Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[1920/1] | |
De kerstnacht van den monnik.Siet, de bruidegom comt, gaat ute hem te ontmoeten. ‘Christus is geboren, komt, wij gaan hem aanbidden’ klonk zacht de herhaalde uitnoodiging uit den mond van gansch het koor te zamen. Pater Prior der kanunniken van S. Augustinus zong vurig meê in de lange nachtgetijden van Kerstmis. Er ligt altoos iets innig-strijdends in het onophoudend beurtgezang der kloosterkoren: is het niet alsof de menschelijke ziel wringt en wroet om op te stijgen uit haar drukkende driften voor den verheven troon van den Volmaakte; of misschien zoekt zij pijnend uit te drukken wat zij voelt in het Godbetrachten en tast, in haar peillooze diepte, naar het juiste woord, onmiddellijk weder verbeterd en onvolmaakt altijd. Maar onweerstaanbaar rukten zij de ziel mede in deze nachtelijke uur, dat allen wachtten naar de voltrekking van het Kerstmisgeheim daar in het helderlichte koor, terwijl het kerkschip nog omhuld lag met duisternis evenals het omliggend boschgebied: zoo lichtte het aan in de velden van Bethlehem, | |
[pagina 4]
| |
terwijl de andere volken nog in de duisternis van den Dood gezeten waren. Pater Prior luisterde met aandacht naar 't jubelend woord van David of ontleende hem zijn dichterswoord voor den Zaligmaker die nu komen moest; met eerbiedig geloof voer zijn geest de verleden tijden door de diepe eeuwigheid in waar de Vader zijnen eenigen Zoon baarde om te heerschen over hemel en aarde; de Hoop verblijdde zijn hart om de weldaden die het Woord, in zijn koninklijke heerlijkheid het snakkend menschdom ging brengen; dan weer bleef hij staren op de schoonheid van den God-Mensch en de liefde, genoot met volle teugen het goed dat de Heer zal schenken aan de trouwe ziel. Geen enkele kracht van zijn geestelijk leven liet hij sluimeren in zijn wezen: hij zou zijn geest verheffen om te dringen in het geheim van de komst van den Heer en zijn hart moest meêleven de gevoelens der herders voor de kribbe. O wat luisterde hij scherp naar de zoete stem van den jongen Pater, Jan van Schoenhove, die zoo fel meêgevoelen kon wat Isaïas voorzegde van het Licht dat de volken verblijden zal, van het wonderbaar Kind dat een heil zonder einde meêbrengt voor de aarde en den smaad zal vernietigen van zijn volk. En terwijl hij met het koor zijn stem paarde en blijgemoed meêzong van den Vrede die uit den Hooge nederdaalde, van den Hemel die honingvloeiend werd, van den Dageraad der verlossing die aan het Oosten purpert, vertolkte zijn hart de voorzegging van den ouden profeet en de leering van de Kerk in deze voege: Mer doet Gode tijd dochte, en hem dies daghens siere germinder ontfarmdeGa naar voetnoot(1), soe | |
[pagina 5]
| |
sant hi sinen een gheborenen Sone in ertrike, in een rikeliken sale en in eenen gloriosen tempel dat was die lichame der maghet Marien. Die ierste manier van den komst Christi is dat hi mensche werden woude en die nature, die verbannen en vervloect was tot inden gront der hellen, dat hi die selve nature ane nam en, na sien persoenlickeit, een met zijn woude: alsoe dat yeghewelc mensche quat en goet, mach spreken: Christus die Sone Gods is mijn broeder!Ga naar voetnoot(1) Die waeromme dat God mensce wart, dat was sine onbegripelijke minne en alre menschen noet; want si verdorven waren met den valle der erfsonde en si en mochten niet gebeteren.’Ga naar voetnoot(2) Onafgebroken ruischten de zangen van David de wijde abdijkerk weder door: zwellend van blijdschap in den Tempel van Sion, te midden der beschaming van de koningen der aarde; smakend den vrede die, gelijk de regen en de dauw, nederdaalde in 't hart der arme menschen; dartelend in den bloemenhof der deugden, waar te zamen nu waarheid, rechtvaardigheid, zoetaardigheid en vrede geurden. Zachter nog golfden die zangen door het hart van den Prior waar noch verstrooing noch driften hunne vlucht belemmerden: zoo ook rimpelt het water van den blauwen vijver naarmate het avondwindje zucht of dartelend feller blaast. Diepe overweging lag op dat breed, albasten voorhoofd omkransd met zijn witte harenkroon; wat er buiten hem gebeurde en zag en hoorde hij niet; de tong zong maar uit de gevoelens van het hart. Hij dacht nu aan een ander komst van den Heer, in het ootmoedig christenhart; ‘in dat dal der oetmoedigheit; en | |
[pagina 6]
| |
Christus is ene sonne der gerechtigheit en oec der ontfermhertigheid die steet in dat hoechste des firmaments, dats ter rechter kant zijns Vaders, en scijnt in den bodem der oetmoedigher herten; want Christus wert altoes beweecht van noode, als mense claghet en toent met oetmoede. Dan wassen daar twee berghe, dat es twerande begherte: die ene Gode te dienene en te lovene met werdicheden; die andere doghede te vercrighene in edelheiden: dese twee berghe sijn hoghere dan die hemels, want dese begherten roeren Gode sonder middel, en beghere sijnre liberale miltheid. Dan mach hare die miltheit niet onthouden, si en moet vloyen; want dan is die siele hebbelic en ontfenclijc meerre gaven.’Ga naar voetnoot(1) Met Paus Leo, verwelkomde hij zijn gast in zijn ziel waar hij natuurgemeenschap met God zelf meedeelde; beurtelings met David klaagde hij om de versmading die Gods afgezant verduurde, bad hij met dankbaarheid om de komst van den Heer, noodigde hij gansch het geschapene uit tot een machtigen lofzang: ‘Zingt den Heer, gij al zijne werken in hemel en aarde.’ En toen Lucas vertelde van Bethlehems geheimenis, van het zoeken door Maria en Jozef in herbergen en straten, van herders en zingende engelen, versmolt zijn hart ook van zalige wederliefde om de geboorte van Jesus in het huis van 't Brood: ‘die daar met het stof van 't vleesch verscheen om den geest zijner verkorenen met inwendig voedsel te verzadigen’Ga naar voetnoot(2) en hij dacht: ‘Daer God en de siele vergaderen in enicheit der minnen, daar ghevet God zijn licht boven tijt, en de siele ghevet dien vrien keer, overmits cracht der gracien, in enen corten | |
[pagina 7]
| |
nu dies tides: en daar wert caritate gheboren in den siele van God en van der sielen, want caritate is een minnenbant tusschen Gode en de minnende siele.’Ga naar voetnoot(1) Zoo omkleedde zich als een trouwe dienaar Gods, Jan van Ruysbroeck met het sieraad van het werkende, beginnende leven voor den geestelijken Bruiloft, bij Kerstmisnacht van 1350 in 't klooster van Groenendael. *** Meteen vielen al de klokken van den kloostertoren aan 't luiden en riepen ter kerke de arme bewoners van het wijde Zoniënbosch. Broeder koster ontstak de toortsen aan de zuilen van de middenbeuk. Het volk trad de kerk binnen; de daglooners zaten al zoo lang te wachten in de kloosterkeuken, waar broeder Jan ‘frater Johannes De Leuwis, bonus coquus viridisvallis’ voor hen een warm vuur had aangelegd. Ruwe houtkappers en zwartverbrande koolbranders met hunne vrouwen en kinderen van heinde en verre gekomen uit hunne arme hutten om hier, bij de vrome monniken van St Augustinus het blijde Kerstmisgeheim meê te vieren. Zij kwamen trouwens altijd gaarne bij de goede Paters die hulpe gaven en ondersteuning aan hun afgebeuld wroeterslichaam, de banden van hun laag lijfeigenschap tot den Hertog van Brabant hadden verzacht, maar bijzonder waar de leering van den vromen Prior hunne zielen had geopend voor een nieuw leven van troost en christene hoop op betere toekomst. Een knaap treedt vooruit: met zijn groote gitzwarte oogen in zijn vol en blozend gezicht, met zijn blank gewaad dat tot zijn in 't wit geschcoide voeten valt schijnt hij wel de engel dien | |
[pagina 8]
| |
hij moet verbeelden. Twaalf der arme hutbewoners zijn door den goeden broeder-kok tot herders verkleed en volgen den knaap het koor op: ernstig en blij zijn ze allen, bewust van het voornaam deel dat zij nemen aan de plechtigheid. ‘Reverendi Patres’ zoo luidt de blijde mare van den engel, ‘annuntio vobis gaudium magnum quod est: puer natus est nobis’. ‘Deo Gratias’, zoo danken de monniken en ‘Pax in terris’ zingen de herders hunne blijheid uit. De processie vangt aan! hoe schoon in hare eenvoudige broederlijkheid. Tred op tred volgden herders en boschbewoners, de kanunniken ook met den abt, Franco van Coudenbergh, den engel naar de kribbe achter het koor. Verheugd ook trad Jan van Ruysbroeck voort te midden der kloosterlingen, verheugd om de zoete wonne die zou nederdalen nu in de arme harten zijner beminde kinderen naar de ziel. Het machtig Opperwezen dat met zijne winden de eiken en beuken van het woud deed waaien en kraken en vallen, dat met vlammende schichten 't bosch in eenen lichtgloeienden laai kon zetten, hadden zij altijd gekend en gevreesd; den God van vrede dien Pater Prior hun leerde zouden ze nu zoeken en vinden in zijne kribbe van Bethlehem. Met dankende oogen staarden zij naar het kindeken op stroo en voelden zich thuis daar bij Maria en Jozef den timmerman en waren gelukkig - die arme wroeters - in den laaienden gloed der menigvoudige kaarslichten van het a taar. En de liefde, voor jaren nog onbekend aan die ruwe harten, vervulde nog inniger hun gemoed en onbewust ontsloot de Vrede hun een gelukzalig zieleleven. Hoe waar en rechtaardig klonk hun stem bij den terugtocht rond het koor: ‘Quem vidistis, pastores? vroegen de kanunen, dicite, annuntiate nobis in terris quis apparuit?’ Luid | |
[pagina 9]
| |
en dankbaar weerklonk het antwoord: ‘natum vidimus!’, wij hebben het kind gezien.Ga naar voetnoot(1) De mis van kerstnacht begint... Het gouden prachtgewaad van den abt en van de twee jongere kloosterlingen fonkelt in het kaarslicht van het hoogaltaar! Innig klinken de orgeltonen door de wijde abdijkerk, en vroom golft de Introitus: ‘De Heer heeft tot mij gezegd: vandaag heb ik U gebaard.’ De slanke gestalte van den Prior stak boven zijne medebroeders uit in het koorgestoelte. Diep heeft het gevoelen van vrede zijn hart aangegrepen: 't had hem toegesproken in de eenvoudige processie met medebroeders en teerbeminde boschkinderen; 't kwam hem met de lucht toegewaaid uit alles wat hij zag en hoorde. Vrede ligt in zijn breed albasten voorhoofd waar geen rimpel nu doorlijnt; diepe ernst bedekt zijn oogen, licht in de twee diepe trekken die rond zijnen mond naar de scherpe kin samenvloeien en versteent zijn bleek en beenderig gelaat in een gestrenge onveranderlijkheid; zijne twee handen vroom op de borst samengevouwen het sneeuwwitte monnikenkleed breed naast zijn lange gestalte neerplooiend, voltrekken het onbeweeglijk beeld, het beeld der ingetogenheid. Maar zijn ziel leeft! Zij zindert van liefde wanneer de Abt met machtige stem den ‘Gloria in excelsis Deo’ verkondigt en het koor zacht smeekend antwoordt: ‘En vrede op de aarde aan de menschen van goeden wil!’ ‘Dat wij de geheimen van het Licht mogen kennen op aarde!’ klonk het misgebed en de monniken bogen diep. En hemelsche klaarte viel neer op het verstand van den vromen dienaar Gods! | |
[pagina 10]
| |
Door 't vleesch en de uitwendige wereld heen, drong zijn geest omhoog tot de lichtkruin van den berg waar de ziel den hemelschen bruidegom herkent en omarmt. Vertelde ook het evangelie van die klaarheid niet: ‘En de glorie des Heeren omstraalde de herders en ze vreesden met groote vrees’. Aan de offerande brachten de houtkappers en koolbranders brandende kaarsen ten offerGa naar voetnoot(1); 't was een lange vaart van licht uit de kerk het monnikenkoor door tot op het altaar waar ze het beginnende misgeheim met laaienden knetterenden gloed omfonkelden dat er de oogen van schemerden... En 't lichtte en 't gloeide in de ziel van den Prior, in dansende opvolging van rustige klaarte en omhoogstrevende liefdezuchten. Dat hemelsch licht doorzinderde zijn hart met innige welligheid’, zuiverde de memorie ‘in pure eenvoldicheit’, verwarmde de wille met ‘ingegheeste hitte’, drong door tot in ‘'t onhout zelve’ der ziel met ‘minnende kracht en hare noet van minnen en ongeduerigheid’.Ga naar voetnoot(2) ‘Dan ontpluuct hem dat herte in vrouden en in begheerten; en alle die aderen gapen, en alle die crachte der sielen sijn bereet en begheren dat te volbringhene dat wert gheeischt van Gode en van sien enicheit. Dit noeden es een inschinen Christi der ewigher sonnen, ende maact soe grote gheneechte en vroude in der harten, en doet dat harte soe wide ontpluken dat ment niet wel en can gheluken. Hier af wert die mensce van binnen in 't herte ghewont, en ghevoelt quetsure van minnen. Ghewont te sine van minne, dat is dat soetste ghevoelen en die zwaertste pine die men draeghen mach. Ghewont te sine van minnen, dat es een seker teken dat men ghenesen sal. Die gheestelike wonde die | |
[pagina 11]
| |
maact wel en wee in enen tide. Christus, die ghenarighe sonne, die blict en scijnt weder in dat ghewonde opene herte en eyscht echter enicheit. Dit verniewet die wonde ende alie die quetsuren.Ga naar voetnoot(1) Jan van Ruysbroeck, getrouwe vriend van God, minde en ruste in het ‘innige, verheven, begeerlijk leven’ der christene Bruiloft. *** De monniken waren geknield in de beide zijgestoelten van het koor en bogen diep hunne met haar omkransde hoofden; niets roerde noch sprak in de middenbeuk waar de menigte der hutbewoners gezeten was; in hemelblauwe walmen steeg de rook uit het wierookvat dat de subdiaken zwaaide op de onderste trede van het hoogaltaar, kronkelde in speelsche golven naar het gewelf en doorgeurde de wijde abdijkerk; de zilveren klanken der misbel klingelden de breede beuken door; in de handen van den priester rees plechtig- langzaam omhoog de blanke Hostie..., de Abt voltrok het heilig Misgeheim. Toen gebeurde het... In 't gestoelte van den Evangeliekant stond Jan van Ruysbroeck nog recht alleen; hij was een weinig naar den altaar gekeerd, zijn mooie kop rekte omhoog als streefde hij naar iets onbepaalds dat boven hem zweefde; zijn oogen peilden naar boven, strak, beweegloos, als de blikken van de Zieners uit het Oude Verbond; hemelsch genot zweefde op zijn beenderig gelaat en zijn mond stond even open als smekte hij hemelschen dauw... Zoo was gansch zijn wezen het trouwe beeld van zijn zieleleven: dat was het ieverig werken niet meer der onstoffe- | |
[pagina 12]
| |
lijke; krachten in het God betrachten, zelfs niet het onverzaadbaar hongeren en 't gulzig smaken van het innige, begeerlijke leven; dat gold een louter genot, ‘het gebrucken’ der ziel in de ontmoeting van den hemelschen Bruidegom. Zijn God alleen werkte thans: de Vader woonde in hem en baarde er ‘eene onghebeelde bloetheid’; de Zoon bezocht die ontmoeting en verspreidde er ‘een grondeloose claerheit; de Geest ontstak in liefdevollen gloed’ die bernende vonke der sielen’. ‘Ic ben di, ende du best mi. Ic ben dine, ende du best miner, ic hebbe di eewelec vercoren’ fluisterde de Heer hem toe in die gelukzalige samenkomst. En ‘siet daer es onderlinghe bliscap ende behaghen soe grooet tusschen gode ende sine gheminde gheeste, dat hi hem self ontgheeste, versmolt ende ontvliete en werde een gheest met gode en ghebrukene, eenelec gheneight in grondeloese salegheit sijns wezens.’Ga naar voetnoot(1) De jonge Pater van Scoenhoven zat recht voor hem aan de andere zijde van het koor; hij beminde den Prior met een kinderlijke liefde omdat hij de vrede van het klooster aan zijn bruisend jongelingshart had geleerd. ‘Pater Prior geniet de innigste welligheid der christene Bruiloft hier op aarde, dacht de geleerde jongeling, toen hij na de consecratie de verrukking van den monnik bemerkte; als de verborgen vriend steeg hij weer op tot het Godschouwende leven.’ ‘En onwillekeurig herinnerde hij zich de prachtige bladzijde die hij, twee maanden te voren, had op het perkament overgeschreven uit het wastafeltje van den Heer Prior: ‘Minne en swijght met stille; si roept eewelec sonder ophouden. Mindt de minne. Dit es een strijd wel onbekint van vremden sinnen. Minnen ende gebruken, dat es werken ende ghedoogen. God | |
[pagina 13]
| |
leeft in ons met sijnre ghenaden, hi leert, hi raedt, hi ghebiedt ons dat wi minnen. Wi leven in heme boven gratie ende boven onse werken, daar we gedoeghen ende ghebruken. In ons leeft kinnen, minnen scouwen ende neighen. Boven al die soe leeft ghebrucken.. De gheest gods blaest ons ute omme minnen ende om doogh de werken ende hi trect ons weder in heme omme rasten ende gebruchen. Ende dit es eewegh leven.’Ga naar voetnoot(1) J. Bergen. |
|