| |
| |
| |
| |
Het antwoord van den wijze.
I.
De ruimte roept met grondelooze sferen.
De berg verleidt met wolkgekusten top.
De vlakte lokt met luchtdragende verte.
De zee noodt met verzuchtingslakend sop.
Dolle onvoldaanheid doet verlangen keeren
ter breede plein na tocht door smalle slop.
Wat straks zoo fier 't geram des tijds nog tartte,
valt heden bij verachtelijken schop.
Elke ochtend schrijft een ondervragingsteeken.
Zal dié dag eindlijk brengen wat hij moet?
Elke avond spreidt een duffig doodendeken,
wen weer de geest voor schoon begoochlen boet.
Een slokje... en heel de beker is geledigd...
Wie weinig wenscht is met het minst bevredigd.
| |
| |
| |
II.
De woede orkaant door 't woud van mijn gemoed,
waarin de hoogmoedseik ligt doorgebroken.
Tusschen bebulte stammen bloedt de gloed
van brand, door opgehitsten toorn ontstoken.
Gedachtenwolken wentelen met spoed
van waanzin, die de bergstroomen doet koken;
en driften, lang als niet bestaand verdoken,
zijn rechtgezweept, zoo boeven door den knoet.
Kom hier, kom hier, o wrake, en reik me uw toorts,
- die flauw vlamt, vergeleken bij mijn koorts -
opdat dra 't huis van mijn belager blake.
Opdat hij handenwringend voor me sta,
wijl 'k schater bij zijn staamlen om gena...
Vergeef uw vijand. 't Is de grootste wrake.
| |
III.
Zoo klein is al wat wil of werk vermag,
zoo kleurloos zelfs wat kunsten moeilijk malen.
Voldoening geeft slechts voedsel voor één dag,
dat dra weer haken doet naar fijner malen.
| |
| |
Voor één die kort den hemel open zag,
zijn er millioenen die bij 't klimmen falen.
Geen marmer maakt van hun gewroet gewag.
De tijd blaast hen als stof van zijn sandalen.
Harde arbeid blijft als 't ware zonder win.
't Leven vliedt voort. Steeds is't een herbegin
der aangedurfde taak, te groot voor 't pogen.
Het menschen-kunnen schiet alom te kort,
daar 't overal op menschen-zwakheid hort...
Uw doel zij hóóger dan uw reik-vermogen.
| |
IV
Van als het licht roost op de hoogste tinnen,
van als 't gekraai des haans den dag onthaalt,
wil ik den strijd om 't meesterschap beginnen,
tot de avond laat in stille straten daalt.
En zoo mijn kracht bij hinderpalen faalt,
de moed laat zich door geen verweer verwinnen.
Wie thans, op 't oog nog sterk, weerbarstig paalt,
zal straks gedwee me als machtig heerscher minnen.
| |
| |
Van elk gevecht zal ik trofeeën garen,
en in mijn kamer naaglen aan den wand.
Bij vrede kan ik dan genoeglijk staren
op al wat viel door 't mookren mijner hand.
Door 't venster zal mij glorie tegenstralen.
De grootste zege is op u-zelf te halen.
| |
V.
O, 't scheppen van iets grootsch, dat ontzagwekkend
zou' blijven voor het buigend nageslacht:
een trans, getrokken door het stout gedacht,
met klaarte of nevel gansch de wereld dekkend...
Iets dat het volk, bezorgd ter toekomst trekkend,
bezonnen mocht met weergalooze pracht,
of 't sterrenheir werd van den holsten nacht,
den schoonheidszoekers ter vertroosting strekkend.
O, al die jonglingsdrift en mannenkracht
storten in één poëma, dat verbijstert
lijk knotsenbots, en tevens lieflijk lijstert...
Een epos, waarin 't menschdom weent en lach
met goud in 't boek der eeuwigheid geschreven...
Uw schoonst poëma weze uw eigen leven.
| |
| |
| |
VI.
Geen dag brengt voor het worstelen verpoozen.
Het oogenwrijven wekt ook 's vijands heir.
Nauw staat het Oost bij zonnezoen te blozen,
of wat voor slaap geweken was, keert weer.
Keert weer met al het wreede van weleer,
grinnikend om geween of zuchten-loozen.
Het weinig heil verdwijnt in rampenhozen,
en hagel slaat verwachtingshalmen neer.
Wanneer dan de avond komt met stilte-troost,
doch pluimig sluimerwuiven nog niet koost,
blijkt, bij herdenken, 't leven langzaam sterven:
gestaag begraven van geknakt geluk,
gestaag meesleuren van verzwaarden druk...
Gelijk het zout, hoedt lijden voor bederven.
| |
VII.
'k Wil hoog de ontstoken speurdersfakkel torsen,
gaan over paden, die geen voet betrad,
in 't diepst van duistere ravijnen vorschen
waar nimmer 't licht den nacht verdreven had.
| |
| |
Van wetenschap de barstende aren dorschen
tot voorraad, die geen stervling ooit bezat,
en zorgen om geen droppeltje te morsen
dat uit de klare bron der kennis spat.
Zoo zal 'k van iedre vraag het antwoord kennen,
verstaan wat voor de scharen raadslig rijst,
en - als met toom den hengst - de massa mennen
die kromt voor hem, wiens woord haar laaft en spijst.
De roem zal me als een koepel overwelven...
Vóór al het buitenstaande: Ken u-zelven.
|
|