Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 888]
| |
Hoe Dr Schaepman in de tweede kamer kwamI.Hij mag er niet heen! - Veel vrienden van Schaepman oordeelden zoo, en van de beste mee. Zij die hem als dichter en als geleerde, als priester en als mensch het hoogst waardeerden, hoefden niet eens met mekaar in overleg te treden om te beamen, dat de sterkste waarborg voor 's Doctors volste ontwikkeling lag op de stille Rijsenburgsche studiekamer. 't Oordeel van Thijm, die toch ook voor pers en politiek heel wat over had, kennen we reedsGa naar voetnoot(1) en vernemen we nog duidelijkerin later verband. Nuyens draaide na 't onder-onsjeGa naar voetnoot(2) wel weer stilaan bij, maar bleef toch wijzen op het woord; ‘Ik zag u liever een Nederlandschen Lacordaire of een katholieken da Costa dan lid der Tweede Kamer’. Aartsbisschop Schaepman verkoos te zwijgen, hoe ook Geerdink en Van Heukelum en anderen hun best deden om hem te doen spreken. Eenieder wist dat hij met den dag meer neiging voelde om zijn neef een candidatuur te verbieden; en | |
[pagina 889]
| |
dat hij in dezen zooals in velerlei luisterde naar 't advies van Prof. Wensing. Niet banaal! Wensing was een der priesters in 't Utrechtsche tegen wie de Doctor het meest opzag: ook zijn raadsman voor allerhande. Bij eenieder trouwens genoot deze oud-professor van 's Heerenberg en van Warmond hoog aanzien. Sinds jaren had hij, in ruste, verblijf te Utrecht gekozen. Hij was er, zooals we vroeger vernamen, ‘censor librorum’ en bestuurslid van 't Archief; allebei bezigheden naar het hart van den man, die zooveel eer had geoogst met zijn ‘Geschiedenis der Pausen’, bewerkt naar Chantrel, en met zijn bijdragen in ‘de Katholiek’, waaronder de meest inslaande zijn weerlegging der Pausinnefabel. Maar Professor Wensing's gezondheid ging zichtbaar achteruit, en hij stierf onverwachts, op O.L. Vr. Lichtmis 1880, 72 jaar oud. Op verzoek van den Aartsbisschop werd aan den Doctor de hooge taak der lijkrede opgedragen. En den 6en weerklonk uit Schaepsman's mond die heerlijke welsprekendheid, in een vergeten jaargang van het toenmalig weekblad ‘de Nederlandsche Katholieke Stemmen’ opgeborgen... Hij zal wél naar de Tweede Kamer! De groote apostel voor Schaepsman's candidatuur was en bleef Mr. Haffmans. Zijn lijfspreuk ‘un poco piu di luce’Ga naar voetnoot(1) had hij zoo goed als begraven onder den ijver om Schaepsman's Kamerlidmaatschap te schotelen, in Zuid en Noord, op allerlei wijze, gaar en ongaar. Het gare kan men thans nog naproeven, smakelijk genoeg, uit de drie artikelen van 't Venloosch Weekblad, die gerust mogen heeten de gedenkwaardigste en gevolgenzwaarste door het najaar 1879 over Nederland gebracht: | |
[pagina 890]
| |
‘Kunnen katholieke geestelijken leden der Staten Generaal zijn?’Ga naar voetnoot(1) Wat allen steeds hadden ontkend of betwijfeld, en met het oog op Schaepman, thans meer dan ooit in liberale en anti-clericale artikelen en brochures - werd nu voor Haffmans de stevigste der stelligheden. Niet zoo dadelijk; eerst een ge vierendeel, niets minder dan episch, van artikel 91 der Grondwet, dat tot heden als de Cerberus der katholieke priesters vóór de poorten van 't Binnenhof lag: ‘De leden der Staten Generaal kunnen niet tegelijk zijn leden of procureur generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van den godsdienst’. Vooreerst betoogt Haffmans, dat de Grondwet met de laatste zinsnee ‘geen Kerkgenootschap in 't bijzonder wou treffen; zij wilde gelijk recht voor allen, en dat doet ons genoegen voor de Grondwet. ...Alles wel bedacht bestond er ook volstrekt geen reden om juist voor de katholieke geestelijken beducht te zijn. Deze hebben zich hier te lande nooit met staatszaken bemoeid. Onder de Republiek waren zij blij dat zij het leven hadden, en niemand heeft ze ooit verdacht gehouden den Staat te willen beroeren. Daarentegen hebben de predikanten het den “heeren” dikwijls lastig gemaakt, en er bestond dus te hunnen opzichte wel eenige aanleiding om hen uit 's lands raadzalen te weren. 't Is dan ook met het oog op de Dominees dat er in art. 91 der Grondwet de woorden “noch bedienaren van de Godsdienst” bijgevoegd zijn. | |
[pagina 891]
| |
Maar, zal men vragen, wat baat het te betoogen dat de Grondwet niet in 't bijzonder de Roomsche geestelijken wil treffen? Wel, treffen in den blinde wil ze eigenlijk niemand. Zij zijn niet onvoorwaardelijk uitgesloten. De leeraren der godsdiensten zijn alleen uitgesloten zoolang zij in functie zijn. Wilt gij een sprekend bewijs? Aanschouwt de Kamer. Zij krioelt van dominees of die het geweest zijn. Nu komt het ons met alle bescheidenheid voor dat er ook onder onze geestelijken zijn, die geen herderlijke waardigheid bekleeden of niet meer bekleeden, en dat aan dezulken niets in den weg staat om zitting in de Kamer te nemen’. En tot getuige wordt Groen opgeroepen, den Groen van 1849: ‘Indien wij het art. 91 lezen en dan willen letten op de woorden “niet te gelijk”, dan acht ik dat de bedoeling van de Grondwet zeer eenvoudig is, dat iemand zoolang hij is leeraar van de eene of andere godsdienstige gezindheid, niet kan zijn lid der Kamer, maar dat hij de bevoegdheid heeft, tot welke gezindheid hij ook moge behooren, aan de kerkelijke bediening te renuntieren, en dit voldoende is om hem als lid der Kamer te doen aannemen, zonder dat hij zijn radicaal van geestelijke behoeft te verliezen. Zoo geloof ik ook dat het voor de roomsch-katholieke geestelijken behoort opgevat te worden. Zoo een roomsch-katholiek geestelijke wil renuntieren aan zijne kerkelijke bediening, dan kan hij ook tot lid der Kamer geadmitteerd worden. Nu weetik wel dat een roomsch-katholiek geestelijke volgens de leer zijner godsdienstige gezindheid altijd geestelijke blijft, maar ik geloof dat het artikel niet in den strikt kerkelijken zin kan worden opgevat’Ga naar voetnoot(1). De week daarop verscheen Haffman's tweede artikel:Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 892]
| |
‘Is het wenschelijk dat katholieke geestelijken leden der Kamer worden?’ Is dat wenschelijk voor de geestelijken zelf; is dat wenschelijk voor onze Vertegenwoordiging? Het eerste moet de Kerk zelf uitmaken. ‘Op het tweede antwoorden wij: 't Is niet alleen wenschelijk voor onze Vertegenwoordiging, maar zelfs noodzakelijk. ...Ofschoon wij maar de helft der zetels in de Kamer hebben die wij volgens ons zielental hebben moesten, zoo vindt men toch ternauwernood het vereischte personeel om die weinige zetels te bezetten... De jongelieden, die onze Universiteiten bezoeken, keeren vandaar meestal als liberalen terug en zijn dus niet te gebruiken. ...De geestelijke heeren zijn juist de mannen voor eene partij als de onze, die aan hare verdedigers niets anders aan te bieden heeft dan smaad en verguizing. Zij hebben niets noodig en dus niets te vragen. Zonder gezin (dat uit den Haag thuis houdt) zonder kroost (dat omzichtig doet zijn), zonder betrekking (die gedwee maakt) leiden zij een leven van toewijding en opoffering’. En Haffmans' ‘nalezing’ in zijn volgend WeekbladGa naar voetnoot(1) besluit: ‘'t Is gelijk Groen zoo treffend zeide: Volgens artikel 91 der Grondwet bestaat er geen uitsluiting wegens het karakter maar wegens de gelijktijdige dienstwaarneming...’Ga naar voetnoot(2). 't Bleef stil. Geen enkel blad roerde een vin behalve de instemmende Courier. Wat men ook denke over Haffmans' pleidooi, - en men dacht ook toen allerlei - bij verreweg de meeste Roomschen en vooral onder de geestelijkheid, in 't Zuiden zoowel als in 't | |
[pagina 893]
| |
Utrechtsche, gold de Venloosche stem als een indrukwekkend Baptista-geluid om - salva reverentia - den weg te bereiden en de paden recht te maken. | |
II.De Rijsenburgsche seminariejeugd, aan den voet van 's Doctors katheder, werd gesterkt in haar geestdrift; schier alle oudere bewonderaars evenzeer. En wat bij de stuggen en soberen en anders-gestemden Haffmans niet vermocht, positiefsgewijze, kwam negatief door Prof. Wensing's overlijden terecht. Want een feit is 't dat zoowel op 't Aartsbisdom als onder de Rijsenburgsche collega's, die aanvankelijk allemaal anti waren, de hekken na Lichtmis 1880 stilaan beteekenisvolle neiging erlangden om verhangen te worden. En Schaepman zelf? Die deed precies alsof hij niemendal merkte. Sinds jaren zag hij van uit de Kamer-tribune, die hij wekelijks bezocht, dat hij eenmaal daar beneden terecht zou komen - langs een open deur of met een duchtigen bons op een toeë - om 't even. Intusschen vond hij het wijs aldoor maar te werken aan de taak van elken dag - naar Gods beste beschikking - en voor de rest zich heelemaal niet in te laten met wat de toekomst, die hij zoo graag doorpeilde voor 't lot van zijn Kerk, hem zelven brengen zou. Onderwijl van hinderpalen voor zijn gul optimisme geen kwestie. Ge weet nog wel dat hij sinds jaren in de Debating-club op het Buitenhof verscheenGa naar voetnoot(1), net als zoovele anderen die daar kwamen leeren Kamerlid worden. 't Was diezelfde Debating-club waarin twintig jaar te voren Kappeyne en Bakhuizen hadden geschitterd, en waarover Ising een en ander weet te vertellenGa naar voetnoot(2). Nu vergaderden daar, | |
[pagina 894]
| |
onder voorzitterschap van Mr. Veegens, den lateren griffier en minister, jeugdige werkers als Gunning en Domela Niewenhuis, Jan ten Brink en Goeman Borgesius. De voormalige kamerpresident wist nog lekker te vertellen van Schaepman's debating-jaren; hoe de joviaal-geniale Rijsenburger daar debuteerde; 't zal in '75 zijn geweest; hoe hij allen innam, ook de kribbigsten tegen Rome, en hoe telkens als hij met een speech stond gemeld de vergadering voltallig was; want reeds toen domineerde hij 't heele gezelschap met zijn ‘prachtige welsprekendheid’. Ten Brink, de man van de Fransche Revolutie, liet er heel wat veeren onder den Roomschen klauw; en uit 1877 herinnert zich Mr. Borgesius een club-rede van Schaepman over de grondwet, waarin werd betoogd dat men niet zoo star op de letter had te turen, maar dat ook de grondwet, naar gelang de geschiedenis vorderde, haar zin ontwikkelen moest en zich aanpassen aan nieuwere tijdsomstandigheden... Toen dan Borgesius op 't einde van datzelfde jaar in de Kamer werd verkozen, had Schaepman hem, al feliciteerend, ronduit opgebiecht: ‘Ik ben eigenlijk een beetje jaloersch op je; ik wil ook naar de kamer’. Daarop Goeman: ‘Maar dat zal jou, als geestelijke, wel wat moeite kosten’. - ‘Nu, dat komt wel terecht, besliste de Doctor; in elk geval wensch ik 't beste van mijn leven te wijden aan de politiek’. Dit bleef een bekentenis intra muros, evenzeer als al de politieke kransjes met Van Heukelum, Geerdink, Aukes, Oldenkott, Barge enz. en al 't geen er valt op te diepen uit brieven aan Thijm en aan Nuyens vooral. 't Geval was natuurlijk te kiesch om het aanhangig te maken bij 't groote publiek; en van dat eigenaardig soort Strebertum naar een beschreven vaderschap wist Schaepman zich vrij te houden, | |
[pagina 895]
| |
hoewel hij bij zijn bezoeken in Twente aan enkele kapelaans, oud-leerlingen van hem, al eens hooren liet dat hij, kwam hij te zetelen, het liefst voor zijn geboortegewest zetelen zou. Intusschen was hij weer zoo bezig als ooit in ‘de Tijd’ aan bespiegelingen over binnen- en buitenland, en ging hij op leesbeurten zoo hardnekkig als ooit; naar Utrecht over ‘Rembrandt’, naar Amsterdam over de zoo juist verschenen ‘Gedenkschriften aangaande Napoleon I, van Madame De Remusat en Prins von Metternich’, naar Deventer over de Europeesche politiek,.. en voerde hij met Alberdingk een lange correspondentie over Molière's ‘Tartuffe’. Intusschen had ook de bisschop van Breda, Mgr. Van Beek, de groote vriend van den jongen Schaepman te Rome, te kennen gegeven dat de priester-dichter-redenaar in de Kamer op zijn plaats wezen zou. En nu spoedden de tijden naar hun vervulling. Verbeeld U, Vermeulen, de Wachter-medemaat en de collega in de Tijd was ter Kamer den Doctor nog voor. Vermeulen was een waardig onderwijsman en een mensch van arbeid en studie welzeker, maar allerminst een ridder voor de groote toernooien. Toch, na 't heengaan van Mr. Barge, als hooge rechter naar de koloniën, werd in zijn plaats Vermeulen voor Eindhoven ter Tweede Kamer gezonden, waar hij trouwens later zeer goed op zijn plaats blijken zal. In diezelfde maand Juni werd Mr. A.F.X. Luyben benoemd in de Rechtbank te 's Bosch. Oningewijden vonden 't wel een beetje vreemd dat de oud-minister die naar een lidmaatschap in den Hoogen Raad of in den Raad van State dingen mocht, zoomaar zijn betrekking van Kamerlid en Burgemeester offerde voor een simpele plaats in de Rechtbank. Luyben was toen twee-en-zestig, een der Katholieke | |
[pagina 896]
| |
veteranen ter Kamer. In 1859 immers had hij zijn vader opgevolgd als afgevaardigde voor den Bosch - zijn vader, Mr. J.A. Luyben, ‘een der krachtigste en kloekste katholieke vertegenwoordigers uit dien tijd, een man van wetenschap en geest, meer nog van karakter’Ga naar voetnoot(1). De zoon had overgeërfd vaders trouw aan de conservatieve partij die aanleunde bij de liberalen, maar evenzeer den familiedurf om binnen zoowel als buiten de Kamer, weleens tot ontsteltenis van de talrijke schuchteren, zijn overtuiging te ontplooien van ‘katholiek, zelfs ultramontaan, wat alle katholieken eigenlijk zijn’. Toen na den dood van Minister Borret in Januari 1868 de Departementen van Eeredienst werden hersteld, aanvaardde Mr. A.F.X. Luyben de portefeuille voor de Roomsch-Katholieke afdeeling. Slechts voor vier maanden, want einde April reeds trad het heele Ministerie af. Toch had Luyben den tijd gehad om de laatste sporen der Aprilbeweging uit de officieele practijken weg te krijgen. Hij was het immers, die door de Regeering Utrecht, Haarlem, den Bosch en Breda als ‘geschikte vestingplaatsen’ der Bisschoppen deed erkennen, zoodat de hoogwaardigheden niet langer gedwongen waren in Sassenheim of Gerra te dorperen. Aldra nam het kiesdistrict Breda den ex-Minister als Tweede-Kamerlid op; tot in Juni '80 dus, toen hij plaats liet voor Schaepman. Het vreemde van 't geval werd immers eerlang opgehelderd. Jhr. P.J.J.A.M. van der Does de Willebois, lid van Gedeputeerde Staten, moest die waardigheid vaarwel zeggen uit hoofde van zijn huwelijk met de dochter van den Commissaris des Konings. Eerlang, in 1884, zou dat worden goedgemaakt: hij zou zijn oom Luyben opvolgen als | |
[pagina 897]
| |
burgemeester van 's Bosch. Voorloopig ging Luyben zelf naar. de Rechtbank, maar in 1883, zou hij overgaan als Raadsheer naar 't Gerechtshof, waarvan zijn zwager, de oude Van der Does de Willebois, president was. Zoo kwam het plan klaar, sinds jaar en dag door Herman Van der Hoeven gekoesterd; zijn vriend Schaepman moest nevens hem komen zetelen voor Breda. | |
III.Maar daarmee was alles nog lang niet in 't reine. 't Aartsbisdom immers verstokte zich in 't zwijgen. Monseigneur had neef Herman zelfs kond gedaan dat het heelemaal nutteloos was een officieele aanvraag in te dienen om van wege de geestelijke overheid een toelating te verkrijgen tot een Kamercandidatuur. In geen geval zou daarop een antwoord komen. Verder hield de voorzichtige kerkvoogd zijn hart steeds vast bij 't bedenken van een priesterlot, omstuwd door de hoogste Haagsche wereldschheid. In welk handboek van Pastorale Theologie zou hij er iets op vinden om Herman's dichten dischvreugde zich te laten vermeien in het volle salon- en restauratieverkeer van de wufte prinsenstede? Maar Monseigneur toch, had Herman gezegd, Uw Hoogwaardigheid heeft nu schier een kwart eeuw den tijd gehad om na te speuren of ik voor mij zelven niet altijd de grens weet tusschen genoeg en te veel. Trouwens de Paters Jezuieten in 's Hage zijn hartelijk bereid mij als hun gast op te nemen. En van uw schouders kunt U toch best den zielelast over mij op de hunne laten glijden... In die oplossing scheen Monseigneur nogal schikte hebben. Verder wist Aukes met wonderen van overleg de dagen aan te duiden dat Zijne Hoogwaardigheid het best had geslapen. | |
[pagina 898]
| |
En dan kwam Herman telkens uit Rijsenburg eens even naar Monseigneurs gezondheid informeeren. 't Was trouwens altijd gezellig en heerlijk praten met den doorluchtigen man. Maar zoodra de candidatuur opdook verscheen het bekende stille glimlachje weer... tot een zekeren gezegenden Juni-avond alle solemniora bezweken voor 't verzoek: Als ik mijn candidatuur stel, en ik word verkozen, krijg ik dan van u uit mijn geestelijke bediening het ontslag door de Grondwet gevorderd? De Aartsbisschop ging aan 't kuieren, over en weer, door de lange gang; hij zweeg... en hij zweeg. Maar toen zijn statige toga, den bedremmeld-geduldigen Herman den vierden of vijfden keer had voorbij geruischt, gaf hij ernstig, strak en bekommerd om veel, het historische toestemmend knikje...Ga naar voetnoot(1) Intusschen liep ook te Breda niet alles van een leien dakje. Van der Hoeven, Van Nispen, Van den Biesen, Luyben en de Willebois ijverden flink. Maar achter de talrijke gevels met ‘spiontjes’ had men een boel praats over priester Schaepman's joviale levensopvatting, en mede over de kapitale kwestie of hij onder zijn kiezers in priestergewaad of in gewone rok-en-pantalon zou verschijnen. Ook werd op de sobere plekjes der heide en onder de enkele onthouders in de stad met ontzetting verteld, dat de Doctor zoo gretig de gelegenheden waarnam om lekker te proeven. Pater Van Meurs, die om de politieke toekomst van zijn oud-student anders niet zoo bijster veel gaf, vond het geklets op den duur ál te beroerd. Hij verscheen op een bijeenkomst te Breda, en daagde humoristisch-welsprekend het heele Zuiden uit, voor zoover, het aan 't zaniken was: Wat | |
[pagina 899]
| |
weet ge over hem te vertellen? Wie heeft hem ooit onder de tafel gezien? En waaraan weet ge dat hij proeft? Enkel wijl zijn toosten dan nog veel mooier zijn! Kleine ventjes ook, laat nu toch de kans niet ontsnappen u op te heffen tot hem! - Geen andere sporen liet de kabale voorloopig dan in ‘de Spectator’Ga naar voetnoot(1) een plagende plaat. Den 26en Juni las men in ‘De Rozendaalsche en Zevenbergsche Courant’ en den 27en in ‘De Grondwet’: ‘Dr. Herman Schaepman is de candidaat der anti-liberalen bij de verkiezing van een lid der Tweede Kamer op 6 Juli a.s. in ons district...’ En dan de groote trom over Schaepman's verdiensten, als geleerde, als dichter, als redenaar, als redacteur van ‘Wachter’ en ‘Tijd’, als de drager der ‘vele en machtige geestesgaven’... ‘Laten wij er dan ook eene eer in stellen aan dien eminenten man de behartiging onzer openbare belangen in de Tweede Kamer mede op te dragen; veroveren wij hem daar zijne plaats naast onzen waardigen en verdienstelijken des Amorie van der Hoeven.’ ‘De Tijd’ vond dat het wel wat soberder kon; zij zelf was zóó sober dat de Van der Hoeven van daareven verkondigde aan wie 't hooren wilde, ook in de Kamergesprekken, dat ‘de Tijd’ aan 't kuipen was tegen Schaepman. Een bewering die ze zeer kwalijk nam: ‘Tot een antwoord op deze zonderlinge beschuldiging achten wij ons niet verplicht. Wij vragen slechts aan den heer des Amorie op welken toon hij aan zijn verontwaardiging lucht zou geven ingeval eens iemand hem verborgen bedoelingen toedichtte, die met zijne nadrukkelijke en openbare verklaring in lijnrechten strijd verkeeren.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 900]
| |
De nadrukkelijke verklaring bestond uit het opnemen van de circulaire de Katholieke Kiesvereeniging in het hoofddistrict Breda, meldende dat: ‘In de algemeene Vergadering van bovengenoemde vereeniging tot candidaat voor het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten Generaal met algemeene stemmen is geproclameerd: Dr. Herman Schaepman, te Rijsenburg’ en onderteekend door het bestuur aan het hoofd waarvan Mr. Jac. W. van den Biezen, een der groote ijveraars voor 's Doctors candidatuur.Ga naar voetnoot(1) Verder kon men, mits fijn te speuren, nog vinden in ‘De Tijd’: ‘Hoewel wij de candidatuur van Dr. Schaepman van heeler harte en zonder voorbehoud steunen, voegt het ons echter minder daarover breeder uit te weiden. Wij twijfelen intusschen niet of ook zonder dat zullen de kiezers te Breda hun candidaat met schitterende meerderheid verkiezen, daar zij met ons vertrouwen dat Dr. Schaepman tusschen en naast onze overige Katholieke afgevaardigden zijn plaats zal innemen.’Ga naar voetnoot(2) Intusschen deed ‘de Grondwet’ des te luidruchtiger haar best immer voort: ‘Waarde Redactie, luidde den 1en Juli een ingezonden stuk van Herman des Amorie v.d. Hoeven: De candidatuur van Dr. Schaepman is een glorie voor Breda.. Het komt er nu slechts op aan deze ferme daad even ferm te voltooien, door een zoo getrouw mogelijke opkomst van alle katholieke kiezers voor hun candidaat. Niemand mag achterblijven, want elke stem telt mede om den glans en het gewicht dezer keus te verhoogen. ‘Laat u niet bevreesd maken door het bezwaar dat Dr. | |
[pagina 901]
| |
Schaepman als geestelijke geen lid der Kamer zou kunnen zijn. Die kwestie is herhaaldelijk uitgemaakt zoowel bij de schrijvers (laatst zoo helder mogelijk door Mr. J. Heemskerk Az.) als door de Kamer zelve... Er is dan ook voor Roomsche en Protestantsche geestelijken geen verschil van wetuitlegging denkbaar, tenzij de Staat de Roomsche Kerkleer tot Staatswet verheffen wilde, hetgeen niet waarschijnlijk is.’ En verder, van de Redactie zelve: ‘Wij betuigen onzen dank aan de Kath. Kiesvereeniging, die wederom getoond heeft zich te kunnen verheffen boven alle kleingeestigheid... ‘Zij stond inderdaad voor een groote moeilijkheid... Na eerst aan de kiezers voorgesteld te hebben den voortreffelijken Karel van Nispen, later den uitmuntenden H.A. des Amorie van der Hoeven, kon zij, wilde zij zich in zekeren zin niet onteeren, niets ander doen dan iemand voor te stellen die waardig was de evenknie te zijn der genoemden, zoo niet hen overtrof... Misschien is er wel een of ander die, ik weet niet om welke reden, zegt: zou Schaepman niet dit, zou Schaepman niet dat doen of laten? - Weg met alle kleingeestigheid! Er zijn mannen die streven naar “het hoogste en heerlijkste”. Voor zoo een man houden wij Schaepman. Welnu, schenken wij hem als volksvertegenwoordiger het hoogste en heerlijkste: een grenzenloos vertrouwen. Als man van naam en gezag mag hij dat vorderen. “Wij willen gaarne het vele goeds gelooven dat van onze Tweede Kamer wordt gezegd; wij nemen aan dat wij, wat deftigheid en waardigheid betreft, kunnen roemen, vergeleken vooral bij wat er in Frankrijk, België, Duitschland, ja zelfs Engeland geschiedt. Toch meenen wij dat er veel groote en schoone woorden worden gebruikt geheel in strijd met de eigenlijke beteekenis”. Welnu, in zoo'n vergadering past Dr. Schaepman, | |
[pagina 902]
| |
“De Koning van het woord”, de man die niet dulden zal dat iemand zich met den naam tooie zonder de zaak te bezitten.’ Ook de Noordbrabanter te 's-Hertogenbosch wistGa naar voetnoot(1) geen hooglovende woorden genoeg voor de candidatuur van den man ‘die als leider der katholieke meerderheid kan optreden en die aan het hoofd staat eener school, die we zuiver ultramontaansch noemen.’ Intusschen was de Grondwet, naarmate de groote Dinsdag naderde, vooral op 't oproffelen der kiezers bedacht, en stelde ze klaar in 't licht het hoofddoel van Dr. Schaepman's verkiezing: ‘Onze eeuw heeft ontegenzeggelijk veel op haar schuldboek; maar dit is hare lichtzijde, dat zij de uitstekendste mannen uit onze gelederen voorop stelt, - mannen van scherp afgebakende beginselen, van beproefde trouw, met vele en zeldzame gaven toegerust en tot elke opoffering bereid. Zij dwingt hen op 't wereldtooneel die plaats in te nemen, waar zij met hunne van God ontvangen talenten kunnen woekeren en maakt hen alzoo tot leiders, tot de onmisbare verdedigers onzer rechten in den ongelijken strijd, die ze zelve heeft verwekt... ‘Maar wij verlangen de opkomst der kiezers nog op een anderen grond. Toen de rampzalige wet op het Onderwijs was bekrachtigd, heeft men van liberale zijde gezegd: ‘De strijd is uit.’ Het woord was eene verleiding tot muzelmansche berusting in 't aangedane onrecht. Het was een verleidelijk woord voor de overwonnenen, die te kampen hadden tegen moedeloosheid na mislukten strijd; verleidelijk ook voor die christenen, welke de beste wenschen zullen koesteren voor | |
[pagina 903]
| |
onze zaak, daarvoor zelfs in de kerk of binnenkamers zullen bidden, maar de toewijding en zelfopoffering missen om in persoon deel te nemen aan den kamp die door anderen met onbezweken moed wordt voortgezet; verleidelijk vooral voor de vreedzame lieden die een afkeer hebben van alle agitatie, maar vergeten dat de meesten verplicht zijn evenals Josua te strijden en het aan enkelen slechts gegeven was met Mozes op den berg Horeb de handen hemelwaarts te heffen. ‘Neen, de strijd is niet uit! - niet uit, zoolang de katholieken, 2/5 der natie, stelselmatig bij 's lands benoemingen worden achtergesteld; - niet uit, zoolang de liberale partij van hare kunstmatige meerderheid in de Kamer misbruik maakt om der natie de zuur verdiende penning af te troggelen; - niet uit, zoolang ze door de gehate Onderwijswet van '78 de meerderheid der bevolking verdrukt; - niet uit, zoolang zij meester blijft van 's lands schatkist tot onderhoud en instandhouding harer moderne sektescholen; - niet uit, zoolang zij de bizondere godsdienstige school eene onmogelijk te bekampen staatsconcurrentie aandoet. ‘Neen, de strijd is niet uit, en geen kiezer mag er zich aan onttrekken. Onze wakkere afgevaardigden in de Kamers, onze aanvoerders buiten de Kamers, zooals Dr. Schaepman, mogen daarin door de meerderheid overwonnen zijn; bezweken zijn ze niet. Nog altijd staan zij moedig op de bres ter verdediging onzer rechten, ter bestrijding van 't aangedaan onrecht... ‘Daar is wel geen eigenlijke verkiezingsstrijd, geen liberale tegencandidaat, maar men bedriege zich niet. Elke verslapping in den strijd, elke onthouding zullen onze verdrukkers als eene berusting in het onrecht, als eene afkeuring zelfs van den gestreden strijd beschouwen en rondbazuinen; het zal | |
[pagina 904]
| |
hun eene beweegreden en voorwendsel zijn om 't juk ons opgelegd, nog te verzwaren, - het geloovige deel der bevolking nog verder achter te stellen, nog meer geld af te persen, en onze godsdienstige belangen nog geweldiger met de voeten te treden. ‘Daarom ook moet de opkomst der kiezers zoo talrijk zijn. Het protest der vrijheidlievende Nederlanders tegen onrecht en verdrukking kan nooit te luid en te krachtig klinken.Ga naar voetnoot(1) Zoo werden ook de kleine bedillers van de groote candidatuur overstelpt door de geestdrift die golfde over het Roomsche district. | |
IV.2018 Stembriefjes werden ingeleverd. Van onwaarde bleken er 132, zoodat het getal der geldige stemmen 1886 bedroeg. Daarvan werden op Schaepman uitgebracht 1853 - het epische cijfer voor 't Roomsche Nederland, het jaartal van 't herstel der Hiërarchie. Breda mocht kroonhalzen. Geen enkele stad in heel Nederland was vertegenwoordigd door zulk een welsprekend paar als de stede der baronie; Van der Hoeven en Schaepman. Er werd gevlagd en gefeest. Van der Hoeven, die liefhebberde in de metempsychose en die er niet zoover van af was te meenen dat de ziel van 't heele Katholieke Nederland in Schaepman tabernakelde, ontwaarde in de verte iets van Brom's vizioenen over de bekeering van Nederland. Van den Biesen, het kalme proza in persoon, liep langs de straten luidop dichtend van een heerlijk verschiet. En op 't seminarie te Rijsenburg gonsde en juichte de | |
[pagina 905]
| |
jeugd het heele heiligdom vol van de hulde aan den Meester, die, zonder zijn geliefde katheder te verlaten, voor 't heele Roomsche Nederland zou worden wat hij nu sinds tien jaar was voor de vroomste jongens van 't Aartsbisdom: onze Doctor. Schaepman zelf zal zijn verkiezing hebben gevonden een bijzonder heuglijk feit in een land, dat alweer met smaak zich vergastte op den katholieken-smaad die voor 't grijpen lag in het boek van Dr. Nippold, waarvan Dr. Herderschee onder den titel ‘De Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland na de Hervorming’ zooeven een vertaling had bezorgd. Toch trilde daar iets van een heel fijn heimwee in's Doctors diepste binnenste. Hij die Shelley kende, heeft hij toen zijn onbestemde dichtersontroering wellicht geformuleerd in de klacht van 't genie, dat zijn weg zoekt uit den droom naar de daad: ‘I have deserted the odorous gardens of litterature for the great sandy desert of politicus?’ Om 't even, de harde taak riep. En 't was toch wel een heerlijke kans, zoo naar de vervulling te gaan langs den weg die liep door de bres voor 't eerst sedert het bestaan der Vrije Nederlanden in den muur der Staten gehakt. Kom, een glorieuse dag was het heusch. Och, hadden Vader en Mama dat nu toch mee beleefd! | |
V.Den 8en Juli zond Schaepman volgend briefje naar de griffie der Tweede Kamer: ‘De ondergeteekende verklaart, in voldoening aan art. 111 der Kieswet, na zijn op 5 dezer verkregen ontslag uit zijne betrekking als professor van het Aartsbisschoppelijk seminarie, hoofdafdeeling Rijsenburg, en uit de geestelijke bediening, geen openbare betrekkingen te bekleeden.’ | |
[pagina 906]
| |
Lang niet alle Kamerleden wisten wat er eigenlijk vastzat aan het Sacrament van het Priesterdom. Een beschreven vaderschap brengt een buitenstaander nog niet dadelijk op de hoogte van Roomsche dingen; toen de Doctor al twee jaar zetelde, scheelde 't geen haar of, op den sterfdag van den Aartsbisschop, werd het geacht medelid voor Breda ten aanhoore van heel Nederland gecondoleerd bij den dood van zijn vader! - Anderen waren beter geschoold en wisten b.v. dat de Doctor, hoezeer ook uit zijne bediening ontslagen, toch nog Mis-lezen zou. Enkelen achtten dit bedenkelijk, voorwaar. Kom, kom, antwoordde geestig de Bieberstein: ‘C'est sa façon à lui de dire sa prière du matin!’ Intusschen werd met voorbeeldigen vlijt door de Commissie gewerkt aan 't verslag. Haar tolk was Mr. R.P. Mees, de Rotterdamsche liberaal. Zoo echt ruimzinnig bleek hij voor Schaepman dat hij besloot: ‘Niet het geestelijk karakter, maar de herderlijke bediening die alle krachten vordert, kan geacht worden van politieke voorbereiding af te houden. Tot opheffing van dien grond van uitsluiting is het nederleggen van de geestelijke bediening voldoende. Zoo werden al de dominees-gevallen precedenten ook ten gunste van den Roomschen priester. Geen enkel Katholiek lid nam deel aan de langdurige beraadslaging, dit ‘om zelfs den schijn te vermijden van op de beslissing te willen influenceeren’Ga naar voetnoot(1). Ten slotte werd Dr Schaepman met 55 tegen 14 stemmen als lid der Kamer toegelaten. En te midden van de tropische hitte, die er dien 15en Juli heerschte in de zaal, blies Voorzitter Dullert zijn koelte: | |
[pagina 907]
| |
‘De heer Schaepman is in het gebouw der Kamer aanwezig. Ik verzoek den heer Griffier dien heer binnen te leiden’. | |
VI.Het tandengeknars over de Papenverkiezing bereikte natuurlijk zijn knerpendste woede in 't gebit van Dominee Bronsveld, die, naar 't getuigenis van 's Doctors fantasie, bij 't eerste plots ontmoeten, na dien historischen Juli-dag, aan den omdraai eener Utrechtsche straat, bij een deurpost bezwijmend in mekaar was gezakt. Aldra was hij echter weer opgeknapt. Want in het Augustus-nr van de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ klonk het orgaan van dezen kinde des donders zoo vervaarlijk als ooit: ‘Dit nu is een feit: de roomschen hebben een priester hunner kerk een plaats weten te bezorgen in de zaal onzer Volksvertegenwoordiging. Dat zwart gewaad, te midden van al die fantasie-kostumen, is niet alleen teekenachtig, maar een teeken. De pastoor, die vroeger buiten ons nationale leven stond, dringt in al onze levenskringen - als de tastbare prediking van de vrucht, waarmee Rome arbeidt, om onze gereformeerde tradities uit te wisschen. In onze hospitalen, op onze gymnasiën, op onze congressen - en nu ook op het Binnenhof vertoont zich het zwart gewaad waarmee de Kerk haar dienaars en dienaressen kleedt. “C'est un régiment - ils marchent”. De volksschool mag van Calvijn niet meer gewagen en den Bijbel niet meer gebruiken; de geestelijken zijn als leem in de hand hunner superieuren; de beminde geloovigen laten zich gewillig leiden en scheren, wat wil men meer? De vaste goederen in roomsche handen groeien aan met ieder jaar in omvang en in waarde; de protestanten koopen zich liever arm | |
[pagina 908]
| |
aan effecten, welker effect allertreurigst is - en zoo wordt met een zekerheid, die hoe langer hoe meer in de oogen springt, ons land gebracht onder roomsche invloeden, in roomsche handen. Hoe lang zal de blindheid der liberalen nog duren?’... Daarop vulde de Doctor met plezier enkele kolommetjes van De Tijd. Een paar echte Tijger-artikelen. Eerst spelen en dan verslindenGa naar voetnoot(1). ‘Indien ik vrijheid kan vinden om ten uwen overstaan den broederlijken toon te gebruiken waarop gij met Dr Kuyper pleegt te verkeeren, dan zoude ik het misschien duiven wagen een bede om enkele corrigenda tot u te richten...’ Het gaat dan over een paar bewijzen van Dr Bronsveld's feilbaarheid in zake taalkunde en geschiedenis, in gemoedelijke jokkernij. Maar aldra voelt men de trekken van 't joviale Rijsenburgergezicht onheilspellend verstrakken. ‘Eene vraag echter waag ik het u te stellen. Indien alleen het gerefor;eerde volk het waarachtige Nederlandsche volk is, waar is dan op dit oogenblik het Nederlandsche volk? Zooals het daar leeft is het voor twee vijfden, en dat van ouder tot ouder Roomsch. Van de overige drie vijfden kan men zonder overdrijving de helft tot de modernen en joden rekenen. Is nu alleen de rest het volk van Nederland? Ik betwijfel het, want zijn deze wel allen gereformeerd?... Wil het Nederlandsche volk de vrije Universiteit met Dr Kuyper, of neemt het zijn leeraren aan uit de hand van Doedes en Oosterzee? Huldigt het de ethisch-irenische beginselen van Dr Gunning of zit het neder aan de voeten van Dr Bronsveld? Of staat het aan de zijde der Kamperschool, voor wie de staatsruif nog steeds gesloten bleef? | |
[pagina 909]
| |
Aan deze vragen knoopt zich nog eene opmerking vast. Wanneer gij in uwen zin spreekt van “onze” volksvertegenwoordiging, dan slaat gij de Grondwet in het aangezicht. Wanneer gij roemt op “onze” hospitalen dan zijt gij niet alleen liefdeloos, maar onder ieder opzicht onrechtvaardig. Wanneer gij gewaagt van “onze” gymnasiën, dan geeft gij te verstaan dat de kosten voor dezen tak van het hooger onderwijs alleen uit gereformeerd geld worden gevonden. Wanneer gij ten slotte hoog opgeeft van “onze” congressen, dan vergeet gij dat de twee mannen, die aan de congressen den stoot gaven en hun den meesten luister bijzetten, geen andere waren dan Mr Jacob van Lennep en de zwartrok David, hoogleeraar van Leuven. Zoover - uw speling van “teekenachtig” en “teeken” steekt mij de oogen uit - zoover is uwe wijsheid van de wijs... Eens, maar ook slechts eens, hebt gij dat “onze” in volkomen juisten zin gebruikt. Dat is waar gij spreekt van “onze gereformeerde tradities”. Inderdaad, deze tradities behooren alleen aan u en uw volk. Die tradities zijn uw erfdeel, het erfdeel uwer vaderen; die tradities der plakkaten, der vogelvrijverklaringen, der vervolgingen, der boeten, der gevangenisstraffen, der verbanningen; die tradities van bekrompenheid en onverdraagzaamheid, van felheid en haat, van achteruitzetten, doodzwijgen en mondstoppen, die tradities die nu hare laatste uitdrukking vinden in den souvereiniteitswaan, waarvan uw woord getuigt. Die tradities hebben het Nederlandsche volksleven vergiftigd en vergiftigen het nog. Maar, zooals gij zegt, de Roomschen wisschen die tradities uit. Edelmoediger dan gij weten zij te vergeten en te vergeven. Maar de onderwerping, die gij van hen schijnt te vorderen, dulden zij niet. Zij laten door u en de uwen geen hand slaan aan hun Nederlanderschap. De beenderen hunner vaderen laten zij niet ver- | |
[pagina 910]
| |
strooien van dezen grond. Uwe vaderen mogen “de zilveren vloot” hebben thuisgebracht, de onzen brachten de klokjes van Damiate mede, het zilver is vergaan, maar de klokjes luiden nog. Het valt dan niet te verwonderen dat gij den pastoor teekent als iemand “die vroeger buiten ons nationale leven stond”. Gij pleegt hier weer een van die aanslagen waardoor het ééne vaderland, hoe hoog geroemd, erger wordt dan een spotternij, veeleer een wreede leugen. Gij zegt dat de pastoor vroeger buiten ons volksleven stond, zoudt gij het tijdperk der Nederlandsche geschiedenis kunnen noemen, waarin dit woord waarheid is? Gij zegt dat hij stond buiten het volksleven? mag men weten wat gij onder het volksleven verstaat? Indien gij daaronder begrijpt het genieten van staatsinkomsten, het zitten op hooge gestoelten, het intrigeeren tegen regenten, het opruien van de massa's, het vleien der prinsen, het belagen der staten, het gaande-houden van de onrust, het zaaien van verdeeldheid en wantrouwen, kortom: indien gij tot het volksleven rekent het leven en streven, het benijden en strijden, waarmee de predikanten in de zestiende en achttiende eeuw zich in Nederland bezig hielden, dan, voorzeker, dan stond de pastoor buiten het volksleven. Zoo er echter in uw volksleven nog plaats is voor het onderrichten der kleinen, het leiden der jongeren, het opbeuren der verslagenen, het troosten der bedroefden, het spijzen der armen, het bezoeken der kranken, het bijstaan der stervenden; zoo er in uw volksleven nog plaats is voor verborgen zelfopoffering, voor zwijgende zelfverloochening, voor onbezweken heldenmoed, dan zult gij daarin eene plaats en eene groote plaats en de voornaamste plaats dienen in te ruimen aan den pastoor... Zie eens rondom u het volle Hollandsche volksleven aan, en ontken dan dat de pastoor met | |
[pagina 911]
| |
het edelste en hoogste, met het hart van dat leven is saamgegroeid. De liefde, de eerbied, het vertrouwen, die hem overal omringen, zijn niet het ding van één dag, maar de erfenis van eeuwen...’ | |
VII.Sedert 1878 was het getal der Tweede Kamerleden op 86 gebracht. Hoeveel daarvan nu juist behoorden tot deze of gene partij valt niet zoo makkelijk uit te maken, wijl de afbakeningen toen lang niet zoo duidelijk liepen als thans en die, vooral waar het de beraadslagingen betrof, weleens in het vage verdoezelden. Bij het stemmen echter kwamen de verhoudingen doorgaans wiskundiger te voorschijn, en bracht het besliste ‘ja’ of ‘neen’ meer groepeeringsbewustheid, en voor den buitenstander alvast beter schiftingsgelegenheid dan de veelal rustig-huiselijke, bedaardzakelijke ‘handelingen’. Zoo komen we voor 1880 op 53 liberalen, 17 katholieken, 11 anti-revolutionnairen, 5 conservatieven. Sinds enkele jaren echter was het zoo goed als uit met de kameraadschappelijke gemoedelijkheid die, uit hoofde van een eigenaardig begrip van wellevendheid, in 't kiezen der zetels liever geen acht sloeg op linker- of rechterzij. De liberalen vulden thans heel kordaat den kant dien men, zoo men bijgeloovig is of Grieksch-klassiek, liever niet noemt bij zijn naam; en, daar ze zoo talrijk waren, legden ze tevens beslag op de voorste plaatsen rechts... Bedroevend voorwaar voor de toch reeds zoo droefdoende conservatieven, die hun aloude erf met elke verkiezing hadden zien slinken, en die daar nu uit den modernen zondvloed, aanzwalpend op hen zoowel uit Rome en Dordt als uit de Grondwet van '48, nog slechts drie bescheiden bankjes hadden gered... | |
[pagina 912]
| |
Achter dit archaisch Mohikanendom prijkte de eeuwige jeugd van de Roomschen, en hooger op groeide weelderig frisch en sterk de nieuwe partij, de anti-revolutionnaire. Op zijn verhoog, beheerschend rechts en links, troonde de voorzitter Dullert. Het liberaal-eerbiedwaardige jaar '48 had hem in de Kamer gebracht en, behoudens een paar tusschenpoosjes, was de trouwe Thorbeckiaan tot heden blijven zetelen, rustig en degelijk, en blozend gezond. Sedert 1869 mocht hij zich verheugen in't voorzittersschap. Behoudsgezind zooveel als 't mocht- zijn stemmige zwarte jas was het waarborgend uithangbord; vooruitstrevend waar 't zonder bezwaren kon - zijn fantasie-pantalon stond er gezellig voor in. Met ieder jaar werd Mr. Dullert vaderlijker onpartijdig, tot het nu stilaan in een grootvaderlijke goedzakkigheid verliep jegens jonge onstuimigaards of bedaagde zanikers. In onverstoorbare deftigheid luisterde hij maar door, zijn luim beperkend binnen 't beluik van zijn groenen hemel, waar ze werd opgevangen door dien schranderen oolijkerd Mr. Veegens, den griffier, ter opfrissching van zijn saaie bezigheid, en ook wel een beetje door den commies-griffier Mr. P.W.A. Cort van der Linden, toen nog piepjong en vatbaar voor stijleering in ernst en in luim. Aan de lange groene tafel zetelde in die dagen het Ministerie van Lijnden, het ‘Zakenkabinet, boven Partijen’. De ministerieele crisis van 't vorig jaar had lang geduurd. De Koning had achtereenvolgens Heemskerk, Fransen van den Putte en Cremers gepolst. Eindelijk, den 19en Augustus 1879, durfde Van Lijnden de kwade kans aan, en kreeg hij een kabinet bijeen dat als geheel zijner waardig mocht heeten. Mr. G.Th. Baron van Lijnden van Sandenburg was toen een kranige vijftiger, rozig blank-gevleeschd en nog jeugdig gelokt. Zoo bijziend als Windthorst, maar bijna even verwonder- | |
[pagina 913]
| |
lijk sterk van geheugen voor cijfers zoowel als voor feiten, werkzaam als nooit, buiten tijden van groote beroering, eenig Minister van Buitenlandsche Zaken mocht heeten. Daarbij de behendigste redenaar van 't heele Huis, een die ze allen gladweg omver kon praten. Schrander, wegend en overwegend leider meteen, ‘onbetwistbaar een staatsman’Ga naar voetnoot(1), een stoelvaste Kamerbaas, die als liberaal-gezind ‘geparfumeerd anti-revolutionnair’Ga naar voetnoot(2) bewijzen dorst ‘met een ontoerekenbaarheid alleen door Bismarck overtroffen’, dat hij zich ‘uit plichtbesef geroepen voelde om te blijven regeeren’Ga naar voetnoot(3). Naast Van Lijnden, die jonge vlugge man, met dat innemend gezicht en dien mooien, donkerbruinen baard, een figuur wiens uiterlijk sprak, ook als hij zweeg, voor zijn innerlijk hooger leven, geestelijk en zedelijk: Mr. A.E.J. Modderman, Minister van Justitie. Een type van parlementariër, denker en spreker, man van wetenschap en werkkracht, plichtsvervulling en verantwoordelijkheidsbesef, een ideaal van mens sana in corpore sano, onder al de Kamer-collega's toen facile princeps. Nevens dezen voormaligen Leidschen hoogleeraar in de Rechten, zijn oudere ambtgenoot in de Staatswetenschappen Mr. S. Vissering. Indertijd evenzeer als de Doctor zelf met Potgieter bevriend, want bedreven was mr. Vissering in de letterkunde zoowel als in zijn doceervak, een smaakvol klassicus, een geestdriftig mede-leider van de Gids. Wie zou dat hebben vermoed op 't uiterlijk van 't onnoozel burgerlijk baasje! Maar bij 't opklinken van zijn heldere stem, werd men dadelijk gewaar dat men iemand voorhad - echter ook dat deze boekenmensch beter thuishoorde in de katheder dan achter de groene tafel. | |
[pagina 914]
| |
Koel en kalm, slank en saai, dor en deftig, Jhr. Mr. W. Six, Binnenlandsche Zaken, kort in 't woord; de Kamer leeglatend als hij sprak, maar vullend zijn dossiers met een snoezig schoonschrift - de calligraaf der Kappeijne-wet, hoe cacophonisch ook in haar verdediging, waar hij ze uitvoeren moest. Goedig en vredig, de minister van Oorlog, de katholieke generaal A.E. Reuther, ietwat gebukt onder zijn portefeuille, maar zijn schuchtere bedaardheid ontgroeiend in mooie welsprekendheid zoodra 't zijn idealen gold, en ruiterlijk militair in de bres der verdediging van God en land, mikkend meestal juist en schietend meestal raak. De sinecure in 't Kabinet, het ministerie van Marine, waargenomen door W.J. van Erp-Taalman Kip. Daarom niet minder een vlijtig man, een gezaghebbende specialiteit; en door de politiek zoo weinig aangetast, dat hem eenieder alles vertrouwde. ‘Kip, ik heb je’, zei van Lijnden toen hij Taalman inlijfde. En 't was een goede greep inderdaad. Want de rijzige, rustige Kip, door levenservaring tot veel wijsheid, en veel eenvoud gebracht, was voor talrijke Kamerheeren een raadsman, en voor nog meerderen in dit gezelschap, zoo tuk op effect, een toonbeeld van degelijke soberheid en stille vaderlandsche kracht. Heel anders die stijve, steile Mr. W. van Golstein, de Excellentie bij uitnemendheid, die steeds de zwaarste portefeuille sleepte of sleepen deed, 't was dan ook die van Koloniën. Altijd hoofsch en heusch nochtans, in alles even verzorgd; slechts niet in zijn spreken, ofschoon wat er van hem in de ‘Handelingen’ staat zich wel lezen laat; intusschen zoo heelemaal niets Oostersch, een man bestemd om ijzige koelte te blazen door de stovende keerkringen. Voor 't jongste Ministerie, dat van Waterstaat, Handel en | |
[pagina 915]
| |
Nijverheid, toen drie jaar oud, stond Jhr. G.J.G. Klerck, lang, mager, bleek, blond; maar 't geheel veredelend met een prachtigen arendsneus. Toch 't minst van al zijn collega's een arend; een gewetensvol ambtenaar, zonder meer, bang voor zijn eigen stem, fluisterend zijn adviezen af van 't papier en ze wikkelend in een soort geheimzinnigheid waarmee een Departement als het zijne allerminst was gediend. Onder de vele linkschen dan ging Schaepman's turende aandacht steeds naar dezelfden, naar de meesten met sympathie, naar enkelen met wat anders. Daar had je vooreerst den man die onder al de Kamerleden, ofschoon zelf lang niet de vriendelijkste, toch het meest vriendschap, en vereering zelfs, mocht genieten: Van Houten. Ook naar Schaepman's groeiend inzicht was Mr. Sam ‘de rechtvaardige’. Een kloeke geest, een eerlijk hart, een die om wille van de politiek nooit aan zijn waarheidsliefde wou tornen. Onbevangen helderziend, harmonieerend zijn wijsgeerigen kijk op 't verleden en zijn practischen kijk op het heden; in zijn rechtspractijk, in zijn Kamerbedrijvigheid, in zijn ‘Vragen des tijds’ belangstellend voor alles in 't sociale vraagstuk - de alpha en omega voor hem; rechtsgeleerde menschlievendheid, staatkundig altruisme immers was het hoogste dat deze moderne Socrates met zijn geloof in de menschheid en zijn ongeloof in de goden bereiken kon. Ouder dan Van Houten, maar even jong en even helder van geest was Mr. M.H. Godefroi. Enkel zijn ooren wilden niet langer mee. En als hij en Saaymans Vader mekaar iets hadden wijs te maken, was 't voor de traditioneele stemmigheid der Vergadering een bijna ontstichtend lawaai - zooals 't onder Israëlieten wel eens meer pleegt te gaan. Mr. Godefroi immers was de eenige Israëliet der Tweede Kamer. Maar | |
[pagina 916]
| |
een die tellen kon. Om de scherpe schranderheid van zijn betoogen gold deze oud-minister van Justitie zelfs boven Van Houten als ‘de apostel der logica’. Als 't betoog van die beide meesters in 't helder denken, meer dan in 't helder spreken, voor velen wat schemerig bleef, bracht Mr. J.T.R. Tak van Poortvliet klaarheid en bevattelijkheid ook bij degenen die hardleersch mochten heeten. Deze Zeeuw was het water en het varen gewend. Op de klare golven van zijn woord, in zachte zwalping of rasse rimpeling vloeiend steeds voort, de andersdenkende stugheid beklotsend soms met hel- iriseerende vaderlandsche schuimfranje, schoven de stevig-gestuwde ladingen gedachte-voorraad van beginsel-, en zelden partij-politiek, gemakkelijk daarheen, met bezadigden spoed, vast en kalm... Alsof het niet ging naar die ontketende deficiten-zee, een liberaal fatum dat hij erkende. Tak, maar helaas, niet verhelpen kon, tenzij met, waar 't pas gaf, bezwarend te wijzen op 't Aeolus-orkanenhol, dat - zoo hij een vertrouwbaar verkenner was - daar ergens liggen moest in de kwartieren waar dingen als de Kappeyne-wet werden gebrouwd... Nevens, en soms tegenover, de gestuukt-gezette kloekheid van den donker-blozenden Mr. Tak, slankte bevallig-lenig de sierlijk-fijne beweeglijkheid van Mr. J.G. Gleichman, den fijn gebaarde en zorgvuldig gekapte. Ook geestelijk bleef hij zijn naam steeds getrouw, met zichzelf altijd gelijk, in de wel ietwat gezochte zorg voor inhoud en vorm, bedachtzaam gewogen en mooi gestyleerd, als wenschte Mr. Gleichman het aan te durven zijn rechts-en staatkundige gewikste degelijkheid, zonder iets van haar wetenschappelijke waardigheid op te offeren, te zetten op het rythme dat in zijn geheimste zenuwen | |
[pagina 917]
| |
polste als erfenis van wijlen dichter Bogaerss, den literairen roem der familie. Imponeerender met mannelijk-typische schoonheid was de luttel-geschoolde maar van nature lichamelijk en verstandelijk geharnaste I.D. Franssen van de Putte, frisch van kop en rad van tong. Een stevig debater, die met zijn klaar-gezonde oogen, door geen wetenschappelijke bijziendheid ontaard, helderder schouwde dan de besten, vooral waar het gold over afstanden als die naar 't verre Oosten te kijken. Hoe welsprekend ook zijn woord, bleef hij liefst kort, en bracht hij in de Kamer de onderbreking in zwang, wijl, naar zijn meening, het gepaste niet zondigen kon tegen 't passende, en een kernige zet soms voordeelig een lange rede vervangen mocht. Zijn laagste daad als Tweede Kamerlid was de stem die hij verleende aan Schaepman's lidmaatschap. Al had de Doctor ook gevreesd dat hij op Van de Putte niet rekenen mocht; maar de reeks van bewijzen tusschen die beiden dat de eene Kraft-natuur de andere waardeeren en bewonderen kon, begon bij 't rapport van Mr R.P. Mees. Ook deze was beslagen als weinigen, tevens waar 't nuchterder zaken betrof van economischen aard; hoogste plicht inderdaad voor iemand die door Rotterdam werd bezield. Maar Mees dorst ook wel sereener beschouwingen aan, en gold steeds als iemand, die de meeste zijner collega's beschamen kon met zooveel mogelijk zaaks in zoo weinig mogelijk woorden te leggen. Tegen de schrale, lange, magerte van Mees stak verleidelijk af de gezette waardigheid in ruste van Mr. J.L. de Bruijn Kops, wel geen redenaar, maar toch een der meest gezaghebbende kamerkoppen, om zijn onverstoorbare wetenschappe- | |
[pagina 918]
| |
lijkheid en zijn specialisten-gezag als professor in de Staatswetenschappen en redacteur van ‘de Economist’. Dat smalle, tengere hoofdje daar borg de massieve hersenen van Mr L.E. Lenting, met een smeuling van oud geuzenvuur in zijn grijze spreekvaardigheid. Zijn grootredenaarschap van de Loge deed zoo wat kelderachtig-huiverig aan, maar er was warmte genoeg in hem om velerlei sympathieën te wekken, al ging het gezellige zonnetje soms onverwachts schuil achter toornige buien, waarbij dan bleek dat hij minder goed zijn tong bestuurde dan zijn pen in ‘de Tijdspiegel’ of in ‘Nijhoff's Bijdragen’. Toch mocht Lenting bedaard heeten in vergelijking met die kleine, donkere Zuiderverschijning Jhr. Mr. J.W.H. Rutgers van Rozenburg, binnen de Kamer de bitterste en bitsigste bijter, hoe gezellig collegiaal ook daarbuiten. En je vond al weinig kans om hem zijn dweperig anti-clericalisme kwalijk te nemen, want in tegenstelling met dien anderen drijvenden partijman, ex-predikant A. Moens, was Rutgers altijd puntig in zijn ongegeneerdheid, geestig in zijn vinnigheid, kleurig in zijn batschheid en keurig-raak in zijn spotternij. Geen zoo boeiend redenaar maar toch een boeiende persoonlijkheid was Mr. J.J. van Kerkwijk, én om de innemende goedlachschheid die zijn stalen wetenschap verguldde én om de luchtige openhartigheid, die, getuige zijn mooi voorbeeld, de politiek niet zoo dadelijk schaden zou... of wellicht nooit. Jovialer nog J. Lieftinck, een eeuwig protest tegen predikantenbeffige deftigheid. Groot en forsch, goedig en grappig, spottend met alles, niet het laatst met zichzelf, was deze ex-dominee degene op het Binnenhof die in deze verstuikende serre-matheid het meest wilde haren had weten te redden, en de kunst verstond uitloopertjes van rakkerigheid te laten | |
[pagina 919]
| |
dartelen over het stemmigste aller nationale vloertapijten, zonder daarbij de traditiewijding der staten-atmosfeer ook maar in 't minste te ontredderen. Fijner, met meer droogscheerderij in zijn pret, was die Reintje-de-vossige Mr. Blussé, in ernst de schranderste financier van de Kamer, met Van Delden misschien; in kortswijl de napluizer van allerlei komische literatuur. Wars van alle schalkschheid, steeds even strak en even zacht, volleerd in 't vak van hooren, zien en zwijgen, bescheiden, schuchter, en toch door geen duivel of drolle te slaan uit zijn lood, was Mr. O. Van Rees, de oud-Minister van Koloniën uit Kappeyne's kabinet, de vermaarde ‘Koning Otto’ in persoon. Oudere dragers van liberalen roem, als Mr. G. van der Linden en Mr. Van Eck en Mr. Van Delden, hadden den... troost, zal ik maar zeggen, het ochtendglansen te aanschouwen van: Jhr. Mr. J. Roëll, in al zijn jeugd een toonbeeld van zelfstandigheid en wel-beredeneerde onafhankelijkheid. Zoo niets geen slaaf van zijn partij en, ter symboliseering van zijn gesteltenis wellicht, zittend op de voorste bank der rechterzij. Vóór alles een heldere kop, zich niet paaiend met muziek, en steeds op het zakelijke uit. Bedachtzaam administratie-man, wetend dat het vaderland als een ordelijk huishouden moet worden beheerd... Was het uit zucht naar zulk een kunde, die den Doctor steeds vreemd zou blijven, dat hij zich zoo getrokken voelde naar den keurig-aristocratischen Jonker, en dat van de trouwste sympathieën, die hij de linkerzijde schonk, het ruimste deel ging naar Van Houten en naar dezen? Mr. W. de Beaufort, klein maar fijn, degelijk rechtsgeleerde niet enkel, maar man van algemeene beschaving, zoo | |
[pagina 920]
| |
goed op zijn plaats in de Gids-redactie als in de Kamer, naast zijn modellen van staatkundige redevoeringen uitstallend voor 't letterkundig-wetenschappelijk publiek de zorgvuldig opgediende vruchten zijner geschiedkundige vorsching. En Mr. Goeman Borgesius, in wiens blond-Germaansche hoofd, nuchter en toch naiëf, de ziel van den Hollandsch-liberalen schoolmeester-op-zijn-best was gevaren. Want het Nut was groot, en de goede Goeman was zijn jong-geestdriftige anti-clericale profeet. Vooreerst nu genoeg linkerzij... Rechts, kwamen, beleefdsheidhalve naar 's Doctors eigen zin, het eerst aan de beurt de vijf Conservatieven. Was 't uit eerbied voor vergane grootheid dat hij deze collega's, bij uitzondering van alle anderen, steeds een ‘mijnheer’ schonk voor hun naam? Mijnheer Schimmelpenninck, de Graaf, Mr. Rutger Jan, grootmeester van 's Konings Huis, onooglijk klein en bleek, maar een toonbeeld, natuurlijk, van goede manieren; Mijnheer De Casembroot, de Jonkheer, tronend op zijn lauweren van ‘zeeheld’ van Simonosoki, en ook op zijn historisch protest tegen de vergunning aan officieren om ‘bakkers-dochters’ te huwen; Mijnheer H.A. Insinger, de patriciër uit het Amsterdamsch koopmansgeslacht, groot en forsch en stevig-in de-traditie, maar met nu en dan een liberale bevlieging, waardig van den burgeradel der roemruchte grachten; Mijnheer J.R. Corver Hooft, maar dit Mijnheer viel van wat spitser lippen, want dat was nu de vertegenwoordiger voor Almelo, Schaepman's geboortedistrict, en die had tegen gestemd, met een ‘neen’ van beteekenis, want Corver Hooft deed niet mee in de stille statigheid zijner vrienden, die zoo allengskens berustten in de liberale decadentie van het volk der Nederlanden. Hij zorgde er voor dat men van de Conservatieven nog wel iets | |
[pagina 921]
| |
flinks in de Kamer te hooren kreeg; hij - met Mijnheer W. Wintgens, een der befaamdste Haagsche advocaten, vergrijsd in de politieke en rechtskundige practijk, en ook wel een beetje in zijn zelfvoldaanheid, wijl hij als ‘man van alle partijen en van geen partij’ zooveel verassingen met zijn ‘ja’ of ‘neen’ kon teweegbrengen; en, als de Kamer op het doode punt vegeteerde, zooveler ontwerpen lot in zijn aristocratisch fijne handjes had. Sinds hij met Dr. Kuyper overhoop lag stemde hij meestal met de liberalen mee. Onder al de Kamerleden toen was hij de eenige die zijn redevoeringen gebundeld aan 't publiek waagde voor te leggen. - Monumenten waren 't van oud-conservatisme en van Johannes Henricus van der Palmschen trant in het edel vak der welsprekendheid. Waar vaart toch de tijd? Daar zetelde nu de Doctor vlak achter Mr. Heijdenrijck, Vijf en twintig jaar her... ‘He, Heijdenrijck, weet je 't nog, van mijn Tubbergschen brief? Zeg, de familie bewaart steeds uw antwoord, hoor! en er staan een paar fouten in tegen 't Fransch. - Maar Heijdenrijck plaagde terug: hij herinnerde zich wel niet zoo juist het geval, maar hij wist nog patent dat het in den Franschen brief van den Tukkerschen rakker krioelde van flaters. - Heelemaal niets van aan. Mama zaliger had immers alles op een prikje in den haak gezet. Mais n'importe... Cher ami was toen de kleine Schaep voor Mr. HeijdenrijckGa naar voetnoot(1). Voelden ze beiden, nu ze daar samen zaten om elk op zijn wijze mee te regeeren, dat het cher aldra verbleeken zou, en daarna het ami?... Maar wapenmakkers bleven ze toch, en nog een heelen tijd ging het goed. Minder voorloopig met Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer. Dat was de grijze meneer op de bank achter de Con- | |
[pagina 922]
| |
servatieven, en die zoo treffend begon te lijken op den ouden Duitschen Keizer van toen. Sinds jaren - we weten het nog - was de Doctor bij de Van Nispen's vriend van den huize, en in ‘De Tijd’ verscheen hij steeds, bij verkiezingstournooien, in volle styleering als hun dappere ridder. Zoo smartte 't hem dubbel dat de Nijmeger man van het Recht-zonder-meer niet over de Grondwet heen had gekund, en had goed gevonden onmiddellijk vóór het stemmen over Schaep de zaal te verlaten, al te opvallend... Tot heden berustte bij Mr. Van Nispen de leiding van de Roomsche groep-zonder-partijverband; en ze berustte bij hem in goede handen. De kerkelijke traditie zat hem in 't bloed, heerlijk in eerlijkheid boven alles, ook in de politiek. En de eigen hoedanigheden van Mr. Carel, den schranderen en geleerden denker, waren mede een verfrissching voor den ouden familieluister. Naast Heijdenrijck en Van Nispen, die onder de besten telden der heele kamer, lichtte de jonge schittering van Mr Herman A. des Amoire Van der Hoeven, Schaepman's trouwsten vriend in den Haag, en vóór 's Doctors verschijnen de meest welsprekende redenaar van 't Binnenhof.Ga naar voetnoot(1) Meer nog dan Van der Hoeven, en huiselijker plezierig sprak die andere peetoom van Schaepman's kandidatuur, Mr J.H.L. Haffmans. Zijn speeches waren mee van de gezelligste uurtjes, die de Kamer te smaken kreeg. Ook buiten 't Parlement hokte het ultramontaansche trio wel meer in ideale onderonsjes, wijl ze elk om 't meest zelfstandig bleven en zich onderling maten in 't meesterschap om hun strakke meenings- | |
[pagina 923]
| |
verschillen te verlenigen tot keuvelpartijtjes vol goedlachsch geplaag. Zwaartillender Dr P.J.F. Vermeulen, dien we thans stil zwijgend voorbijgaan, daar hij zelf in de Kamer nog een poosje te zwijgen verkoos. Meer nog dan deze bezwangerd met oumanlijken ernst, ook in de luchtigste dingen, was F.H.H. Borret, een der jongsten, maar met zijn air van verveling bedaagder in schijn dan de tachtigjarige C.A. baron de Bieberstein. Deze martiaal nog spazierend met iets als een tiare op zijn grijzen schedel: den éénigen glans van den strijder te Waterloo, den lauwer van Castelfidardoosch zouaaf, en de ietwat minder aureoleerende kroon van laatst overgebleven liberaal-katholiek, toch met zijn joviale gulheid zou trouw ultramontaansch in het stemmen als al de andere nog ongenoemde afgevaardigden uit het Roomsche Zuiden, waarvan we thans enkel belijden, dat ze, hoe deftig de Bruyn ook en hoe vlijtig van Baar, een verstokte neiging vertoonden om in dit rijk van sierlijke bottines en zachte pantoffels met provinciale holleblokken te verschijnen - een Nederlandsche vrijheidsopvatting met de Belgische verwant, en gesymboliseerd in Mr J.H. Arnoldts ‘Minère de Vorsiter’... En de laatsten zullen de eersten zijn. Het sterkst en het best geharmonieerd in haar levenskracht als partij was degene, die daar de Rechterzijde doorspikkelde met een zoo bloeienden groei dat haar stichter zich in zijn organisatorische kieskeurigheid het zich nimmer had voorgespiegeld. De groep van ‘in ons isolement ligt onze kracht’ zat met haar voorhoede gezellig tusschen de Roomschen geschoven, en haar jongste volgeren vulden stilaan met een soort evangelische ‘Montague’ wat er aan gestoelte rechts nog beschikbaar bleef. De mantel van den grooten Groen omzwachtelde thans den | |
[pagina 924]
| |
trouwsten der bloedverwanten en leerlingen, baron van Wassenaar van Catwijk, - en dekte met zijn stemmige statigheid al het goud van zijn millionairschap en al 't verguldsel van zijne hoogwaardigheid: opperceremoniemeester van zijne Majesteit Willem III. Het kinderlijk geloof aan den Heidelbergschen Catechismus en aan Groen's onfeilbaarheid had hem echter niet de genade gegund Groen's gelijke te worden, en bij gebrek aan genie schonk hij de kamer in Bijbelsche beeldspraak mondvollen godzalige zalving, veel te plechtig om practisch te zijn. Wel bleef hij voor 't publiek nog de leider, maar hij zelf had het vroom besef dat hij gerust zijn middagdutje kon doen en de wake over de heilige Arke toevertrouwen aan jongeren, die in 't klare besef der christelijk-sociale zending uit de nooden van den dag hem verre de baas waren. Daar onder de wakkerste en degene die geroepen was om binnen de kamer te schitteren met weinig minder glans dan dit buiten de kamer Dr. Kuyper deed, was Jhr. Mr. A.J. de Savornin Lohman. Een jaar vóór Schaepman was hij binnen getreden, met een alree gevestigde faam van hoogstaand jurist, hem gebracht door zijn orthodox vestingwerk over ‘Vrijheid en Gezag’. Het Calvinisme had Lohman gekweekt tot een mensch even rein-idealistisch, tot een soldaat even gedrild en strijdlustig als het katholicisme den veel jongeren Doctor. Ze kenden malkander persoonlijk sinds enkele maanden. Lohman had Schaepman op een lezing gehoord, en Dordt kon zijn hart niet verbieden in dien reus naar lijf en geest den man te bewonderen van het pectus quod disertos facit. Schaepman had Lohman zelf uitgenoodigd - na toevallige ontmoeting dien middag - en de kunstenaar voelde zich, zoowaar, nog mooier bezield bij 't staren op dit prachtexemplaar van een Fries. Het Evangelie vergeestelijkte den aristoratischen snit van het fiere | |
[pagina 925]
| |
gelaat, en verhief den edelen mensch tot een nog edeler Christen... Van toen af verstonden die beide malkaar, en al borg de een den Syllabus en de ander de Institutio, hun handen, bij 't weerzien ter kamer, sloegen ze vast ineen; en 't werd een levenslange vriendschap, waarvan de vruchtbaarheid eerlang blijken zal. | |
VIII.Op een stillen zomeravond gaf een extra-nummer van de Staatscourant het sein aan alle klokken over 't heele Nederland:... ‘Heden namiddag ten zes ure verloste Hare Majesteit natuurlijk van een welgeschapen dochter. 's Gravenhage, 31 Augustus 1880’. Den volgenden dag erkende Nederland zijn Wilhelmina Helena Paulina Maria. Tusschen de officieele telegrammen van gelukwensching en dankbetuiging in kwam ook hier en daar een vers te voorschijn:. B(eets) deed in het ‘Utrechsch Dagblad’ van 1 September zijn poet laureate-plicht, en gaf zijn drie onschuldige stroofjes prijs aan de pretmakerij van Dr. Doorenbos' jongens: Laat Oost en West de blijmaar hooren,
Die Kroon en Volk vervult met vreugd:
Den Koning is een kind geboren,
Een Dochter die zijn hart verheugt...
Nee, dan toch liever gezwegen, ofwel gesproken als Pater Van Meurs in de poëzie met ‘Wilhelmientje, aorig kiendje’ of als Ds. Van Koetsveld straks met zijn dooprede in de Haagsche Willemskerk... Den 6n September werden de Kamers bijeengeroepen om elk in zijn vergaderzaal de Koninklijke Boodschap der bevalling | |
[pagina 926]
| |
te hooren: ‘Wij zijn overtuigd dat de Tweede Kamer der Staten Generaal van harte deelt in de gevoelens die deze heugelijke gebeurtenis bij Ons opwekt, en met Ons dankbaar den zegen erkent, die door den Allerhoogste aan Ons Huis en aan het Vaderland is geschonken. En hiermede, Mijne Heeren, bevelen wij U in Godes heilige bescherming. Willem’. De Kamer ging dadelijk over tot het adres van gelukwensching, en verklaarde dat zij er behoefte aan had ‘Uwe Majesteit met deze voor het Koninklijk Huis en voor het Vaderland zoo heugelijke gebeurtenis hartelijk geluk te wenschen. Moge de jonggeborene Prinses, onder de hoede harer liefhebbende Ouders, voorspoedig opwassen en daardoor het huiselijk geluk van het Koninklijk gezin nog worden verhoogd. De Natie, die wij vertegenwoordigen, Sire, waardeert met ons dankbaar den aan Uwe Majesteit door den Allerhoogste geschonken zegen. Zij ziet in de geboorte der Prinses, evenals wij, eene versterking van den band van liefde en erkentelijkheid, die sedert eeuwen tusschen Nederland en het doorluchtig geslacht onzer Vorsten bestaat’. Sobertjes, vond de eenige dichter onder de leden, tevens 't jongste lid, dat zich nog had aan te passen aan officieelvormelijke nuchterheid. Het ergerlijke was dat een week nadien een heele stoet Nederlanders, van altaar en troon zoo goed als ontvoogd, hun hooggestemden jubel kwamen brengen aan Baruch Spinoza, bij de onthulling van zijn bronzen beeld op de Paviljoengracht der Hofstad. Berthold Auerbach sprak namens Europa en Van Vloten namens de menschheid. Het huiselijke Nederland had het zwaar te verantwoorden - maar Van Vloten te verzoeken om wat meer begrip en eerbied voor het hoogste en verhevenste in de traditie van der menschen geschiedenis - niemand waagde het, allerminst de officieele | |
[pagina 927]
| |
heeren die daar hun prinsenpraal kwamen uitstallen. De Levensbode ging dus vrij zijn gang tot het slot, waarbij hij 't zitbeeld aan den burgemeester overmaakte: ‘Aanvaard het als dat van den Goeden Geest uwer stad, den Geest der liefdevolste wijsheid en werkdadigste levenslust! - Gelukkige gemeente, die reeds elders binnen uwe muren te voet en te paard het beeld van dien edelaardigen Geuzenprins en opstandeling ziet prijken, dat niet ophoudt u van zelfstandigen volkszin en eendrachtige vaderlandsliefde te spreken, en die er thans dat van den wijze aan ziet toegevoegd, die u menschelijke beschaving en veredeling boven alle bekrompen geloofsverdeeldheid en maatschappelijke vooroordeelen predikt. De middeneeuwsche steden hadden hare waarmerken - haar zoogenaamde roelandszuilen en dergelijke - doch wat zijn ze tegenover gedenkteekenen als deze? Gelukkig land en volk dan ook, dat van uit die gemeente deze beelden voortdurend tot u spreken ziet! Met dien Prins is het kleine Nederland, vóór drie eeuwen, Europa ten voorbeeld geweest, het vooruitschrijdende op den weg der Volksvrijheid in staat en kerk; moge 't met dezen Wijze thans het niet minder ten voorbeeld wezen op dien der verstands- en gemoedsveredeling buiten alle kerkbegrippen om! Zoo kan het opnieuw het sprekend bewijs leveren, dat ook voor landen en volken zedelijke kracht en grootheid niet aan den omvang van stoffelijke grenzen gebonden, er in zijn blijde werking niet van afhankelijk is’. Schaepman was razend, maar kreeg tot zijn troost de ‘Onthulling van Spinoza's Standbeeld’ een paar flinke artikelen voor zijn ‘Tijd’ waarin kranig werd geprotesteerd: ‘Dat een Kroonprins der Nederlanden, door zijn gemachtigde vertegenwoordigd, dat een Nederlandsch Minister van Binnenlandsche Zaken en zoovele andere officieeie personen, door | |
[pagina 928]
| |
hunne plechtige aanwezigheid, zij het ook slechts zijdelings, aan deze beteekenis van het standbeeld hun zegel hechtten, moge ongetwijfeld niet gestrekt hebben om het geloovige en nederlandsche hart van honderdduizenden in den lande te verheugen, nog te minder nu zulks geschiedde in tegenwoordigheid eener schare vreemdelingen van allerlei nationaliteit’. | |
IX.Dan nog liever het officieele Binnenhof-plezier. Den Zaterdag dierzelfde week, 18 September, kwamen de beide Kamers in vereenigde zitting om de gewone vergadering der Staten-Generaal te sluiten met een welgevalligen blik op de reeks der afgeloopen werkzaamheden, zooals Minister Six die ontrolde. En den Maandag daarop, 20 September, gingen met de gewone, twaalf-uur-plechtigheid de Staten weer open, in de zaal der Tweede Kamer, zooals ieder jaar vóór den tijd toen de Ridderzaal gereed kwam. Gelegenheid genoeg vóór het openingsuur der vergadering, om een paar woorden ter eerste of ter betere kennismaking te wisselen met de leden van den Raad van den State en met de voornaamste Eerste Kamerheeren; met de beide Heemskerken, Bz. en Az., met Verniers van der Loeff, met Jhr. de Jonge, met A.J. Duymaer van Twist, H.C.L. Regout, E. du Marchie van Voorthuysen, A. Vos de Wael, graaf van Limburg Stirum, Jhr. Van Swinderen, Jhr. den Tex, Jhr. Teding van Berckhout, Jhr. Huydecoper v. Maarsseveen, J. v. Vollenhoven, C.T. Stork, J. Thooft, A. v. Naamen van Eemnes, J.B. Hengst, P.J.A. Smitz, Jhr. van Eysinga, Jhr. van Sasse van IJsselt en wie al meer van de acht en dertig, zonder te vergeten vice-admiraal J.A.A. Gregory, kanselier der beide orden... Dan stilletjes elk naar zijn plaats. Ineens de hoogste plecht | |
[pagina 929]
| |
met haar gonzende stilte, haar linksche verstijving in 't starre gelid en haar nieuwsgierig nekkengerek. Want de vergulde galakoets, met de acht paarden bespannen, had door de juichende menigte heen de Kamer bereikt. Sire met den 83-jarigen Prins Frederik, zijn oom, waren bij 't uitstappen door de Commissie ontvangen, en daar traden ze, al groetend, nu rechts dan links, naar hun troon. Sire zag er weer op zijn vorstelijkst uit, zoo niemendal geruststellend voor Schaepman, die zich had laten zeggen dat, naar koninklijke opinie, de Grondwet op 15 Juli een deuk had gekregen... Maar er viel niet te mijmeren. ‘Met even duidelijke en krachtige stem als altijd’, las Willem III de troonrede voor, de tabelle van het huiswerk voor 't heele jaar. Op tien minuutjes was alles afgeloopen: de vergadering van de Staten Generaal open verklaard, en de deur der leege zaal achter 't laatste lid weer toe... Schaepman - hij was niet bijzonder in stemming met zoo'n troonrede - slenterde met Van der Hoeven op het Binnenhof nog wat rond. In de Ridderzaal, die men aan 't restaureeren was, troffen ze Jhr. Victor de Stuers - dien Schaepman sinds jaren had leeren kennen bij Thijm - en als altijd was 't om de maëstria in 't geplaag: Zeg, de Stuers, wanneer kom je weer eens aan 't Hof? Doe dan mijn complimenten dat de gelukkige vader het ditmaal ál te nuchtertjes deed. Zoo'n saaie eerste zinnetje in een Troonrede, is dat nu een Geboortklock voor een Prinses? Al de echo's van deze Ridderzaal en van 't heele Binnenhof protesteeren. Nee, dan kende die andere Willem III het toch beter. Dat komt er van als Keuchenius en Modderman, met hun watermisbruik, de Rechteren in Israël zijn. Jongens, wil ik u wat zeggen, de heele zeventiende eeuw gaat er uit. Weet | |
[pagina 930]
| |
je nog, historicus van snippertuig en kunstrechter van dor gesteente, wat die zaal daar - Onze Eerste Kamer van thans - heeft beleefd toen het kind van Staat als Kapitein-Generaal werd befeest? Op gouden en zilveren vaatwerk werden ze aangebracht en met gouden en zilveren vorken naar binnen gespeeld: de driehonderd duifjes, de honderd kapoenen, de tweehonderd vijftig kalkoenen, de vijfhonderd kuikens, de driehonderd kippen, de zestien snippen, de honderd-acht-en zestig fazanten, de zestig hazen, de honderd konijnen, de achthonderd leeuweriken, de vijfhonderd patrijzen, de zestig eenden, de zestien schapen, de twee-en-dertig speenvarkens, de dertig wilde zwijnen, de veertig lammeren, de zestien kalveren, de vier ossen, de honderd schapetongen, de vijftig ossetongen, de acht herten, de vier wilde varkens, de veertig hammen, de honderd-vier-en-vijftig pasteien. En wijnen navenant, meneertje, achthonderd flesschen voor driehonderd man. Zaten aan de eeretafel en gaven eerlijk het voorbeeld de prins van Oranje zelf en Jan Maurits van Nassau en de heeren van Odijk, Van de Seck, van Zuilenstein, en tevens de Heeren van de Ridderschap met den Raadspensionaris Johan de Witt. De halve nacht was er mee gemoeid; tweehonderd waskaarsen op de tafels en op het Binnenhof driehonderd flambouwen, met vuurwerk op den Vijverberg. Tsjonge, en daar was, helaas, geen enkel Schaepman aanwezig: ze zaten toen nog met het schuchter schaapje in hun schild in stillen luister te Munster geburgerd. Heeren leden der Staten Generaal, wist de Stuers, te bekoelen, geen van uw beide wraakroepend geschonden zalen is waard dat Oranje met U komt aanzitten. Want herinner je, dichter, het vers gemaakt op het feest dat je doet watertanden: Oranje gaf den Staat van Holland 't middagmaal.
Daartoe verleent de Staat aan hem de groote zaal
| |
[pagina 931]
| |
Van haar vergadering; - zegt mij nu eens, Poëten.
Was Holland bij den Prins, of Hij bij Haar ten eten?
En zeg mij nu eens, poeët, in plaats van te sputteren op het heden en te snuiven naar 't verleden, zet je zelf eens aan een geboortklock; maar ik leg mijn hoofd bij dat van Oldenbarneveldt hier aan 't fonteintje als je kan luien lijk Vondel. Er werd toen besloten, op voorstel van Van der Hoeven. eventjes langs 't paleis heen om inspiratie te gaan. Maar al kuierend over de Plaats zagen ze bij Goupil Artz' Boerenfamilie bij Grootmoeder aan Tafel. En toen zijn ze maar liever dadelijk binnengetreden vlak daarnaastGa naar voetnoot(1). | |
X.Van een te gast liggen bij de Paters Jezuieten kwam niets te recht. Hoe welkom ook dit heerlijk voorstel den Doctor was als blijk van genegenheid, toch beperkte hij zijn gangen naar 't Westeinde tot enkele keurige tafeluurtjes en tot de ontspanningen die hij eens lekker verkletsen wou. Want fideel ging het er toe. Zijn vasten intrek nam hij op de eerste verdieping van no. 19 in de Papestraat bij de brave, ouwerwetsch-degelijke Van Doren's, die tot hem opzagen als tot den hoogsten roem van Nederland, en toch al dadelijk met hem zoo huiselijkvertrouwd waren dat hun goed hart hun permissie gaf om hun grooten logé te behandelen als hun eigen kind. Daarbij goede gerieflijkheid voor het mislezen: Op eenige stappen lag het kloostertje in de Molstraat, waar de Doctor het kapelletje zoo stemmig vond, en eveneens inde buurt de groote nieuwe Kerk in de Parkstraat, zoo pas door Cuypers voltooid. Hoofdzaak immers was dat ‘een paap toch moeilijk ergens | |
[pagina 932]
| |
anders dan in de Papestraat kon gaan wonen. Beste keurig nette menschen, aardige kamers, vlak bij Hoogstraat, Nooreinde, Buiten- en Binnenhof. Hier zit ik als een kluizenaar; tot ieders verbazing ziet men mij nergens. Alleen trouw in de Kamer, waar het hard werk is. Van 11 tot 4 luisteren en niet meer praten dan noodig is, dat is een toer. Maar “boontje komt om zijn loontje”. Ik heb het gewild en moet het dus maar dragen’Ga naar voetnoot(1). Schaepman kende te goed zichzelf om niet in te zien dat hij, de a-jurist, veel had te leeren en te blokken in zake Rechten en Wetten. Hij vlaste maar door, tot men - althans de pers - in de Kamer ongeduldig werd. In ‘Castoretpollux’ staat hierover iets bizonder opmerkenswaards. ‘De nieuwe afgevaardigde uit Breda kon reeds den dag volgend op zijn aanvaarding zijn votum uitbrengen tegen het wetsontwerp tot invoering van de Schoolwet van 1878. Hij was echter verstandig genoeg om niet toen reeds in een rede rekenschap van zijn stem te geven. Sommigen hadden verwacht dat dr. Schaepman bij de beraadslaging over een of ander hoofdbeginsel van het nieuwe strafwetboek zijn maidenpeech zou hebben gehouden. Het herstel der afgeschafte doodstraf scheen een geschikt onderwerp voor dezen afgevaardigde. Anderen opperden nochtans de bedenking dat hij dan had moeten spreken in lijnrechten strijd met zijn vriend en mede-afgevaardigde, Mr. Des Amorié van der Hoeven, die zoo geijverd had om hem zijn zetel in de Kamer te doen verwerven. Ook liep het gerucht dat dr. Schaepman zich verbonden zou hebben - tegenoverwien? - om gedurende een maand of drie in het Parlement het bekende “hooren, zien en zwijgen” toe te passen’... De Doctor liet maar ‘opperen’, en deze model-spreker, die | |
[pagina 933]
| |
tevens een model-zwijger kon zijn, was intusschen als modelschrijver zijn ‘Tijd’ aan 't vullen met een tweede reeks ‘Stand van Zaken en Partijen’. Menschen die ‘de Tijd’ niet lazen mochten in trouwe meenen: ‘Een tijdlang wist men in de Kamer niet wat men aan hem had. Hij zonderde zich niet af in eigen kring, maar zocht omgang met mannen van alle partijen; en om zijn gezelligen, prettigen aard en zijn bonhommie was hij al spoedig een gewild persoon. Er waren er die in den priester-afgevaardigde een liberaal zagen, niet enkel omdat hij gaarne het gezelschap van liberalen zocht, maar ook om de denkwijze waarvan hij blijk gaf’... ‘Maar, - weet de schrijver van dit Rotterdammer-artikel er uit later ondervinding aan toe te voegen - er waren verschijnselen genoeg die van deze meening deden terugkomen. De waarheid was dat Schaepman zich niet kon vereenigen met het Conservatisme van het overgroot meerendeel van de hoofdmannen en aanhangers der katholieke partij, en de partij op andere wegen zocht te leiden’Ga naar voetnoot(1). Hoevelen toen onder zijn liberale collega's diep genoeg kijken konden om in 't gesluierde heilige der heiligen van Schaepman's binnenste te turen, hoevelen beseften wat een schat van massieve vroomheid verscholen lag achter die speelsche jovialiteit, weet ik niet, evenmin als ik uitmaken kan hoeveel Kamerkameraden notitie namen van Schaepman's toenmalige Tijd-artikelen, welke thans brokken historie zijn. Maar een feit is 't dat de Doctor met elken dag een nieuwen liberalen vriend veroverde. In de koffiekamer haalde hij zijn prettigste praatkunst uit, en onder de gretigsten mee drongen de liberalen om dien donderschen zwartrok saam. 't Was | |
[pagina 934]
| |
immers natuurlijk: juist degenen die het minst omgang hadden met priesters, waren 't meest geboeid, ook door hun eigen nieuwsgierigheid om ga te slaan hoe dit zeldzaam exemplaar er van binnen uitzag. De stoutste vrijdenkers schoolden het dichtst mede bij; want bij zulk een pastoor raakten de stevigsten hun traditioneel klutsje hooghartigheid kwijt. Die sakkersche paterskop had met zijn bijziende oogen de heele wereldsche wereld te pakken. Van uit zijn sacristie liet hij zijn geestigheid den beau monde overdartelen als 't gezelligste laagland; want blijkbaar was 't een laagland voor hem, die toch van uit zijn thomistische hoogten de zonnigste glansen van zijn rein idealisme liet spelen over 't rijk van de zonde, wijl hij onder al die zondaars, als weleer zijn Meester, bij voorkeur verkeerde. Of was 't geen verbluffing, een theoloog die 't even gereedelijk had over den meest krassen materialist der jongste Duitsche school als over den stugsten Bijbel-exegeet? En was 't ooit gehoord dat een seminarie-professor, die thans op zijn eenzame kamer de dorste wetsteksten zat door te blokken, telkens weer verscheen met de fijnste proefjes uit de nieuwste romans? Men kon hem trouwens aanklampen over alles wat in de koffiekamer ter tafel kwam - telkens wist die bliksemsche telg uit den Achterhoek, dien men a priori thuiswees in de poëzie en in de kerkgeschiedenis, zijn man te staan, verrassend van pittigheid en sprankelend à propos. Geen twijfel, 't was uit met Lieftinck en zijn mutterwitzige alleenheerschappij. Maar de vrijmetselaar-exdominee gaf zich niet zoo gauw gewonnen, en al de Kamertachtigers tellen ondpr hun heerlijkste herinneringen de godbegenadigde toernooien van vernuft tusschen den Credo-pugno-man en den suppoost van den Antichrist... Jul. Persyn |
|