Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De wonderdadige medalieGa naar voetnoot(*)‘Moeder-overste, moeder-overste, juichte zuster Hendrika, toen ze de klooster-barrak binnen stormde, de luitenant heeft mij gevraagd voor hem te bidden: ja zelf gevraagd.’ Haar kinderlijk-eenvoudig nonnewezentje was één lach en één jubel, haar korte kleine handjes klapten in elkander. ‘Dat is goed, kind, zei moeder-overste, gemeten en kalm.’ ‘Ik ga gauw weer terug naar hem toe, maar 'k moest het u eerst komen zeggen.’ ‘Ga, mijn kind, ik zal nu al dadelijk beginnen bidden.’ 't Zusterke in haar witte kleedje huppelde 't kortste laantje door langs de oranjerie wier rondgesnoeide ruikerboompjes hier en daar een gulden vrucht van paradijselijke weelde in 't najaarzachte licht der morgenzonne opstaken, en achter de don- | |
[pagina 36]
| |
kere ceders draaide 't blanke kappeken om naar de officierenzaal toe. De luitenant was een rijkemanskind uit de hoofdstad. Spel en sport, maar vooral en vooruit de vele verlokkingen van 't grootstadsleven, en een beugel vol geld hadden hem alvroeg van altaar en haard verwijderd en gansch opgeslorpt; en wat van zijn eerste, kristen-huishoudelijke opvoeding overbleef was aldra in die grijze zee van onverschilligheid verzwolgen. Toen was de oorlog gekomen, en hij was als vrijwilliger opgetrokken, had als in een ononderbroken roes de eerste weken van den veldtocht gedaan, had daarna de ijselijkheden der aanvangsdagen van den IJzer doorgeleefd en had dan, toch op avontuur, gevraagd om deel uit te maken van 't korps der autokanonniers dat in bestemming voor Rusland te Parijs werd gevormd en gedrild. De vroegtijdige uitspattingen van zijn eerste jeugd, de doorstane ontberingen en lijfsafbeulingen in de modderpoelen der Vlaandersche vlakten, en nu 't wulpsche bestaan in de Fransche hoofdstad, hadden zijn erfelijk belaste gestel ondermijnd; en als een kwade kater, wreed-geduldig loerde de kwaal op hem en als het oogenblik gekomen was vatte zij hem aan en sloeg haar gretige klauwen in beide longen te gelijk. Dan was aangevangen en duurde voort de lange, stil-tragische martelie, met 't vervoer van hospitaal naar hospitaal, de eindelooze verveling, de telkens weeropflakkerende hoop op beternis, de plannen voor de genezing en het telkens weer beneden duwend in poelen van zwarte neerslachtigheid bij een verschen aanval der ziekte, tot hij eindelijk in 't Zuiden was aangeland. Van als hij hier aangekomen was, waren de koppen bij | |
[pagina 37]
| |
elkander gestoken geweest en er werd verklaard: ‘Die zal hier niet lang verblijven.’ Is het immers niet een eigenaardig en gelukkig gemoedsverschijnsel, onder dit slag van samenlevende, samenlijdende, samenstervende zieken, 't cynieke oordeel over andermans oordeel en de zelfzuchtige illusie over 't eigen lot? of is het ten slotte maar een der vele uitingen van het oer-oorspronkelijke zelfbehoudsinstinkt dat in onberekende uitspraak over medebelasten onbewust een afleiding zoekt en vindt voor 't gevaar dat boven 't eigen hoofd is komen hangen? En zijn die woorden en daden van altruïstisch dienstbewijs en zelfvergetende offervaardigheid die anderzijds onder hen gevonden worden dan ook weer te herleiden tot een zelfde onbereikbare oorzaak? Wie verklaart het wat niet duidelijk in boeken kan omschreven worden, van katheders gedoceerd of in laboratoria gefilterd: de geheime roerkracht in de grondelooze diepte van het menschelijk wezen in gezondheid en ziekte? En toch, maanden en maanden verliepen; nu en dan scheen een krisis of een nieuw uitzicht te voorspellen dat het einde nakende was, maar hij bleef leven: men wist haast niet hoe het mogelijk was en als dusdanig was hij van iedereen gekend als ‘de luitenant’. Wanneer de goede Zusters in 't gasthuis waren aangekomen was een glimlach op zijn triestige wezen verschenen. ‘Nu zullen we beter zijn, had hij gezegd’. Maar een sceptische trek kwam om zijn lippen en hij voegde er bij ‘als ze maar niet te veel over Sint Antonius en over de helle zeeveren, ze moeten ons maar gerust laten’. En Zuster Hendrika werd ten zijnen dienste geplaatst; een kind-engelken, liefelijk als een morgensterre. Nacht als maanlicht, helder als een zonnestraal; met een lachje als | |
[pagina 38]
| |
een vergeet-mij-nietje, een blik als een open madeliefje en een stemmeke als een mandolieneke; vlugjes te voete, medelijdend en vol teedere zorgen en fijne voorkomendheden als een kleine moeder-meisje voor haar popje. Hij had haar eerst bestudeerend liggen afkijken; haar vingervaardigheid, haar schoon geduld en 't altijd even opgeruimd gemoed waarmede alles werd verricht dwongen van lieverlede eerst zijn belangstelling, daarna geleidelijk zijn bewondering af: zij deed niet enkel eigenhandig met een uitgelezen stiptheid, onbedacht voor uur of tijd, wat de dokter had bevolen, maar wist aan alles en overal haar eigen toets van vriendelijkheid en goedheid te geven. In 't begin was hij heel beleefd doch hoofsch en wat terughoudend tegenover haar. Maar in zijn zoo eenzame hart groeide stilaan een eerbiedige genegenheid voor haar. En die genegenheid werd van dag tot dag sterker en de eerbied steeg hooger en hooger: hij kon haar haast niet meer missen en altijd was haar wezen even vriendelijk en haar monkel even zoet. En nooit sprak ze over den heiligen Antonius noch over een enkelen heilige noch over een hemel of een hel. Maar toen zij soms 's avonds als ze den nachtdienst deed, nog eens kijken kwam en ze stillekens neerzeeg op een stoel bij zijn bedde waar hij lag te sluimeren dan deed hij soms ampertjes zijn oogen open en zag de beiërs van haren rozenkrans uit haar kleine handjes glijden. Op een avond, in de dagen dat de oorlog naar zijn lang gewenschte einde scheen te haasten, en hij zoodanig mismoedig was geweest dat een paar tranen uit zijne groote blauwe knapenoogen, die u zoo vragend konden aanstaren, over zijn bleeke ingevallen wangen waren gerold kwam ze weer stillekens op | |
[pagina 39]
| |
haar teentjes als een goede witte geest zijn kamerke binnen, boog over zijn sponde en vroeg met stille fluisterwoordjes of hij al sliep. Maar hij sliep niet; ze wist het zoo goed, anders had ze 't niet gevraagd. Ze hield in haar hand haar gebedenboek en lei 't op zijn nachttafelken om hem eens te laten drinken. ‘Wat voor een boek leest ge daar, zuster Hendrika? vroeg hij. 't Is geen leesboek, luitenant, zei ze heel eenvoudig, 't is mijn gebedenboek’. En voor wie bidt ge zoo altijd?’ O, voor iedereen! Voor mij ook? Ja zeker, voor allemaal’. ‘Voor mij hoeft ge niet te bidden, zuster Hendrika, zegde hij; en hij bezag haar zoo doorkijkend als een grootwordende jongen die 't Sinterklaasgeheim in zijn moeders oogen meent te zullen lezen. Maar haar reine wezen veranderde niet; 't lichtvonkje danste in haar dartele oogjes, en de bekende liefelijke lachplooien lagen om haar mond. Maar als ze hem slaapwel had gewenscht en hij zoo weemoedig het ‘dank u’ had uitgesproken, trippelde ze gauw naar 't kleine hospitaalkapelleken, knielde onder 't rood godslampeken en bad. Haar hartje klopte zoo vreemd; 't was geen blijdschap, ook geen teleurstelling: er trilde heel diep in haar liefderijk zieltjen een vreemd gevoeletje dat ze niet bepalen kon en ze bad... Maar in de zaal der groote zieken die nevens 't kapelleken was werd gekreund en ze stond haastig op en ging zien wat het was. | |
[pagina 40]
| |
*** Wanneer zuster Hendrika 's anderendaags 's morgens op de communiebank zat, dacht ze weer aan 't gebeurde van den avond te voor en ze kreeg opeens een gedacht en haar harteken gaf een heftigen bons. Na 't ontbijt liep ze naar den luitenant en vroeg of hij goed geslapen had. ‘Neen?’ Dan moest hij nu nog maar wat rusten - ze zou zijne kussens nog eens goed opschikken. *** Twee dagen naderhand liet de luitenant zuster Hendrika roepen en hij zei: ‘Zuster, ge moogt nu voor mij ook bidden, wilt ge nu nog?’ ‘Maar zeker zei ze, we bidden voor iedereen en bijzonder voor die 't ons vragen’. En een nieuw tikkelingske van blijdschap danste in haar oogen, en ze liep, liep in één trek door de palmlaan naar Moeder Overste: Moeder, de luitenant heeft mij gevraagd voor hem te bidden. ***
En weer gingen de dagen voorbij; in den gewonen sleur en slenter van het hospitaalleven werd nu wat afwisseling gebracht door de gretig gelezen nieuwsbladen die telkens weer andere verbazende tijdingen aanbrachten; en in ieder harte sprong weer met een krachtigen bons naar boven de sterke begeerte zoo lang en zoo dikwijls door afslijtende afwisseling van hoop en teleurstelling in toom gehouden: ‘Terug naar huis’. En de luitenant verslechte nu wezenijk van dag tot dag; | |
[pagina 41]
| |
zijn eetlust die steeds zoo goed was gebleven was nu veel verminderd en zijn laatste krachten waren aan 't begeven. Toen op een zekeren dag luidden de jubelende klokken en daverden de kanonnen van de kustforten hun blijde schoten uit, vreugdevlaggen werden geheschen, zangen van geluk weerklonken: de oorlog was gedaan. En de luitenant was heel droef en weende bitterlijk. ‘Ik zou mijn moeder toch nog zoo graag eens zien’. ‘Zuster Hendrika, wilt ge beproeven een telegram te laten zenden aan mijne moeder, dat ze moet trachten te komen. Maar in de eerste dagen na den wapenstilstand was er noch treinverkeer noch telegraafverband tusschen de beide landen wier grensgewesten met zwartgerookte puinen waren bedekt en met bloed doorsopt. En moeder kwam niet en er kwam ook geen nieuws uit Brussel. Hij lag nu heel stil en scheen veel te denken en te overpeinzen: want de hooge ernst als van een lastig te nemen besluit lag op zijn moegeleden wezen te lezen. ‘Zuster Hendrika sprak hij tegen den middag, wilt ge aan Mijnheer den aalmoezenier zeggen dat hij in den valavond bij mij kome’. Misschien was het tintelingetje in haar oogjes weer wat levendiger en lichter, wellicht waren haar lippenplooikes weer wat blijer en gaf haar harteken achter haar witten voorschoot een sprongsken hooger, maar hij merkte 't niet. En de priester kwam. In het malve schemergeheim sloeg een merel; boven den tragischen westerhemel rees een rustige ster; in 't avondwindeke bewoog een trage olijventak en schuurde over 't houten dak der barrak en in 't stille witte ziekenkamertje gebeurde de | |
[pagina 42]
| |
zalige verzoening tusschen God en den teruggekeerden zondaar. Over zijn lange bleeke voorhoofd lag nu een schoone nieuwe kalmte en uit zijn groote blauwe oogen sprak een zoete rust. ‘Maar, zuster Hendrika sprak hij, ik wou graag wachten om te communniceeren tot mijn moeder hier is.’ Weer trippelde 't witte nonneken als een meisje met een kermispopje door het park naar haar overste om 't blijde nieuws te gaan melden. Maar Moeder uit Brussel kwam niet, nog niet, en er kwam geen tijding, geen teeken; doch de luitenant was schoon geduldig al voelde hij 't leven als uit zijn mond verglijden met zijn steeds lastiger wordende adem. En hij vroeg weer aan Zuster Hendrika dat de aalmoezenier met Ons Heere komen zou; maar ze moest ook moeder overste gaan roepen en den kommandant en dien en dien. Dè priester kwam met de ciborie, de kaarsjes werden ontstoken en de watte gerold; en als al de anderen daar waren liet de luitenant zijn trage blik rond het kamerken gaan, vroeg met een handgebaar om stilte en sprak met een stem die luide klonk en langzaam van zekerheid, en wier klank en klem ons allen verbaasd deed naar hem op zien. ‘Vrienden ik moet u eerst en vooral zeggen dat de daad die ik gepleegd heb en plegen ga, alhoewel in tegenstrijd met wat ik vroeger altijd zegde en deed niet ingegeven is door vaar of vrees; neen, ik heb geen schrik van de dood! Ik heb getwijfeld, en lang, lang nagedacht en overwogen en wat nu gebeurt is de uitslag van mijn overpeinzingen: ik houd er aan u eerst dit te zeggen. Ik wilde dat mijn terugkeer openbaar geschieden zou opdat hij dienen moge tot uitwissching van de zondige daden en gezegden uit mijn vroeger leven die ook op anderen zeker | |
[pagina 43]
| |
invloed hebben uitgeoefend. Denkt er allen wel over na, gij die ook ziek zijt, en gij bijzonder, mijn goede vriend Adolf, die even als ik kristelijk werd opgebracht en ook van dien weg schijnt afgedwaald te zijn; denkt wel na over wat ik nu doe en u zeg.’ Stil aan was hier en daar een krop in de keel gestegen of een traan in een oog komen blinken. 't Was ook alles zoo geheimzinnig: de knielende officieren, de witte nonnekens rond den priester met de heilige spijze in zijn handen. ‘Ik heb dit tweede deel van mijn bekeering uitgesteld omdat ik hoopte en verlangde dat mijn lieve moeder hier zou tegenwoordig zijn, opdat zij getuige zoude geweest zijn van mijn geluk: want ik ben gelukkig, volkomen gelukkig. Maar de goede God, ik word het gewaar, heeft mijn uren geteld en 't einde is niet ver meer af. Ik vraag Hem nu maar een gunst meer, zoo nog wat te mogen leven en bewust zijn, om door mijn gebed en 't goede voorbeeld in de mate van het mogelijke het kwaad te herstellen dat ik vroeger bedreven heb, en als het toch kan zijn mijn lieve moeder nog eens te zien opdat zij vast weten zou wat ik gedaan heb, ik die wellicht ook er schuld aan heb dat zij den weg ter kerke heeft verleerd.’ Hij sprak al die woorden uit met een kracht en klaarheid ongekend; we hoorden goed dat ze waren voorbereid en in volle redeneerende kracht uitgesproken. De stilte werd haast geluid. De spanning van het oogenblik was tot het uiterste gedreven. 't Was een van die onvergelijkelijke stonden waarin elk een na een poos verlangt naar een gesproken woord of een geplogen daad of een gelukkig toeval die roering brengen kunnen. | |
[pagina 44]
| |
Toen ging op eens de bel voor 't avondeten der soldaten en ofschoon voor geen van ons dit signaal iets te beteekenen had voelde elkendeen als met blijdschap dat de stemming verbroken was. Door een paar werd nu gekucht, een blies zijn neus en de meesten waren intusschen aan 't snikken gegaan. De priester rees op en gaf hem de heilige Kommunie en zalfde zijne handen en voeten in het laatste Sacrament. Toen 't gedaan was zag hij zuster Hendrika opstaan en bemerkte de vochtige glinstering in haar oogen. ‘Zuster, zei hij, lieve kleine zuster Hendrika, ge zijt een engel; ik bedank u openlijk voor wat gij voor mij gedaan hebt; weet dat gij een ziel hebt gered... Ween niet zuster, ween toch niet. 't Is van louter vreugde dat ik ween, luitenant, sprak het zusterke.’ Door haar traantjes heen blonk weer haar liefelijkste glimlach, en iets buitengewoon zoets trilde in haar stemmeken. ‘Dan is 't goed, fluisterde hij.’ Hij vouwde zijn lange magere blanke handen saam, sloot zijn moeë oogen en bad. Zwijgend stond iedereen op en ging onder den indruk van wat was gebeurd elk zijn weg; de zieke officieren naar hun kamer, de zuster en de overste met den priester naar de kapel. *** In den laten avond ben ik weer bij hem gegaan; hij vroeg mij dat voor een nacht, Juul, zijn uitverkoren ziekediener bij hem mocht blijven, dat de zuster moest rusten. Juul, de brave jongen stemde toe en we lieten hem stil. Rond middernacht kwam Juul naar mijn kamer, en diep bewogen, hij de verminkte Yzerheld zegde hij: | |
[pagina 45]
| |
‘Dokter, 't zal 't eindeken zijn, de luitenant zou u graag nog eens zien.’ Ik ben dadelijk gegaan. Wijl ik de trappen afdaalde zag ik aan den donkeren einder de felle lichten van een groot schip verglijden over de veilig geworden wateren waarop het over enkele dagen slechts in volslagen duisternis werd gevaren uit vrees voor opduikende verdelging: 't was als een zeker teeken van den terugkeer van goede oude dingen uit voorbije tijden. Ik luisterde even naar den hijgenden adem van Adolf in 't ander kamerken en stak voorzichtig luitenants' deurken open. ‘Dokter, fluisterde hij met moeite toen ik bij hem was, 't is niet om van u nog een ambtelijke dienst te vragen, er is niets meer te doen; maar ik wist niet goed meer of ik u bedankt had voor wat ge voor mij met zooveel geduld en toewijding gedaan hebt... Blijf hier nu nog wat bij mij, dokter, houd mijn hand vast - goed vasthouden - zoo ja, dat ik wete dat gij hier zijt, want ik zie u haast niet meer.’ Ik vatte zijn klamme vingers en drukte ze, zat een poos roerloos hem aan te staren en zag zijn laatsten adem zachtjes over zijn witte lippen verschuiven. *** Was hij geen held even zoo grootsch als degenen zijner makkers die tot het uiterste geprikkeld door al de toebereidselen tot een aanval, eindelijk in onbewuste roes de loopgraven uitsprongen en 't vijandelijk vuur instormden en vielen, hij die daar maanden en maanden met zijn heldere geest en klaar verstand 't vooruitgaan van zijn kwaal had overpeinsd en in de onontkomelijke eindperiode de groote beslissing had genomen en zijn Reis had voorbereid? *** | |
[pagina 46]
| |
‘Weet ge, moeder overste, wat ik gedaan had zei zuster Hendrika? ik had een medalieken van den scapulier in zijn hoofdkussen genaaid.’ Dr Alb. Van Driessche, (Berto Van Kalderkerke) Fransche Riviera, November '18. |
|