegedragen, maar die overtolligheden of hindernissen zijn nu waar het geldt een roman.
Te weinig; denk even wat oudere kunst, die van Mevrouw Bosboom-Toussaint b.v. van dit leven zou hebben gemaakt. Hoe ze partij zou hebben getrokken uit die dramatische volheid, waarvan hier de beste momenten eenvoudig zijn aangeduid in plaats van uitgewerkt.
Daarbij komt nog een doorloopend psychologisch tekort: Hoe blijft die schandere Jacoba gesloten voor het denkbeeld dat haar vader ten slotte de oorzaak is van haar ongeluk, daar hij Willem van Arkel zoozeer heeft gegriefd?
Maar, naast die velerlei stof tot bedenking, wat al bladzijden voor fijnproevers: Jean van Touraine, de zwakkeling, Jacoba's eerste man, die straks op tragische wijze uit het leven ver- | |
| |
dwijnt. Het sterfbed van Willem, Jacoba's vader. Het lestijn aan 't Brabantsche hof, en de schandelijke bejegening der Holandsche en Henegouwsche adelvrouwen. Het afscheid van Jacoba en Humphrey van Glocester, die haar zijn trouw belooft. Frank van Borselen's verlossing uit Rupelmonde. Jacoba's ontvluchting uit Gent. Dit laatste vooral een kranige proef van literaire kracht:
‘In de eerste dagen van Juni was Jacoba binnen Gent gevoerd, en Augustus liep bijna ten einde toen Heer Diederik van de Merwede, die eenmaal Geertruidenberg zoo dapper had verdedigd, in groote opgewondenheid de hooge zaal van het kasteel te Schoonhoven binnentrad, waar verscheidene edelen en ridders bijeen waren, die zich daar des avonds, wanneer tenminste geen nachtelijke tochten ondernomen werden, bij de wijnkan en het spel vermaakten, of plannen beraamden voor nieuwe uitvallen. Achter Heer Dirc ging een dienstman, wien men 't kon aanzien dat hij een lange en vermoeiende reis had gemaakt, en het werd in de groote zaal plotseling stil, want ieder wachtte in spanning wat gewichtig nieuws de bode mocht brengen. “Krijgsmakkers!” riep de Heer van de Merwede luide,’ deze goede, getrouwe man is door allerlei gevaren hierheen gekomen en brengt ons een boodschap van onze genadige Vrouwe Jacob! Allen verdrongen zich om den spreker, men juichte, en riep wild dooreen. ‘Laat hooren, heer Dirc, laat hooren wat de Gravin schrijft.’
‘Het was te gevaarlijk geweest den bode een schriftelijke kondschap mee te geven, daar hij elk uur gevaar liep in 's vijands handen te raken. Hij komt ons dus zeggen wat zijn gebiedster hem zelve toevertrouwde, spreek, Joost, en doe de heeren weten wat gij mij hebt medegedeeld’.
De man plukte aan zijn beslijkt wambuis, en zag onbeholpen om zich heen. ‘Ik ben niet gewoon voor zooveel edele ridders te spreken’, zei hij ten laatste, maar ik zal trachten de juiste woorden te herhalen die mijn meesteresse mij den Heer van de Merwede beval over te brengen. Zij zeide:
‘Zeg mijn getrouwe vriend dat ik nog slechts luttel dagen hier te Gent zal toeven: dat de Hertog van Bourgondië, bevreesd wijl velen van mijn onderdanen opnieuw mijn zijde kozen, het niet veilig acht dat ik in de nabijheid blijf. Men wil mij naar Rijsel voeren, en vandaar naar een ontoegankelijk bergslot in Savoye, opdat ik daar vergeten zal sterven. Ik weet
| |
| |
niet waar hulp te zoeken, en nu bid ik mijn getrouwen en dapperen vriend, al mijn vrome ridders te Schoonhoven, bij hun ridders eer en bij alle heiligen Gods, dat zij de dochter van hun Heer en Hertog niet zullen verlaten in haar uitersten nood’
Het bleef doodstil in de zaal toen de man zweeg. Een diepe ontroering had zich van allen meester gemaakt. Die smeekende woorden hunner jonge Vorstin, overgebracht door den eenvoudigen lansknecht, die zijn leven gewaagd had om ze hun te herhalen, riepen ieders geestdrift en riddertrouw wakker. Daarop riep men wild dooreen: men zou optrekken om de Gravin te bevrijden; men zou haar ontrukken aan den Bourgondiër. Hoe! zou Holland dulden dat men zijn vorstin wegvoerde naar een vreemd land, om haar in gevangenschap te doen versmachten? Neen. neen, wanneer dat werd, zou ieder ridder, ieder poorter, 't gansche landvolk, opstaan en hun overmacht zou den Kabeljauw verpletteren.
Men riep om helm en harnas, als wilde men dienzelfden avond, zoolang als men daar te samen was, uitgaan en naar Vlaanderen oprukken, totdat Heer Dirc, die intusschen zich had neergezet, met het gevest van zijn zwaard op tafel bonsde, en met donderende stem riep dat hij spreken wilde.
‘Hebt ge allen de bezinning verloren?’ riep hij toen het eindelijk stil werd.
‘Wat denkt gij eigenlijk? Dat wij met onze kleine macht opeens in staat zijn den vijand te dwingen en onverlet tot Gent kunnen komen om onze landsvrouwe te bevrijden. Ja, wanneer wij het zóó licht met den Bourgondiër konden klaarspelen?’
‘Maar wat dan?’ riep een der jonge ridders onstuimig.
‘Moeten wij dan wachten tot onze genadige Vrouwe buiten ons bereik is gebracht?’
‘Neen, zacht wat! We moeten met beleid en omvoorzichtigheid te werk gaan.
Zooals deze goede man met de grootste voorzorgen tot ons is doorgedrongen, zoo moeten wij met list en overleg handelen. Niet vele ridderzwaarden zijn hier noodig, maar een paar voorzichtige, onversaagde mannen, die onder een of andere vermomming in Gent zien te komen en hun leven veil hebben voor Vrouwe Jacob.’
Toen hij zweeg, heerschte er nogmaals stilte in de zaal. Iets anders was het met zwaard of lans uit te trekken en te sterven in het midden der
| |
| |
wapenbroeders; welk ridder zou zulk een dood vreezen? Maar zich blootstellen om als een slechte dorper te worden neergeslagen, om als spion in wreede pijnen te moeten sterven, was het wonder dat ook een stout hart daarvoor terugschrikte?
Maar niet lang duurde de stilte.
In een hoek bij de schouw zaten twee jonge ridders, die zich met het schaakspel hadden vermaakt, maar bij het binnentreden van Heer Dirc, coninc en roc vergaten. Zij spraken nu zacht met elkander, en plotseling stond de een op en riep luide:
‘Heer van de Merwede, gij hebt goed gesproken en g' hebt recht. Alleen door list is iets te winnen. Ongetwijfeld, wij allen die hier zijn, willen goed en bloed voor onze Vorstin geven, maar een beproefd en hooggeboren edelman past het ridderszwaard beter dan de vermomming. Mijn vriend Aernout en ik, wij zijn jong en wij moeten onze sporen nog verdienen. Laat ons gaan, en wij zullen trachten Vrouwe Jacob ongedeerd naar hier te brengen.’
Hij die zoo eenvoudig en mannelijk sprak, was Voss van Delft, en zijn vriend was Aernout Spierinck van Aelborg. Een daverend gejuich begroette hen; ieder der aanwezige ridders bood hun zijn paard of zijn geldbeurs aan, om in de stoute onderneming bij te dragen. Zij besloten nog dien eigen avond te gaan, zochten vier sterke paarden uit, belaadden twee ervan met koopwaren en trokken als reizende handelaars naar Gent. In Antwerpen lieten zij den meegenomen dienstman achter, die daar voor een reiswagen zorgde, waarin hij allerlei levensmiddelen borg, en ook vrouwenkleeren zooals de burgervrouwen uit dien omtrek droegen.
Toen de jongelieden te Gent waren aangekomen en hun intrek in een herberg hadden genomen, was het groote bezwaar, hoe zij de Vorstin zouden kunnen melden dat haar verlossing nabij was. Het kleine hofgezinde mocht niet buiten de muren van Gravesteen komen, en er viel niet aan te denken om zelf daar binnen te sluipen. De gewaande kooplieden bespiedden van den vroegen morgen tot laat in den avond alien die in- of uitgingen, om een geschikt persoon te vinden die zij konden vertrouwen. Nu waren in een der leege zalen van den ouden burcht twee schilders, Jan en Hubert van Eyck, bezig aan een altaarstuk dat de Hertog van Bourgondië hun besteld had. Dagelijks zagen de jonge ridders hen komen en gaan, en zij popelden van verlangen hen stoutweg aan te spreken, want het kon wel niet anders of zij moesten de Gravin
| |
| |
dikwijls ontmoeten, voor wie het in haar eenzaamheid een troost moest wezen de schilders aan hun kunstwerk bezig te zien en zich met hen te onderhouden. Maar de beide broeders waren ernstige mannen en zeer in aanzien bij hun medeburgers. Aernout en zijn makker vreesden daarom te meer, dat zij hun niet ter wille zouden zijn en allicht het plan zouden doen mislukken. Doch mét de schilders kwam er ook een jong knechtje, die hun benoodigheden droeg, en hun ook vesperbrood bracht wanneer zij met de lange zomerdagen tot 's avonds laat aan het werk bleven. Dit knechtje hielden de ridders in het oog, en nu wilde een gelukkig toeval dat Voss van Delft den knaap eens schreiend in een naburige straat trof; - hij had eenige geldstukken verloren en vreesde de verwijten zijner meesters. Voss hielp den knaap uit den nood, en wist hem nu ook spoedig te bewegen in hun herberg te komen om daar een kruik Vlaamsch bier te drinken. Toen zij nu bemerkten dat de jongen eenvoudig en wel te vertrouwen was, begonnen zij hem over hun plan te spreken, en hadden hem spoedig gewonnen. Hij had de Vorstin, die dikwijls het werk van zijn meesters kwam bezichtigen, meermalen gezien, en wilde haar gaarne helpen, te meer daar de beide ridders hem verzekerden dat hij niet het minste gevaar liep, wanneer hij het slechts slim wist aan te leggen.
Men moest snel handelen, en reeds den volgenden dag ontving de kleine Gilles een pakje dat hij de Gravin onbemerkt moest overhandigen. Daar de jongen verteld had dat Bartraad van Assendelft steeds bij haar meesteres was, begrepen de beide jonge lieden dat Jacoba zich van deze trouwe vriendin niet zou willen scheiden. Daarom hadden zij voor haar, evenals voor de Vorstin, de uitrusting van een lijfknaap gekocht; zij hadden er een briefje bijgevoegd, dat zij iederen avond wanneer de duisternis gevallen was met goede paarden buiten de poort zouden zijn.
De Vorstin wist nu genoegzaam dat de afgesmeekte redding nabij was. Dienzelfden avond reeds, toen het duister was geworden, reden twee kooplieden buiten de wallen voor de Hoofdpoort op en neer. Ieder van hen hield nog een gezadeld paard aan den teugel. Mocht ook een krijgsman of poorter die op dit late uur de stad nog verliet naar hen omzien, die gingen toch zonder argwaan na den gewonen avondgroet gewisseld te hebben verder. Men was daar ver van krijgsgewoel, en de beide mannen zagen er volstrekt niet verdacht uit.
't Werd intusschen altijd later, en de vrienden voelden zich steeds onrustiger. ‘Het zou wel wonderlijk zijn wanneer de vlucht reeds dezen
| |
| |
nacht aan de Vorstin gelukte’, zei Voss van Delft; ‘maar morgen wordt het gevaarlijker als wij opnieuw onzen post betrekken. Dat moet wel in het oog vallen’.
‘Ieder uur is er feitelijk meer kans om ontdekt te worden’, meende de andere, ‘wanneer we hier zoolang op dezelfde plek blijven. En ons verder wagen, dat gaat ook niet. Hoe licht zouden de Gravin en de jonkvrouw in de duisternis een verkeerden weg inslaan!’
Telkens wanneer zij gedruisch aan de poort hoorden, reden de ridders naderbij, en bleek van angstige verwachting zagen zij wie er naar buiten kwam. Maar telkens werden zij teleurgesteld. ‘Dat gaat zoo niet langer; wij zullen de aandacht trekken; we moeten kalm blijven, vriend’, zei Aernont Spierinck eindelijk, hoewel hij zelf van louter opwinding bijna niet stil in 't zadel kon blijven. ‘Wij zullen hier ter zijde gaan in de schaduw; de maan komt op, en wij kunnen iedereen zien die de poort uitgaat zonder zelf in het oog te vallen’.
Daar stonden zij, en telden elk kwartier, dat de zware stadsklok ver in het rond deed weergalmen. 't Had elf uur geslagen toen de poortdeuren weer knarsten op haar hengsels. Over den hals van hun ros gebogen zagen de ridders uit. Daar gingen twee slanke pages in het maanlicht. Zij liepen even met flinken tred voort, maar toen bleven ze als aarzelend staan.
Reeds greep Voss van Delft zijn paard vaster bij den teugel, maar Aernout wenkte hem tot omzichtigheid. 't Was mogelijk, 't konden vreemde lijfknapen wezen; of ook - de toeleg had ontdekt kunnen zijn en dit een valstrik.
‘Holland!’ zei hij halfluid. Eén der edelknapen wendde zich haastig om en het maanlicht viel op de trekken der Gravin van Holland en Zeeland...
't Was vier dagen later. De stad en de burcht van Vianen lagen nog in de grauwe schemering, maar het Oosten glansde reeds van den komenden dag. Niemand waakte, dan hier en daar een schildwacht op de muren en in den burcht de torenwachter, die uit een der schansgaten geleund den weg naar Heukelom opstaarde, waar zijn geoefend oog een donker voorwerp zag voortbewegen dat langzaam naderde. Toen het dichterbij kwam en ook de schemering minder grauw werd, ontdekte hij een reiskar zooals men in die streek weinig zag, die op de burchtpoort aanhield in plaats van verder te gaan naar de stad. Het gespan zag er onaanzienlijk genoeg uit, maar hij blies den horen en deed de wachters
| |
| |
uit hun slaap opschrikken om de valbrug neer te laten en de poorten te openen. Heer Hendrik van Vianen zelf kwam op het binnenhof geloopen, want alles kon in de onrustige oorlogsdagen goede of slechte tijdingen brengen, en ieder der Hoeksche edelen wachtte ook in angstige spanning den uitslag van de vermetele poging tot redding der Vorstin, waarvan het volk onkundig was gelaten.
Toen dan ook zijn dienaars hem boodschapten: ‘Heer, het schijnt een arme reiswagen te zijn met eenige Vlaamsche kooplieden’, geraakte hij tot verbazing der knapen in groote opwinding, en zond een van hen tot de dienstmaagden der burchtvrouw, opdat zij de meesteresse spoedig wekken zouden en helpen kleeden. Hij zelf ging tot aan de poort, en zag hoe bij met linnen gedekten wagen twee poorters stonden in besmeurde, met stof bedekte kleederen. Zij deden twee jonge Vlaamsche pachtersvrouwen uitstijgen; en terwijl de burchtheer vol vreeze en hoop nog onbeweeglijk staan bleef, kwamen zij reeds het binnenplein op, en de jonge man die met de muts in de hand een der vrouwen tot hem voerde, zei hij op bewogen toon: ‘Heer Hendrik van Vianen, ik breng u onze meesteresse, gravin Jacoba, die uw gastvrijheid komt inroepen’. Toen wierp de getrouwe Hoeksche vriend zich voor zijn vorstin op de knie, kuste haar hand, en voerde haar opgetogen van vreugde tot zijn vrouw’.
Wat een sprong vooruit sinds ‘de Gek van 's Gravenhage’ (1846) door onzen Vlaamschen tooneelschrijver Van Peene!
Voor de laatste dagen van Jacoba zou 't wel de moeite loonen Mevrouw Steenhoff's treffende bladzijden te leggen naast Albert Verwey's tooneelstuk ‘Jacoba van Beieren’, dat verscheen drie jaar vóór dezen roman, en dat alles weer op zijn Verwey's zoo Potgieteriaansch-verstandelijk voorstelt, terwijl Mevrouw Steenhoff liever laat spreken geloof en gemoed.
Mevrouw Steenhoff zal het prettig vinden eens in een vrij uurtje een ouden roman over Jacoba op te slaan, ten minste zoo die daar ergens in Nederland nog te achterhalen is. Want schaarsch is het werk geworden, hoezeer het ook nog een tijdjelang onmiddellijk na zijn verschijnen, populair is geweest. Ik bedoel het
| |
| |
driedeelige: ‘Jacqueline of Holland, a historical Tale by Thomas Colley Gratham. London 1831.’
Zoo fijne bladzijden als in haar eigen werk zal ze er vruchteloos in zoeken; maar het samenstel is steviger, en is doordrenkt met die romantische kleur, die door Gratham bij zijn meester Walter Scott was geborgd. Het is een gezond geheel, dat beter lot verdient dan de algeheele vergetelheid. Maar de inleiding mag een Nederlander overslaan: ze is niet van aard om hem in een stemming te brengen die tot verder lezen noopt.
Deze vriend en beschermeling immers van den eersten Belgischen Koning heeft Holland bepaald door Leopoldische oogen bekeken...
Jul. Persyn.
|
-
voetnoot(1)
- Verschenen in twee bundels, in 1869. - Dr Nuyens gaf over dit werk breedvoerig verslag in ‘Onze Wachter’.
|