Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Oorlogs-folklore.De ‘Société suisse des traditions populaires’ had van de eerste oorlogsmaanden af een open oog voor al het eigenaardige van het Zwitsersch soldatenleven; dit volkskundig gezelschap, dat te Baden zijn zetel heeft, achtte het van meet af der moeite waard, de soldaten-folklore, door een stelselmatig onderzoek van het door de bizondere oorlogsomstandigheid zeer interessant geworden militaire wereldje, te achterhalen en te boekstaven. - De uitslagen van dit onderzoek leverden het materiaal op van de ‘Volkskundige mededeelingen uit het Zwitsersch soldatenleven’, die Hannus Bächtold als een degelijke en belangrijke bijdrage tot de algemeene soldatenfolklore in 't licht gaf. Dat ook de Duitsche volkskundigen niet ten achter bleven mogen we besluiten, onder méér, uit het initiatief van het groot Berlijnsch dagblad ‘Die lustige Blaetter’, dat bij zijn militaire lezers een opspeuring begon in den aard van deze der ‘société suisse’; en Amtsrichter Dr Albert Hellwig, de vóór den oorlog reeds zeer gunstig bekende folklorist,Ga naar voetnoot(1) leverde een bij- | |
[pagina 15]
| |
drage ‘Wereldkrijg en Bijgeloof’, (Weltkrieg und Aberglaube, Leipzig, 1916), waarin hij tegen allerlei verschijnselen van oorlogsbijgeloof, zooals voorspellingen, schutsgebeden, hemelsbrieven, kaartenleggen, handkijken, waarzeggen, enz. te velde trok. Albert Dauzat verrijkte de Fransche oorlogslitteratuur met zijn boek ‘L'Argot de la guerre’, dat eveneens het resultaat is van opzoekingen, nopens ‘l'argot poilu’, onder soldaten en officieren uit alle regimenten en afdeelingen van 't Fransche leger. Schrijver, die als uitstekend philoloog naam heeft, verwerkte in zijn verdienstelijke bijdrage nagenoeg twee duizend soldatenwoorden en -uitdrukkingen, waarvan ongeveer een derde hun oorsprong aan de oorlogsomstandigheid te danken hebben. Dauzat beoogt niet zoozeer volkskundige, dan wel zuiver-taalkundige wetenschap. Hij bestudeert den invloed van het oorlogsbedrijf op de algemeene ontwikkeling der omgangstaal: oorlogsomstandigheden hebben immer ruimschoots het woordenboek helpen verrijken en vervormenGa naar voetnoot(1). Hoe staat het nu met onze oorlogs-folklore? Dr Paul De Keyzer, tijdens den oorlog leeraar aan de vakschool van 't interneeringskamp te Harderwijk, betreurde destijdsGa naar voetnoot(2) dat geen enkel Belgisch of Nederlandsch wetenschappelijk organisme er aan dacht, in navolging van de in | |
[pagina 16]
| |
folkloristische kringen welbekende ‘société suisse’, een vragenlijst van militaire folklore onder de soldaten te verspreiden. Daarom stelde professor, op eigen initiatief, een vragenlijst op, met de hoop dat diegenen, - bij voorkeur soldaten zelf, - die hem wenschten behulpzaam te zijn bij een proeve van folklore van den Vlaamschen en Waalschen soldaat, zich de moeite zouden getroosten die vragenlijst te beantwoorden. Of nu de pogingen van den ieverigen professor eenigszins te waardeeren resultaten opleverden? Wij hopen graag dat hij ons eerlang op een flinke bijdrage tot onze militaire folklore moge vergasten. *** Rondom het losbreken van groote oorlogen kunnen we doorgaans een heele weelderigheid van legenden, bijgeloovigheden en voorspellingen bespeuren. 't Ware hoogst belangwekkend al de verdichtsels en wonderbare vertellingen, ontstaan ter gelegenheid van de ontzaggelijkste oorlogslawine die ooit over onzen aardbol loeide, uit alle landen tot één bundel te verzamelen. Zoo ontstond b.v. de Duitsche volksvoorzegging, die onze verdienstelijke folkorist A. De Cock in zijn ‘Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik’ heeft geboekt. - ‘De uitzonderlijke heete zomer van 1911, gevolgd door het zeer natte jaar 1912, gaf een anoniemen volksdichter-profeet dit versje in de pen: 1911 ein Glutjahr.
1912 ein Flutjahr.
1913 ein Blutjahr.
Daar de voorzegging voor 1913 niet uitviel, onderging het versje weldra een wijziging en luidde thans: 1911 ein Glutjahr.
1912 ein Flutjahr.
1913 ein gut Jahr.
1914 ein Blutjahr.
| |
[pagina 17]
| |
In dien nieuwen vorm werd het profetische slotvers nu bewaarheid, en heeft daardoor al vast den een of anderen in het geloof versterkt, dat het voor sommigen niet onmogelijk is in de toekomst te lezen!’Ga naar voetnoot(1). En wie hoorde niet van die ophefmakende, aanvankelijk toch zoo allergeloofwaardigste apocalyptische profetie van dien beruchten ‘broeder’ Johannes uit de 16e eeuw? Hoe treffend sprak die gelijkenis, of liever dit zinnebeeldig verhaal, van het lam (België), dat door den witten en den zwarten arend werd verkracht, maar dat, door den rooden haan, den luipaard en den beer geholpen, de eerlooze geweldenaars ten slotte op het ‘berkenveld’ versloeg: dàar zouden de lijken zoo talrijk liggen dat ze bij heele stapels zouden moeten verbrand worden! De volksfantasie kon niet anders dan zich door zulke aanschouwelijke voorstellingen laten begeesteren. De profetie voorspelde hierbij de komst van den antechrist. Velen fluisterden dan over de verhouding van de Johannesvoorspelling tot de troonbeklimming van Paus Benedictus XV, - die insgelijks was voorzeid, - en tot zekere luchtverschijnselen: staartster, zonsverduistering, enz., die alle omstreeks het losbarsten der oorlogsramp waargenomen werden. Als iets zeer eigenaardigs geldt het bestaan, in West-Vlaanderen, vooral in Veurne-Ambacht, 's Lands vrijgebleven hoekje, van eene aldaar schier algemeen bekende voorspelling. In treffende overeenkomst naar den zin, ja in schier woordelijke eensluidendheid, was zij, bizonder bij de ouden van dagen, verneembaar; van meer dan één ‘peetje’ vernamen we, dat een vermaard bisschop van Parijs die wonderbare ‘provecyë’, in 't jaar O.H.J.C. 1280, had uitgesproken, om in vervulling te gaan op onze dagen. Vele oudjes waren blij dat ze haast | |
[pagina 18]
| |
‘mochten dood gaan’, want: - ‘Heere, mijn tijd! wat stond er nog allemaal te gebeuren!’ ‘Het aanschijn der wereld zou eerst heelemaal veranderen: - de vrouwen zouden laarzen dragen, (vroeger droegen ze nooit anders dan lage schoenen, geen hooge laarzen), de menschen zouden heelemaal in leder gekleed zijn, en water noch regen zou hun kleeren nog kunnen doorweeken; bijna al de huizen en woningen zouden als paleizen gebouwd staan; (vroeger waren de huisjes zoo laag gebouwd dat men gemakkelijk van op den grond tot aan het pannendak kon reiken, zooals nu nog hier en daar “Bachten de kuipe”). De wegen zouden àl in kassei en kiezel liggen, de wagens zouden rollen op ijzeren banen, en er zouden zelfs menschen door de lucht varen. Dàn, als alles zou beschikt zijn en ingericht tot een tijdperk van welvaart en beschaving, zou de bloedige oorlog uitbreken, zoo schrikkelijk dat al de voorgaande oorlogen maar als afbeeldingen zouden zijn, vergeleken met dezen eendelijken oorlog! De ijzeren bruggen zouden niet stevig genoeg zijn om al de strijdende legers met hun ontelbare soldaten, paarden, wagens, kanonnen en getuig te laten naar 't slagveld tiegen, - maar glazen bruggen zouden nog veel te kloek zijn om het overschot der oorlogvoerende machten huiswaarts te laten weerkeeren. Eilacie! wee den kinderen die in die dagen zouden geboren worden!’... 't Zou de moeite loonen wellicht, langs de ontleding van het ontwikkelingsproces dezer wonderbare profecij, tot haar waren oorsprong op te klimmen. Ouderlingen van 80 tot 90 jaar lazen de voorspelling uit oude boeken; sommigen kenden ze reeds van in grootvaders tijd. Een volgehouden naspeuring zou hier wel tot verrassende uitslagen kunnen leiden. Niet minder dan zulks in zake voorspellingen 't geval is, hebben oorlogen t'allen tijde tot het ontluiken van sagen en | |
[pagina 19]
| |
sprookjes als gansch natuurlijk aanleiding gegeven. Niet dadelijk, zelfs niet altijd gedurende het verloop van den oorlog, kunnen we die folklore-verschijnselen waarnemen. Ofschoon onze moderne tijden aan veel kiemen en oorzaken van bijgeloovigen aard rijk zijn, - bijgeloof immers staat doorgaans in rechtstreeks verband met godsdienstige onwetendheid, - beschikken ze toch over een factor die noodzakelijker wijze den sprookjesbloei verhindert: de objectieve, ja critisch-mogelijke inlichtingsorganisatie, door middel van de druk- en dagbladpers. Niet te min zullen volksgeloof en volksfantasie daarover ook wel zegevieren. Gaf het geheimzinnig en schielijk verzinken in den Oceaan van het schip, waarmee lord Kitchener naar Rusland meende over te steken, geen aanleiding tot het ontstaan van hetgeen we noemen mogen: de Kitchener-sage? De beroemde Engelsche generaal en oorlogsminister, die nu juist aan zijn eerste waagstuk niet bezweken was, verzonk eigenlijk in 't geheel niet; althans, hij was niet dood, dat stond vast. Maar om staatkundige en politieke redenen was de roman van het verzonken schip verzonnen, - tot de tijd zou aanbreken dat Kitchener plots, als een spook, weer op het oorlogstooneel zou en moest verschijnen. Welhaast hielden sommigen het voor evangelie dat de beruchte Kerensky uit Rusland niemand anders was dan lord Kitchener in hoogsteigen persoon!! En vond niet de hatelijke sage van Pius X, zaliger en roemrijker gedachtenis, vooral in niet-geloovende en derhalve bijgeloovlge middens, dien dollen bijval waaruit de anti-katholieke propaganda-pers munt sloeg? Pius X had een paar miljoen aan keizer Wilhelm, sommigen meenden aan den keizer van Oostenrijk, geschonken om oorlog te voeren tegen 't ongodsdienstige Frankrijk. Toen Duitschland echter eerst België | |
[pagina 20]
| |
vermoordde, om slechts daarna Frankrijk te treffen, pleegde de paus, uit wanhoop, zelfmoord!!Ga naar voetnoot(1). We zouden hier nog kunnen uitweiden over min of meer duidelijke kiemen van sagen-wording rondom den persoon van Hindenburg, met heel zijn groot houten lijf vol nagelen, van ‘papa’ Joffre, door onze jassen bijgenaamd de ‘spaarkas’, omdat hij zich steeds uitermate bekommerde wegens het aantal slachtoffers dat deze of gene krijgsverrichting vergen zou, indien hij ze ondernam. We zouden terloops ook nog kunnen gewagen van zekeren sprookjesbloei ontloken op slagvelden als de Marne, de Dardanellen, Verdun, Charleroi, enz.; maar we wenschten hier ten slotte bepaald een woord over militaire Vlaamsche oorlogs-folklore te reppen.
***
Bij sommigen rijst misschien de twijfel op, of er wel van militaire ‘Vlaamsche’ oorlogs-folklore spraak kan zijn. Ofschoon ‘Belgische’ soldaten, officieel, toch bleven onze jongens Vlaamsche volkskinderen, met eigen taal en eigen geaardheid. Wel ging er, door eeuwenlange onderdrukking van hunne natuur- en raseigenschappen, veel van hun zelfstandigheid ten onder, maar toch bleek het, tijdens den oorlog, waar wat we zongen: ‘een Volk zal niet vergaan!’ - Met hun steeds eigen-Vlaamsche geaardheid naar ziel en geest, togen onze jongens den grooten oorlog in; op hun leven en dood zouden ze den stempel slaan, hecht en onloochenbaar, van hun persoonlijkheid. | |
[pagina 21]
| |
In den loop van het derde oorlogsjaar, in 1916 dus, begonnen wij in ‘Ons Vaderland’ dat we, als soldatendagblad tot ons doel best geschikt achtten, eene rubriek voor Vlaamsche oorlogs-folklore. We werkten persoonlijke aanteekeningen om tot regelmatige, korte bijdragen, en we richtten eenen oproep tot al de liefhebbers van eigenaardigheden in soldatentaal en oorlogsleven, oproep die, herhaaldelijk vernieuwd, door verscheidene wakkere studenten en brankardiers, door enkele hooger ontwikkelden zoowel als door meer dan éénen simpelen jas uit ons veldleger werd beantwoord. Wijlen luitenant Leo De Nayer vatte welhaast in ‘De Belgische Standaard’ nagenoeg hetzelfde verzamelingswerk aan, onder den titel: ‘Vivisektie van den jas in oorlog’. Pater Callewaert, o.p. schreef destijds, naar aanleiding van een bijdrage over soldatenliederen: ‘twee zanters voor zulk een taak is niets te veel’. De gelegenheid immers was eenig om onzen jas, naast den Franschen ‘poilu’ en den Engelschen ‘tommy’, handelend en sprekend te zien en te hooren optreden. Nu konden we hem beluisteren van dichtbij, hem benaderen dag in dag uit, in de schansen der vuurlijn, op marsch, op rustkwartier, in loodsen, schuilplaatsen en dekkingen; nu hoorden we hem lachen en spotten, zingen en sakkeren, redeneeren en philosopheeren; nu zagen we hem lijden en verduren, blij zijn en zwaarmoedig, vroolijk en guitig, haten, verwenschen en beminnen; nu was het de geschikte tijd om hem in al zijn ellende en miserie, maar in zijn volle nederige heldhaftigheid tevens af te schetsen, naar zijn trouwste beeld en ware gelijkenis. - ‘Zijn persoonlijk zeggen en doen, schreef Dr Paul De Keyzer heel raak, zijn eigen woord, gesproken of geschreven, zijn spot en zijn geest - de Uilenspiegel-geest, - in velerlei omstandigheden, waar het soms gaat om leven en dood, ziedaar de | |
[pagina 22]
| |
waardevolle gegevens, die de studie van de folklore van onzen soldaat hoogst welkom zouden zijn’Ga naar voetnoot(1). 't Gold, van meet af, als een zeer opvallend feit, hoe weinig onze doorgaans met gezond verstand begaafde mannen, zich om heksenbedrijf, toovermiddelen, kaartenleggen, wichelarij bekreunden. De Vlaamsche jas was meestal een positieve, katholiekgeloovende, stoere kerel: nog zoo gauw niet zou zijn vroomheid verwateren tot bijgeloof. Waar de Engelschman het goed meende b.v. dat, wanneer drie ‘tommy's’ hunne pijp, of liefst hun sigaret, aan één en hetzelfde lucifertje aanstaken, één van hen weldra de ‘pijp aan Maarten’ zou geven, of waar de ‘poilu’, zot verlekkerd op. ‘ses petits porte-bonheur’, amuletten zooals de olifantenbeeldjes van ‘madame de Thèbes de Paris’, ‘Nénette et Rintintin’ en andere prullen meer met openlijk en vast betrouwen vereerde, stak de Vlaamsche jas spottend de schouders op. Geen gevaar dreigde dat onze rechtbanken verplicht zouden geweest zijn tegen alle slag van bijgeloovigheden op te treden en de onnoozelaars te straffen, zooals zulks wél in Duitschland gebeurde.Ga naar voetnoot(2) Onze militaire rechtbanken vonden andere ‘misdrijven’ te veroordeelen, en wij mogen ons nu slechts afvragen of zij wel even zoo beslist, in casu, tegen tooverij zouden te velde getrokken zijn als toen b.v. tegen Vlaamschgezindheid! Onze jas onttrok zich niet door toovermiddelen aan de plichten van zijn krijgsmanschap, noch liet zich door mediums of handkijksters beïnvloeden in het nastreven van zijn ideaal. Zijn leven had hij zonder druktemakerij, zonder fatsoen, een- | |
[pagina 23]
| |
voudig-stil maar oprecht, ten pande gesteld voor de vrijheid van zijn Vaderland. Alhoewel eenigszins fatalistisch gestemd, schreef hij toch nooit zijn gebeurlijk sneuvelen toe aan booze noodlottigheid, waartegen hij zich met wijwater, medaljes of tooverbriefjes meende te moeten beschermen. Medaljes, soms een rozenkrans of een schapulier, bewaarden wel vele brave jongens als een kostbaar kleinood van moeder, zuster of bruid; maar zij beseften er de hoogere beteekenis van, en die heilige voorwerpen leerden hen steeds alle voorvallen met een waren geest van geloof beschouwen. - Slechts minder christelijk-geloovende oorlogslui liepen b.v. met een hoefijzer, tot een zegening, in den ransel, of nagelden het ding boven aan de deur van hun dekking in de vuurlijn; sommigen vertrouwden op de kracht van een schutsbrief, zooals de bezweringsformuul van Carolus Magnus, het gebed van de drie Koningen, Gaspard, Melchior, Balthasar, enz. Het schutsbriefje dat ze bewaren moesten of inslikken, werd hun onverwachts door een onbekenden toegezonden, en nu waren ze verplicht, menigwerf op gevaar af van ongelukken zoo ze niet gehoorzaamden, een aantal nieuwe exemplaren af te schrijven en deze verder naar een even groot aantal personen door te zenden. Enkelen ontvingen van hun Fransche ‘marraine’, in 1918, den Parijschen oorlogsfetisch ‘Nénette et Rintintin’, - twee gekleurde wollen popjes, die ze tegen bommen en granaten, aan den hals moesten ophangen of verbergen in hun knapzak, - terwijl 90% van hen die nooit naar kerk noch kluis gingen, een heele collectie medaljes, links en rechts bijeen gezameld, voor geen geld ter wereld, op gevaarlijke stonden hadden willen missen. Het oorlogsleven van den Vlaamschen soldaat vertoont dus weinig of geen verschijnselen van bijgeloovige bezieling; onze jas bleef, als oorlogsman, de gezonde natuurjongen die | |
[pagina 24]
| |
zich in het Vlaamsch-vijandig of althans Vlaamsch-vreemd Belgisch leger in zich-zelf opsloot, zich met zijn taal- en streekgenooten van anders denkende, anders voelende, anders sprekende wapenmakkers tot zeer aanzienlijke groepeeringen afzonderde, om te kunnen leven, onbelemmerd, zooals thuis bij moeder, naar eigen Vlaamschen volksaard. Daarom zouden schier àl de folklore-verschijnselen van het Vlaamsche oorlogsleven met het streven naar uiting, - of met de uiting zelve van eigen-Vlaamsche geaardheid gepaard gaan. Welnu, de geaardheid, de specifieke raseigenschappen van een volk komen in de taal van dit volk tot hun volle recht en getrouwste uiting: de taal verraadt den kultuurondergrond, - de ziel en het leven van een volk. Door een redematig-volgehouden naspeuring van de taaleigenaardigheden onzer oorlogsmannen, zou hun ware oorlogsleven daardoor van zelf aan 't licht komen. De taal van onze soldaten was de spil waarrond geheel hun verneembaar zieleleven draaide, was bijgevolg de sleutel van hun algeheele folklore, die hier, in den ruimsten zin, zou beteekenen: ‘redematige navorsching van kultureele verschijnselen, gegrepen uit het specifieke oorlogsleven’. We meenden dienvolgens dat het samenstellen van een soort Vlaamsch oorlogs-loquela, ter plaatse zelf waar de eigenaardige begripsuitingen over het oorlogsleven spontaan door den soldatenmond werden uitgesproken, geen ijdel werk zou geweest zijn. We zouden als 't ware een museum van oorlogsvolkskunde inrichten tot weerspiegeling van 't volle, werkelijke leven onzer jongens, die, evenals de ‘poilu’ en de ‘tommy’, in de groote oorlogstragedie eene naar hun-eigen-aard-bepaalde rol speelden. Mogelijk kon deze folklore-bijdrage voor 't nageslacht een levend gedenkteeken en tevens eene kostbare relikwie zijn van doorleefde oorlogswaarheid. Het belangstellend pu- | |
[pagina 25]
| |
bliek dat onze bijdrageGa naar voetnoot(1) ter hand zal nemen, beschouwe haar als een werk van, door en voor onze prachtige jongens, ons Vlaamsche Volk ter eere. Fr. Evermar Van Moere minderbroeder. |
|