| |
| |
| |
Een afwisseling
't Moest ongeveer nu nabij middernacht zijn.
Ritje lag met Koppens, Dirks en Duymen in een schuilhok laag- ondiep als een oven. Ieder trok beurtelings twee uren op de wacht, onder de duisternis van den nacht, aan de uitmonding van den schuilgang, bijgenaamd ‘der doornen’. Voor 't oogenblik stond daar Van Weesem. Zooals zij hier neerlagen in het feebel vlammeken van het kort opgebrand kaarsje wit gezeten boven op een bajonet, die met de punt in den grond geplant stak, boezemden zij een vreemde benauwdheid in, dezelfde die men gevoelt voor reuzen met geheimen omhangen, een benauwdheid die ook een onbepaalde eerbied is en bewondering voor die menschen van een grootsch leven vol mysteriën, een leven dat aan gedurigen heldenmoed doet denken. Den heraldieken helm diep op de oogen, - donker overschaduwd; - de gordelriem rond de lenden, de koperen kogels bloot, 't akelig masker met zijn twee monsteroogen op de borst, aan de voeten de zwaargezoolde schoenen waaronder dikke kopnagels zilverblonken, 't geheimzinnig geweer pal nevens hen, en over heel hun wezen den karakteristieken trek van mannelijk- kloeke zenuwkracht: zoo lagen ze daar, onge- | |
| |
makkelijk hard op jarenoud stroo zoo kortgekapt van ouderdom dat het stofferig mul was geworden en de lustwarande van een springlevendige luizenwereld. Rondom speelden de vetgemeste ratten hun nachtronde en kriepten soms kreschend onder een afgunstigen beet van gebroeders.
Koppens lag schuin op de zij en las met een klein koppel oogen in een goedkoop grauw boekje; nevens hem op een bruinrooden baksteen smeulde zijn eindje sigaret op in witgrijze assche. Duymen zat moeilijk gebogen onder de dikkigheid van zijn oorlogsgetuig om zijn lijf en naaide een winkelhaakscheur aan de knie van zijn broek met slordige steken toe, zijn vleezige vingers nepen onhandig op de vezeldunne naald die hij haast niet voelde. Dirks dutte en knikte nu en dan een langen, luien, plechtigen ja. Ritje rookte de verveling in vlokken door zijn warme pijp en spuwde soms krachtig-ver door de vierkante opening die diende tot deurgat. Langzaam dreef hij onder den aardigen druk van die eindelooze heimweeïge lucht die 's nachts, in de somber-vreemde stilte van den nacht, over de loopgrachten waart als een melancolische mengeling van luchten uit verschillende landstreken. Hij voelde vanavond weer langzaam, langzaam als wolken die aanvaren dit onbepaald heimwee over hem heenkomen met een zekere verwering in de ziel, instinktmatig, maar die slechts heel slappekens dit heimwee kon weerhouden daar het onweerstaanbaar naderdreef. 't Was de eindelooze verveling van die lange nachten in de loopgrachten in die raadselachtige stilte die zoovele onzekerheden verstopt houdt, in die stilte waar men buiten de kanonschoten nu en dan, en 't overwippen van turelurende kogels niets hoort dan 't eentonig tikkelen van zijn zakhorloge.
Ritje liet zijn veerloozen geest vrij gaan waar hij wilde, - een eigenaardig zoet genot. En de beelden van zijn geliefden
| |
| |
schoven naar voren van zijn verbeelding als uit een onbepaaldheid, (hij kreeg een kaartje van morgen) en 't waren als oude beelden die toch immer nieuwe bleven lijk zijn liefde, die hij op dit stil-vroom verschijnen, zooals verre sterren diep in zich voelde verroeren alsof ze wakker werd en weemoedige oogen opende. Dit verroeren gaf hem een lichte rilling doorheen zijn leden als bij zekere plotselinge ontmoetingen. Zou hij hen nog weerzien ooit? En hij durfde die lievelingen niet langer meer bezien, 't raadsel werd te overweldigend en hij wilde ze verdringen met bewuste liefde verdringen om wille van zijn liefde. Waarom zooveel raadsels rond zijn bestaan? Nu voelde hij weer werkelijker het gewicht van al die verveling s' nachts in de loopgrachten op hem neerwegen. Hij gevoelde het nu zoo weemoedig-duidelijk dat dit oorlogsleven het echte leven niet was van een eerlijkvoelenden mensch, dat zulk een leven maar tijdelijk kon en mocht zijn omdat hij en niemand er zich aan gewennen konden, omdat zij het niet konden beminnen. Hij duurde zoo lang reeds, zoolang, die oorlog, en als Ritje vorschen wilde, één uurken, een dag of een week verder dan het oogenblik waarop hij daar liggend leefde dan zag hij niets dan een zwartachtigen mist; en dacht hij iets te zien dan kwelde de halve verholenheid ervan zijn ziel. De toekomst was voor hem een uurwerk zonder wijzers; nooit was hij bewuster geworden van de onzekerheid van den dag van morgen en de gedurige tegenwoordigheid van den Dood bijgezeten in zijn gezelschap; hij wist dat hij nooit meer alleen was.
De oorlog duurde en duurde; de dag van morgen bleef koud-sprakeloos als in een versteende pose, als een mond waarop hij de oogen streng vasthechtte, dag in dag uit, maar die nooit verroerde lijk de mond van een Doode, al speelden soms zijn eigen illuzies, door de kracht van zijn hoop, om de
| |
| |
lippen van dien mond. En weer teleurgesteld kon hij niets anders doen dan verzuchten als een totaal machtelooze tegenover iets oneindig-grootsch en machtig dat hem wijd en breed overwelfde als een onweer en dat hij verduldig moest laten overvaren.
Dat eindeloos heimwee, heimwee van ver-gescheiden geliefden, wiegelend onder die eindelooze verveling van de doodsche nachtelijke uren in de loopgrachten! Daar liggen als lam-gevallen onder de zwaarte van die verveling, zich ertegen niet verweren kunnen en zoo den langen, bangen nacht door, om beurtelings de wacht op te trekken, uit te loeren, met de sterren boven 't hoofd, met scherper-pijlende oogen dan van een jager, over 't vijandelijk veld of er nergens leven verroert om het dan vlug knippend op den haan van 't geweer met een kogel te verrassen.
Als Rit opgeschokt door een kanonschot weer de werkelijkheid waarnam dan voelde hij die schampere onzekerheid van 't moment, zwaar van onzekerheden en vandaar die beklemming om zijn hart geklampt als een spannende hand. Elke stond kon hem verstommen, doen ijzend ineenkrimpen onder een bombardement, doen afspringen, als een veer, van de plaats waar hij schijnrustig zat, om een onvoorzienen aanval te weren. Hoe dicht lag nu de Dood nevens hem, zij aan zij? 't Waren al zwarte vragen en raadsels rond zijn oogen. Wat bewerkstelligde de vijand aan den overkant? welk plan lag klaar bij den vijand om weldra volvoerd te worden en bezegeld door bloed? misschien het zijne? Wat wachtte hen morgen, overmorgen? Wanneer zou de zege waaien uit de geheschen vaandels? 't Was in zijn gedacht of de dingen konden nooit meer herplooid worden tot hun oude lijn, zoo stevig zat hij in die gedachte vergroeid, zoo donker-ver lag die dag van vrij- | |
| |
heid en verlossing. De tijd van vrede geleek hem nu een naiëve sagetijd, zoo vol van naiëve, nederige intimiteit als 't leven in gestichten. En nu waren zij gewoon aan 't geweer als aan een wandelstok en aan de bajonet als aan een broodmes.
Rit voelde logge daveringen in den grond lijk van groote, zwaarslaande golven die uitvloeiden onder hem met een doffen deuk tegen een holdreunende rotsduin. Hij hoorde de doffe ratelingen, ééntonig-doodsch voortduren. Voorzeker spande het ginder weer op het Engelsch Front en spookte het om Yperen van vuur en vlammen en chaotisch gedonder van alle duivelen als op 't fataal oogenblik van den ondergang der wereld.
In Ritje's ziel zonk een vernederend gevoel dat schrijnde bij 't grombeerend gebrom van al die reuzenkanonnen, die Oorlogsmastodonten, waarvan de dof-onderdrukte ratelingen als reutelende woestijngeruchten tot hem doorkwamen. Dat bonken gedurig aan te hooren als werd het oor gedwongen er aandacht op te houden, gaf hem een walg die hij niet verzwelgen kon en die als een grof pak op zijn hart drukte. In zijn verbeelding monsterden die monumentale kanonnen als massieve blokken staal, met een romp van nijlpaarden, grauw gehuid. En hij voelde zich hiernevens als een gedeklasseerde. Zij de mannen, waren het niet meer die lijk in de oude tijden, zegezat, mochten beslissen over den uitslag van den strijd, sterk geworteld in hun spierenstelsel, in den roes van eeuwenouden overwinningsroem van het ras. Hun macht was een mindere nu, de tweede, derde,.. de eerste behoorde nu die monsterkanonnen als waren zij hun meesters geworden. Ritje beschouwde mismoedigd die vuurspuwers alsof hij jaloerschteleurgesteld neerzag op hen die zijn voorrang afroofden. Hij voelde dat zij nu niet waren in dezen oorlog wat zij zijn konden, hun mannen-waarde, de pezenkracht van hun athleeten- | |
| |
bouw was een macht en middel die zij overbodig meêdroegen. En hij herinnerde zich wat hij kindzijnde las in den Leeuw van Conscience, toen man tegen man stond en alles afhing van den genadeslag van de goedendags gezwaaid als voorhamers. Zulke oorlogen wenschte hij, dat waren de zijne. Nu zaten de vijanden verstopt uit het zicht, verstopt als mollen die men uit hun pijpen moest opkloppen, opjagen, of ze in hun pijpen verstikken. De koorts die de zenuwen verzengt bij 't zien van den vijand, daar vlak voor u, voelden ze zoo ophitsend niet meer en hun haat was eerder latent.
- ‘Psst... psst Ritte! kom is zien!’ - wenkte zenuwachtig Van Weesem gehurkt voor 't deurgat, een halve lach in 't gelaat. Rit kroop op handen en voeten door de laag ondiepe opening en samen trapten zij naar de plaats waar Van Weesem wacht hield.
- ‘Kruipt op den wal en links van den loop van mijn geweer springen Duitschers als sprinkhanen weg en weer... ‘ziede ze?’ -
- ‘Jaat, jaat!’ - jeukte Ritje - ‘wacht nonde, nonde! is 't geweer geladen?,.. we gaan ze stekken!’ -
- ‘Jaat! wacht een bitje!’ - en Van Weesem klauterde met koortsige haast op den wal dat de dikke aardklonten afbrokkelend op den grond doften.
- ‘Mikt goed en stekt ze, die Verkensteuten!... wacht tot er nog één komt!’
Hun bloed liep warmer en als met rukjes. Aan de overzijde van den Yzer kropen krom ineen als een S met een keper op den schouder, nu en dan Duitschers voorbij een bres in hun loopgracht, ze vluchtten klein-vlug als schaduwen van kabouterkens.
- ‘Pang!...’ - een schot spatte weg, dan 't rinkelend
| |
| |
knersen van den grendel omgezwenkt met gejaagde hand.
- ‘Zie ze springen!... als vorschen!’ - jubelde ingedrukt Van Weesem.
- ‘Die lesten is er aan, hij ligt er; ik zag hem stuiken “as ne zatlap!” - lachte Ritje en fier-moedig zei hij in zijn overmoed: komt me roepen als ge er nog voorbij ziet kappen, we blazen ze koud!... dâ was lekker gemikt!’. -
- ‘Maar na lap ik ze!’. -
- ‘Gelijk ge wilt, maar komt me maar roepen, ik kom met mijn geweer en we zullen ze elk zijnen man, een roos geven of een ster!’. - Zij juichten in de ziel als door 't lot beloonde jagers; daar danste iets in hen en ze moesten een luid triomflawaai als een juichkreet van kinderen in hun spel, dooddrukken tot een heimelijken lach op trillende lippen. Het stuiken van dien Duitsch in de schaduw van den nacht speelde als een levendig-komisch tooneel, gedurig aan herbeginnend, voor hun oogen en ze werden erdoor aangeprikkeld, gepraamd tot loeren, boomstil op den buik liggend, tot verduldig-lang uitloeren op dezelfde plaats met iets zenuwachtigs in de ziel dat zotdansend zei dat er nog zouden komen; en ze geloofden het.
Ritje voelde zijn hart tikken tegen den kouden grond van loutere oplaaiïng.
- ‘Ze verlammen het’ - morde hij ontmoedigd.
- ‘Wacht jong, ze moeten eerst 's asem scheppen!’ -
- ‘'Nen uitloop nemen!... maar laat ze is...’ - daagde Ritje uit - ‘we knippen ze als luizen; zie 's hoe raak 't geweer is afgericht op 't gat; 't kan er nie neffen. Maar da 's ze 't na verlammen, die deegtrappers! Zoo is 't altijd, als geer op wacht komen ze niet!’. -
De Duitschers draalden, draalden. Ritje werd opgekitteld.
- ‘Ba! 'k gaan 't opgeven’ - zei hij schokschouderend.
| |
| |
Hij krolde op uit zijn rechte ligging. Toen ritsten twee hoogpiepende kogels langs zijn ooren.
- ‘Ze weten al van waar 't surprieske kwam!’ - lachte hij een beetje verbauwereerd door die onvriendelijke kogels en hij lengde de beenen langs den wand om af te wippen.
- ‘Hé, kijkt Ritte, der zen ze!’ - flakkerde Van Weesem op en rok zich recht van zijn geweer.
- ‘Geeft ze 't! geeft ze 't!’ - hitste Rit aan en als gestoken wierp hij zich terug op den wal en beide tuurden een langen oogenblik. In 't vaag-floerse van den nacht, onder 't geflonker der sterren, bemerkten zij twee mannen verdoezeld tot schaduwen, met iets als een draagberrie; ze bogen in, bogen op en en legden iets log dat zich als een zwarte blok aflijnde neer op 't geen zij een berrie waanden; en als een droom waren ze weg. De beide wakers tuurde nog altijd alsof zij dat vlug verschijnen en nog vlugger verdwijnen geen werkelijkheid dachten en wachtten op een duidelijker teeken dat hen zou overtuigen van 't geen ze opgemerkt hadden in de vaagheid van de zwartwazige verte.
- ‘Dat ik toch gelijk had met te zeggen dat ik hem zag stuiken!’ bofte Van Weesem.
- ‘Ja,’ - droomde Ritje - ‘maar hier mochten we niet op schieten’ ‘is 't zoo nie?’ - vroeg Rit op een lagen toon alsof hij de scrupulen niet geschoten te hebben wilde schoonpraten.
- ‘Da 's waar’ - beaamde knikkend zijn maat - ‘wij doen dà niet’ ‘maar zij zouden de kans nie verlapt hebben, weetet nog, links hier van Diksmuide, als ze ons Paterke, ons Brankarke, hoe heet ié weer?’
- ‘Ons Soitje!’
- ‘Juist, als zij ons Soitje nen kogel door den kop jasten
| |
| |
toen hij met een vlaggeske van 't rôo-kruis de Rietens ging halen naar den voorpost in vollen dag!’...
- ‘Ja, maar zij!... dat zit er bij ons nie in, jong!’..
Weer twee ritsende kogels rakelings langs hen weg.
- ‘Ha, Frits heeft ons in 't snuitje, maar hij zal de Ritte nog niet hebben,... hij is nie rap genoeg, hoep!’ Ze sprongen af met een vreugdevuur in de oogen.
- ‘Nâ mag 'k toch zeggen dà 'k nen Duitsch heb nêergeblazen en 't bewijzen mêe mijn eigen oogen’ - pauwde Ritje: ‘Zeg, kom me roepen, hé!.. non de, non de!’...
Hij moest het gaan vertellen, hij moest. Alles danste voor zijn oogen in een gulden laai en in de hitte van zijn roem schreed hij rap-rap naar 't schuilhok, want hij moest het gaan vertellen, seffens, 't lag te beven op zijn lippen. En hij zou het vertellen met teekens en nabootsende gebaren en een druk spel van mimiek terwijl hij starrelings uitstaarde op zijn maatjes, waaronder hij zich nu de grootste gevoelde.
Van Weesem loerde voort met 't hoofd boven den wal als een nachtdief over een meterdikken muur.
Uit ‘Oorlogsbeelden’ Diksmude 1918.
Lode.
|
|