Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 852]
| |
PoesPoes wandelde met de losse bevalligheid eener koorddanseres op het heel smalle randje van de schutting, wipte met een elegant sprongetje op het dak van 't schuurtje, ging zoo gemakkelijk mogelijk zitten en begon met groote zorg en aandacht haar glanzend grijs pelsje te wasschen. ‘Kijk eens, Mina, hoe snoezig! Ze voelt zich al heelemaal thuis, zie je wel? Ze zal er toch wel af kunnen komen?’ ‘O, jé, ja, juffrouw, zoo'n poes kan overal afkomen. Als-tie maar wil. Katten hebben soms zulke rare kuren in d'r kop’. ‘Kom, poes!’ vleide de frissche stem. ‘Kom nu bij de vrouw, dan krijg je lekkere melk’. De student, die in het naaste huis uit een bovenraam lag te kijken, dacht dat die kat al heel dom was, om niet dadelijk bij ‘de vrouw’ te komen. Had de invitatie hèm gegolden, dan was hij desnoods uit het raam geklommen en langs de blinden naar beneden geklauterd; de melk had zij dan nog mogen houden. | |
[pagina 853]
| |
‘De vrouw’ was dan ook allerliefst, zooals ze daar in een linnen japonnetje met een erg huishoudelijk schortje voor in den zonnigen tuin stond. Ze had mooi bruin haar, hééle lieve oogen, een neusje dat éven wipte, zachte wangen, en een mond zóó frisch en rood, dat het een plezier was er naar te kijken. De student keek er dikwijls naar: wanneer hij haar tegenkwam op straat, bij de zeldzame bezoeken, die hij met zijne moeder bij de buren aflegde, ja, zelfs Zondags onder de preek, wat zeer lichtzinnig van hem was. Maar het meest gunde hij zich dat plezier in de zoele zomerdagen, wanneer ‘de vrouw’ veel in den tuin wandelde, of er zat te naaien en te lezen; op zulke dagen was hij veel op zijn studeerkamer en - lag dikwijls uit het raam. Zijn moeder maakte zich bezorgd over den àl te grooten studie-ijver van haar zoon; zijn professors niet. Onder dat staren keek ‘de vrouw’ wel eens naar boven; soms zelfs met een knikje of een lachje, maar de ijverige jongeling had er iets moois voor willen geven, wanneer zij dan maar éénmaal gebloosd had, zooals hij haar meermalen had zien doen voor dien ber... apotheker, die aan den anderen kant woonde. De ‘zoete bluf van 't eerst latijn’ werd hem wrang, als hij dààraan dacht; hij was ook nog mààr een student, al zou er in de toekomst Dr voor zijnen naam prijken en al zou die ander heel zijn leven lang een pillendraaier blijven. Daar zijn veel gloeiende verzen op de lente van het leven geschreven, maar het kan soms zéér bitter wezen om jong te zijn! Intusschen zat Poes op het dak van het schuurtje; het kopje scheef, in aandachtig peinzende houding, tuurde zij twee vogels na, die door de zonnig blauwe lucht dreven. ‘Poes, poes’, klonk het vleiend uit de diepte. Ze keek even naar beneden met suprême minachting, stond op, rekte zich loom en langzaam uit, en zonder de minste aandacht voor hetgeen die menschelijke wezens in den tuin van haar hoopten of verlangden, liet zij zich langzaam de schutting afzakken naar de andere zijde. ‘O, gunst, juffrouw, daar gaat-ie!’ riep de meid. ‘Hemel! Mietje, zou ik ze gaan halen?’ De zachte wangen van ‘de vrouw’ werden een beetje donkerder van tint bij de gedachte straks mèt den apotheker een onschuldige jacht op Poes te houden. De apotheker was heel lang en heel mager, op zijn spich- | |
[pagina 854]
| |
tige, iets te veel gegroeide gestalte stond een rond jongenshoofd met verbaasde blauwe oogen en te berge rijzend blond krulhaar. ‘De vrouw’ noemde hem stil bij zich zelf een blonden Germaan, of wel - zij had pas Gorter's Mei gelezen - Balder. Hun beider verhouding was vrij banaal: een paar jongelui, die het beiden ‘te pakken’ hebben; - wanneer men de alte Geschichte ooit banaal zou kunnen noemen, 't Eenige wat er bijzonder grappig in mocht heeten, was, dat zij alle twee even ijselijk verlegen voor elkander waren en daardoor geen halven centimeter verder kwamen. Wel poogde hij met mannenmoed zijne beschroomdheid te overwinnen, wel poogde zij hem daarin met lieftalligheid tegemoet te komen, maar die pogingen bleven heel fictief. De apotheker was zeer knap in zijn vak. Als liefhebberij beoefende hij de botanie; in zijn tuintje kweekte hij de meest zonderlinge gewassen. Meer dan eens had hij zijn lievelingsvak aangegrepen als wanhopige poging, om het ideaal zijner droomen nader te komen. En zoo verscheen op de meest ongelegen tijdstippen zijn verwarde krullebol plotseling boven de schutting. Wanneer hij op het lage houten bankje ging staan, dat de meid gebruikte om haar waschteil op te zetten, kon hij, met zijn onmogelijke lengte, juist boven deze wreede belemmering uitkijken. ‘De vrouw’, als ze niet in de voorkamer zat, of op den zolder den wasch vouwde, was altijd onbegrijpelijk snel van deze verschijningen op de hoogte en kwam na een heldhaftigen strijd met hare verlegenheid den tuin ingedrenteld, alsof zij juist op dat oogenblik een onweerstaanbare behoefte had even van lucht en zonneschijn te genieten. Een vreemdsoortige holle kuch vestigde haar aandacht dan al spoedig op de schutting. ‘Ziet u eens. Juffrouw, dat is nu de knikkende silene; die heb ik nu al zóó dikwijls geprobeerd in m'n tuin over te brengen, maar 't was telkens mis. Nu is 't mij eindelijk gelukt ze in bloei te krijgen. Kijkt u eens, nu zoudt u zeggen, dat al de bloemen op dien stengel verwelkt zijn, niet waar? Maar dit is juist het eigenaardige van deze plant; vanavond...’ Boem! Acht van de tien gesprekken over de schutting eindigden zoo: het houten bankje was eenigszins wrak en wiebelig en wanneer de apotheker zoo recht in de bruine oogen van zijn buurmeisje keek, kon hij onmogelijk rustig en kalm blijven. Terwijl hij snel doorpraatte om zijn beschroomdheid meester te blijven, had hij zijn voeten tenminste stil moeten houden; zijn geschuifel en gedraai waren te veel voor het bankje, het wipte om, 't warrige krulhoofd verdween en ‘de vrouw’ hoorde nog | |
[pagina 855]
| |
maar alleen wat stamelende verontschuldigingen en ging naar binnen met een erge kleur en een zeer zonderling bloemgewas, dat onmiddellijk, zooals al de bloemgeschenken van den apotheker, de luidruchtige hilariteit wekte van haar huisgenooten. Te meer, daar ‘de vrouw’ het niet van zich kon verkrijgen het weg te werpen, maar het zorgvuldig, als ware het eene kostbare orchidee, in een bloemvaasje te prijk zette. Maar laat ons tot de feitelijke heldin van dit verhaal terugkeeren. Poes was dezen morgen pas gekomen: een geschenk van den melkboer. Een geschenk door het bruinharige meisje met de grootste geestdrift begroet, want niet alleen hield zij èrg veel van beesten in het algemeen van katten in het bijzonder, maar de arglistige en toch zoo onschuldige gedachte kwam bij haar op, dat Poes een aanknoopingspunt kon worden tusschen haar en den apotheker, wanneer de bloemen daartoe onmachtig bleken. En Poes, alsof zij zich bewust was van de gewichtige zending, waartoe men haar had uitverkoren, nam een radicalen maatregel en sprong de schutting over. ‘De vrouw’, in haar voornemen door Mietje gestijfd, trippelde de gang in, keek eens even in den spiegel en wilde juist de voordeur openen, om de vluchtelinge terug te gaan halen, toen... Het noodlot beschikte anders. De apotheker hield niet van katten. Hij had een bijna ziekelijken afkeer van dit gezellig huisdier, en daarbij kwam nog zijn rechtmatige toorn, wanneer de indringster zijne kostbare zaailingen in haar goedgemeende zindelijkheid allerjammerlijkst dooreenharkte. Terwijl hij overigens het zachtmoedigste jongmensch ter wereld was, wekte het gezicht van een kat in hem wreedheid en bloeddorst. Op dienzelfden morgen had hij een pas bezaaide plek weer dooreengewoeld gevonden. Juist stond hij voor de glazen deur van zijn achterkamer, toen Poes kalm en behoedzaam de schutting kwam afzakken. Een oogenblik, en hij was naar buiten gevlogen, onder weg een koperen gewicht als werptuig meenemende. Een ijselijk geblaas en gesis, een hartverscheurend gemiauw, en Poes krabbelde op drie pooten weer tegen de schutting op, het meest verontwaardigde en verongelijkte dier der schepping. Zielsverheugd over zijn gelukkigen worp snelde de apotheker haar na, wipte op het wankelend bankje en... ‘Juffrouw, juffrouw, kom eens gauw hier’, riep Mietje, de ineengedoken en klagelijk miauwende kat voorzichtig naderend. | |
[pagina 856]
| |
‘Dat heb ik gedaan, meisje’, grinnikte het hoofd over de schutting, ik zal die beesten nu toch eens voor goed afleeren m'n tuin overhoop te halen’. De apotheker bemerkte natuurlijk, dat ‘de vrouw’, die nu in den tuin was gekomen, zijn woorden hoorde, maar nog drong het besef zijner gruweldaad niet tot hem door. Slechts toen hij zag met wat liefderijke zorg Poes door de zachte handen werd opgenomen en weggedragen, verstarde zijn glimlach tot een akeligen grijns en begreep hij, om vergiffenis te moeten vragen voor zijn misdrijf; maar éér hij woorden kon vinden, ging zijn ideaal met het slachtoffer in haar arm hem voorbij en de bruine oogen keken hem aan, fonkelend van toorn. ‘U is een afschuwelijk mensch, mijnheer’, zeiden de rooden lippen hard en duidelijk - en de arme apotheker bleef op het bankje staan, totdat de loopjongen hem kwam roepen voor een klant, die een dubbeltje sennastroop verlangde. Dat er dien dag niemand vergiftigd werd, kon men een gelukkig toeval noemen. De dag ging voorbij en nog vele andere dagen. Het weêr bleef verrukkelijk zoel. De pereboom kreeg witte knoppen, de lucht was blauw, men plukte reeds primula's en viooltjes. Poes, die een korten tijd gehinkt had, liep weer met lustige pasjes door het zonnige tuinpad, joeg speelsch de vlinders en bijen na, balanceerde over de schutting en keek op het dak van het schuurtje met begeerige oogen naar de vogels. Ze deed ook zwerftochten in de naburige tuinen en op het land daarachter, maar vermeed zeer opvallend het terrein van den apotheker. Er hing een sombere wolk over de geburen, hoe heerlijk de lente ook was. Men hoorde ‘de vrouw’ soms zeer opzettelijk een liedje zingen, als ze door den tuin ging, maar vroeger hadden haar liedjes toch heel anders geklonken en thuis was zij erg stil. De student had een goeden tijd: hij had nog nooit zooveel praatjes met zijn mooie buurtje gemaakt en vooral was zij opval lend vriendelijk, wanneer van de andere zijde het gekras van een hark, of gestommel van een spade klonk. In den tuin van den apotheker ontloken die lente zeer zeldzame bloemen, maar hij durfde het wankele bankje niet één keer op te stappen. Eens had hij op een wandeling een ruikertje viooltjes geplukt; zorgzaam met een draadje zij omwoeld had hij het 's avonds op het randje van de schutting gelegd... vreezende... hopende. Maar den volgenden dag vond hij het in zijn eigen tuin teruggeworpen en besloot van toen af elke poging tot verzoening op te geven. Wanneer zij zóó onvrouwelijk was... Hij kon natuurlijk niet weten, dat Poes nog | |
[pagina 857]
| |
den nacht over de schutting had gewandeld en haar pootje onbewust wraak had genomen. Kwamen de twee elkaar op straat tegen: de apotheker bleef groeten, al werd zijn groet dan ook niet beantwoord, maar toch zag hij na eenigen tijd een andere uitdrukking op het gezichtje, dat niet ten groet wilde nijgen; de booze trots was tot droef verwijt geworden. Alle twee hadden dolgraag het vredesverdrag geteekend, maar geen van beiden wist hóe. Tot Poes de zaak in handen nam. De nachten waren zacht en helder; Poes verkoos een avontuurlijken zwerftocht boven de zoete rust in haar warm mandje. Op het veld achter den tuin werd gebouwd en het graven had tal van muizenwoningen blootgelegd: het was een heerlijk jachtveld. Maar op het bouwterrein stond ook een groote kalkbak; 's middags was de kalk daarin gebluscht en 's avonds met planken gedekt. Een opgejaagde muis vluchtte onder de planken; Poes, vol vuur voor de edele jachtsport, schoot het achterna en... het eerste bedrijf van de tragedie speelde in het nachtelijk duister. Het tweede bedrijf kwam bij het lichten van den morgen; iets later feitelijk, want de morgen licht al bijzonder vroeg in Mei, vroeger dan de melkboer pleegt te komen en Mietje gewoon was de achterdeur open te maken. Toen die deur geopend werd: ‘o Heer, juffrouw kom toch eens heel gauw beneè, de kat is zoo'n eng raar beest geworren’, klonk het vóór 't slaapkamertje van ‘de vrouw’. ‘De vrouw’ ging 's ochtends naar de kerk, was dus meestal nog al vroeg bij de hand, even een ochtendjaponnetje aangeschoten en op een drafje naar beneden. Dààr stond de meest jammerlijke en tegelijk de meest belachlijke kat, die men zich denken kan. In den nacht was de kalk gedroogd en Poes stond spierwit en stijf, als een spookkat van gips met de pooten wijd uitéén en een raren, dunnen puntigen staart als een armzalige spriet achteraan gestoken. Zelfs ‘de vrouw’, vol deernis met het arme, pijnlijke beest, kon niet nalaten even te lachen bij dit dwaas en akelig caricatuur van de ranke, bevallige Poes. Maar haar medelijden won het van haar lachlust: wàt met het dier te beginnen; 't zou vast doodgaan, wanneer het zoo bleef loopen; maar hóe moest ze het helpen? Mietje begon al te schreeuwen, als ze naar het dier keek. Voor geen goud zou ze het aanraken! De bakker kwam en met den bakker warm brood èn raad. ‘Juffrouw, neem het beest mee hiernaast in de aptheek. Ze hebben er daar iets voor, anders gaat het dier vast kapot’. | |
[pagina 858]
| |
‘De vrouw’ aarzelde; maar een blik naar Poes, die op alle lieve woordjes een akelig dof gemauw liet hooren, deed haar een besluit nemen. Voorzichtig nam ze het stijve dier beet en droeg het de apotheek binnen, waar ze het op de toonbank zette, alsof het een wonderlijk kamersieraad was. De meid, die den winkel zijn morgenschoonmaak gaf, gilde, en tegelijkertijd kwam Balder binnen van zijn morgenwandeling. Een oogenblik van verwarring en verrassing, toen was hij zich zelf: een kundig en kalm apotheker. ‘Juffrouw Malten, ik kan u niet beloven, dat het poesje beter wordt, maar we kunnen het probeeren. Iemand moet mij echter helpen, durft u het vast te houden?’ ‘De vrouw’ durfde alles om haar poes te redden. Achter in het schuurtje werd een groote teil neergezet, het theewater kookte juist en een oogenblik later spartelde Poes in een lauw bad, terwijl twee paar handen haar van de hardnekkige kalklaag bevrijdden. De meid moest intusschen weer een andere teil met lauw water vullen, waarin de apotheker een kwalijk riekende vloeistof goot; in dit geprepareerde bad werd Poes verder gereinigd, en na nog in zuiver water te zijn afgespoeld werd de patiënte zoo goed het ging gedroogd, met zoete olie ingesmeerd en in haar, in dien tusschentijd gehaald mandje, voorzichtig overgedragen. ‘De vrouw’ waschte in de gang onder het fonteintje hare handen en nam de gelegenheid waar, nu ze haar gezicht met goed fatsoen kon afwenden, den apotheker te bedanken. Maar deze had, nu hij op zijn eigen terrein stond, evenals een vreesachtige hond, die in eigen hof alles durft, plotseling alle verlegenheid afgelegd. ‘Bedank mij nog niet, lieve buurvrouw’, zeide hij, ‘vóór uw poesje waarlijk beter is. Wanneer u het goedvindt, kom ik morgen de patiënte eens bekijken en wanneer Poes weer op de schutting kan wandelen, dan... dan... wil u misschien wel gelooven, dat ik niet zoo'n héél afschuwelijk mensch ben’. Poes had een zwaren dobber, want ze was leelijk gehavend. Maar aan haar werden besteed de allerteerste zorgen en alle middelen der wetenschap. Poes dronk weer melk en at weer garnalen. Poes wandelde weer, een beetje trekbeenend nog, in de zon. En op een mooien zomermiddag zat Poes op de schutting en keek verlangend naar de snelgewiekte vogels. Dien avond werd in het prieel hare beterschap geconstateerd en... menig zoet woordeke gefluisterd. Poes en ‘de vrouw’ wonen nu aan gene zijde van de schutting. | |
[pagina 859]
| |
VII.Zoo werkte in ‘Van onzen Tijd’ Mevrouw Steenhoff-Smulders voor het Roomsche keurgehoor. Maar er is ook een Roomsche volk. Dat wist ze van huis uit, maar dat leerde ze steeds beter beseffen, en dat bracht ze steeds levendiger voor haar kunstenaarsgeweten nadat ze sinds 1904 gehuwd was met den Centrum-redacteur P. Steenhoff, die een kijk heeft op de nooden en de eischen en de rechten van het volk zqo helder als maar weinigen in Nederland. Een feit is het trouwens ook dat de katholieke tachtiger, buiten en behalve de rest, dit nog voor heeft op den Kloosiaan dat hij zich ook in zijn kunst steeds zijn Evangelie herinnert, bij voorkeur misschien waar het in medelijden gaat naar de schare. Naast ‘Van onzen Tijd’ bleef dan ook ‘de Katholieke Illustratie’ en zorgde Van Meurs met zijn staf dat ook zij werd van haar tijd: letterkundig smaakvolle volkskost in proza en poëzie. En als zoodanig staat die Illustratie in die jaren weer alleen: In geen enkel gelijkaardig volkstehuis bij de niet-katholieken, ook niet in ‘Eigen Haard’, wist men zoo verstandig nieuwen wijn in oude vaten te leggen. Ook in dit opzicht had nu Mevrouw Steenhoff-Smulders haar groote zending. Zoo levendig werkte in haar de geest van den ouden, te vroeg gestorven Thijm, dat ze, ook na tachtig, even ongedwongen als was 't uit puur genot, de traditie van Snieders en Banning kon voortzetten zonder éen enkel der blijvende kunstbeginselen van den nieuwen tijd ook in 't minst maar te loozen. Wat Pater Van Meurs zelf, naar zijn trant, in de poëzie heeft vermocht, dat toonde Mevrouw Steenhoff te kunnen, naar haar traat, in 't proza. Zoo schiep ze voor de ‘Illustratie’ haar | |
[pagina 860]
| |
drie historische romans: ‘Jan van Arkel’ (1903), ‘Jacoba van Beieren’ (1905), ‘Een Abdisse van Thorn’ (1907). Voor een vrouw die op haar eigen wijze - stil en fijn - de kunst had gediend met haar proza, dat we reeds proefden, en met haar poëzie, die we, om den logischen gang in dit stuk, besparen tot later genoegen, was het bijna een waagstuk - in zuiver-psychologischen zin nog meer dan in zuiver-literairen - zich te begeven in de rumoerigste en geweldigste tijden van de plaatselijke geschifedenis dier landen, wier geografische vorming meer nog wellicht dan elders in West-Europa berust op steeds opnieuw uit te vechten stamhuisveeten. Evenmin als de strijd schrikte de minne haar af. En zij die daar straks zoo devotelijk de legenden zat na te dichten, stapte zoomaar over, kordaat, in 't volle leven der Middeleeuwen. | |
VIII.Van der Aa, in zijn ‘Biographisch Woordenboek der Nederlanden’, weet over Jan van Arkel mee te deelen ongeveer het volgende: Jan XI of XIV heer van Arkel, zoon van Jan X of XIII, reisde naar Jeruzalem om aldaar Ridder van het H. Land te worden geslagen. Op zijn terugreis werd hij bij Genua door roovers overvallen, die hem en zijn knechten alles afnamen wat ze bezaten. Zij kwamen alzoo in die stad, zonder iets bij zich, dan hetgene zij aan hadden, zoodat zij niet eens in een herberg durfden gaan. Van Arkels knechten gingen de stad in, om bij de menschen hulp te zoeken, terwijl hun heer zich in de kerk begaf om Gods bijstand af te smeeken. De knechten, in zekere straat boven de deur van een fraai huis het wapen van Arkel ziende, klopten aldaar aan en vroegen wie daar woonde en waarom dit huis het wapen van hunnen heer in den gevel | |
[pagina 861]
| |
voerde. Nu vernamen zij dat de eigenaar des huizes een Nederlander was, die vele jaren geleden, toen Jan van Arkels vader nog leefde, als marskramer, door Jan op de straat werd ontmoet, en aan dezen zijn geheelen mars had verkocht. Later was de leurder een vermogend man geworden, en te Genua had hij een rijke vrouw gehuwd. Tot aandenken aan de edelmoedige daad van Jan van Arkel had hij diens wapen in zijn gevel geplaatst. Zoodra de koopman nu vernam waar en in welk een toestand zijn weldoener zich bevond, spoedde hij zich derwaarts, nam hem in zijn huis op, hield hem eenige dagen aldaar en wilde hem de helft van zijn goederen afstaan, want, zeide hij ‘ik heb alles met uw geld gewonnen.’ Van Arkel nam echter slechts zooveel geld van hem ter leen, als hij noodig had, om met zijn knechten behoorlijk thuis te komen. Diezelfde Jan van Arkel stond in 1302 in den Gulden Sporenslag aan de zijde der Vlamingen; met zijn verwant Hugo Botter voerde hij de voorste gelederen aan. Zij sloegen de eerste aanvallen der Franschen af, en veroverden een lelievaan, die zij den Graaf van Vlaanderen aanboden. Maar beiden waren zoo zwaar gewond, dat Hugo weldra bezweek en dat Jan nog niet zoo spoedig na den slag naar zijn land kon terugkeeren. In 1314 was hij te Keulen om zijn zoon Jan uit te huwelijken aan Ermgard, eenige dochter en erfgenaam van Otto I, graaf van Kleef; daar werd hij op een tournooi, om zijn door elkeen erkende dapperheid, tot hoofd en prins der Ridders verkozen. 't Volgend jaar kwam Jan weer naar Vlaanderen, maar niet juist met dezelfde bedoelingen als dertien jaar tevoren. De Fransche Koning, Lodewijk XI, en de graaf van Holland, Willem III, waren elk van hun kant onze gewesten binnengevallen. De graaf van Vlaanderen Robrecht III van Bethune keerde zijn leger | |
[pagina 862]
| |
vooreerst tegen Frankrijk; dat ging goed. Toen Willem dit hoorde, kwam hij nader om het Robrecht lastiger te maken. Dichtbij Cassel woedde de slag. De graaf van Holland werd uit het zadel gelicht en verkeerde in groot gevaar. Maar Jan van Arkel, Philips van Wassenaer en Dirk van Brederode kwamen hem, door veel gevaren heen, verlossen. Na nog heel wat wapenfeiten in 't Sticht stierf Jan van Arkel op 24 December 1324.Ga naar voetnoot(1) Maar de roman heeft enkel te doen met den jongen Jan van Arkel en zijn boeiend weervaren. Zoo speelt hij op het einde der 13e en in 't allereerste begin der 14e eeuw, aan het hof van Aelbert van Voorne, aan het hof der Renesse's op Schouwen, aan het hof der van Arkel's bij Gorinchem, in het H. Land, te Freiburg, te Delft en eindelijk weer op de burcht der van Arkel's. Aanvankelijk vermeit zich de schrijfster in 't gemoedelijk familieleven der ridders. Vroomheid, kunst en moed vullen het leven. De liefde komt straks. Want de groote vraag voor de geschiedkundige romanschrijfster was: hoe is de jonge van Arkel er toe gekomen ter kruisvaart te gaan? Ermgaard, een jonge schoone, wordt verlost uit de klauwen van Pelgrim van der Lee, het hoofd van een soort zwarte bende. Haar redder is onbekend. Maar hij blijft het niet lang. Op een feest bij de van Arkel's is ook Ermgaard aanwezig. Op het steekspel aldaar is verwinnaar: van Lee. Hij daagt alle aanwezigen uit. Jan van Arkel aarzelt niet met het waagstuk. Ermgaard weet voortaan genoeg. En het jubelt in haar, want de jonge ridder velt Pelgrim neer. Hij voelt wel wat er omgaat | |
[pagina 863]
| |
in Ermgaard; hij schenkt haar zijn trouw. Maar eerst wil hij als kruisvader zijn manslag boeten. Één jaar geduld: dan is hij terug; ‘wanneer de Meidoorn weder bloesem draagt’. Opnieuw wordt Jeruzalem bestormd en van Arkel is, naar de zeden van zijn geslacht, een der eersten om de vijandelijke torens te beklimmen, en voet te zetten in de heilige stad. Na volbrachte taak wordt hij tot ridder geslagen en over Tunis, waar de heilige koning stierf, zal hij terugkeeren naar de lage landen. In Italië, Padua voorbij, wordt hij door Aert van Buren overvallen. Dat hij voor dood blijft liggen is niet het ergste. De nijd van Aert wist van fijner foltering: Van der Lee leeft, en Ermgaard is zijn bijzit! Uitgeput komt van Arkel, met één page te Freiburg aan.
... ‘Op een heerlijken lente-avond traden zij de poort van de oude stad binnen. 't Was de avond van een dier vroeg warme Aprildagen, waarop het windje vol geur van 't frissche groen, een liedeke schijnt te zingen van nieuw leven en nieuwe vreugde. De zonnestralen vergulden de geveltoppen, en in de stille straten rook het naar viooltjes; kinderstemmen lachten in de verte, de lucht was zoo licht en zoo blauw, de duiven klepperden in de vensternissen. Alles was jong, en schoon en vroolijk - en Jan van Arkel was verslagen van groote droefheid. De kooplieden waren een anderen weg gegaan, hij moest alleen met den knaap verder en de jagende drift, die hem wonden, vermoeienis en ontbering had doen vergeten, was plotseling van hem geweken. Hij voelde: hij kon niet verder, hij zou zijn land niet weerzien. Was het, dat lucht en zeden hem hier meer aan het zoete vaderland herinnerden - als een schrijnende pijn kwelde hem de smaad en vernedering, dat een van Arkel aldus bedelend moest trekken van stad tot stad, in versleten gewaad, grauw van het stof der wegen. Zij kwamen op het kerkplein. Heer Jan voelde zich te moede en ziek om verder te gaan, te veel door den tegenspoed verbitterd om weer nederig om een nachtverblijf te gaan smeeken; hij zeide tot den knaap, dat hij in het Godshuis zou gaan om er zijn gebed te zeggen en te rusten, dààr zou hij hem afwachten, wanneer hij goede | |
[pagina 864]
| |
lieden gevonden had, die hem van voedsel en onderkomen wilden voorzien. ‘Heer’,zei de knaap,dien niets nog zijne vroolijke schalkschheid had doen verliezen, ‘waarom gebeurt nu ons niet, wat den priester uit Denemarken, Andreas, gebeurde, die evenals gij van Jeruzalem kwam’. ‘Weet gij weer een wonderlijk verhaal om den tijd te korten?’ zei de ridder met een glimlach. ‘Waarlijk, gij zijt de beste gezel, dien een treurig-man verlangen kan; tot droevig droomen laat gij mij niet lang tijd’. ‘Neen, heer, maar dit is een ware gebeurtenis. Andreas ging de Misse doen in Jeruzalem en zijne gezellen weigerden met hem te gaan en trokken zonder hem vooruit. Toen Andreas nu de Misse had gedaan, ging hij achter zijne gezellen aan en bij de poort kwam er een, die op een paard zat en vroeg: ‘Hoe is dat, dat gij priester en pelgrim gansch alleen gaat?’ En Andreas vertelde het hem. Toen zeide de ruiter: ‘Zit achter mij’. En hij zat achter op 't paard en viel in slaap, en toen hij tegen den avond ontwaakte en om zich heen zag, zeide zijn leidsman: ‘Kent ge deze stede niet?’ En vol angst zeide Andreas: ‘Mijn heere, dit lijkt wel op mijn kerk en dit het huis, waar ik in placht te wonen’. Toen sprak de ruiter: Ge hebt wèl gezien. Loof den Heer, Wiens Sacrament gij hebt geëerd en ter Wiens wille gij niet vreesdet alléén te blijven in 't vreemde land. ‘En de ruiter, die een engel was, verdween. Priester Andreas verhaalde al zijn volk het wonder, wat hem geschied was, en zijn gezellen die lang na hem kwamen konden het getuigen’. ‘Waarlijk knaap, zulk een engel zou ons wel te stade komen; maar de Heer werkt wonderen alleen voor zijne uitverkorenen. Maar ga nu: zoo ge geen engel vindt, vindt ge allicht een goed mensch, die ons een stuk brood en een teug wijn schenken wil’. ‘Vrees niet, meester, ik zal mijn oud handwerk weer eens gaan beproeven’, en de jongen verdween in een der kronkelende zijstraten. De ridder bleef alleen op het bijna verlaten kerkplein. Gewis waren de meeste poorters aan 't avondmaal, dat overal zoo groote rust heerschte. Hoog en statig rezen in de zonnige avondlucht de vele torenspitsen der kathedraal. Van zonsopgang tot zonsondergang waren de wijde deuren voor ieder geopend, die er wilde binnentreden; hoe moede Jan van Arkel was en wat schoone kunstwerken hij op zijne tochten ook mocht aanschouwen, toch bleef zijn oog bewonderend hangen aan de schoone beel- | |
[pagina 865]
| |
dengroep onder 't hoofdportaal: Christus omgeven van zijn twaalf apostelen en daarboven in het tympaan, Christus komende om te oordeelen en als Hooge Rechter omgeven van gansch het leger der zaligen: de engelen en de aartsengelen, de martelaren, maagden en profeten. Toen hij was binnengetreden, bewonderde hij niet meer, maar de machtige invloed, dien het zijn in deze hooge stille ruimte op hem had, was grooter dan alle bewondering. Vermoeid, verbitterd, terneergeslagen was hij gekomen, gekrenkt in zijne hoogmoed, de menschen verachtende - en zachtkens, terwijl hij de lange zuilengangen inging en opblikte naar het hoog boven hem zwevende gewelf, kwam hij weer in een andere stemming, als geraakte hij onder een machtige betoovering, 't Was of dit gansche gebouw als een psalm van steen hem luide sprak van zijn eigen nietigheid en van de oneindige glorie des Almachtigen. Wat kon er aan gelegen zijn, dat hij, al was hij dan duizendmaal een machtig ridder in Holland, verloren ging in een vreemd land, verslagen door de ellende. Wanneer hij zijn lot ootmoedig aannam uit de hand van zijn hemelschen Koning, dan was het toch hetzelfde voor God, of hij hier een eenzamen dood vond of roemrijk gevallen onder de muren van Jeruzalem. En toen kwam in dien tempel, - in dat groote, rustige, onwankelbare en toch zoo ruime geheel, waar uit de vensters nog stroomen van licht daalden, terwijl in de verte de slagschaduwen reeds werden als een aanvangende schemering, toen kwam weer vrede in zijn hart en rustige blijdschap. Hij liep voort tot aan het koor en daar hij de deuren van het jubé nog geopend vond, ging hij het heiligdom binnen en zette zich in een der hooge eiken banken, die voor de leden van het kapittel zijn bestemd. Het was nog niet langen tijd gebruikelijk om het koor aldus van het overige gedeelte der kathedraal af te sluiten. In het begin van de eeuw toen men de kathedralen begon te bouwen, hadden deze gebouwen evenzeer eene burgerlijke bestemming als een godsdienstige bedoeling. De kathedraal was het monument der stad en verving het stadhuis; te allen tijdep konden zich de burgers in de hoofdkerk vereenigen en over hunne zaken beraadslagen en zich zelf in die groote ruimte aan eenig tijdverdrijf, spelen en mysteriën, overgeven. De cathedra, de bisschoppelijke zetel, was daar gevestigd; zij was het handvast van de overeengekomen rechten tusschen de geestelijkheid en de gemeenten, maar vooral de rechterstoel waarvoor alle gedingen werden beslist. Toen het koor waar de godsdienstige plechtigheden met | |
[pagina 866]
| |
allen luister gevierd werden, nog niet was afgesloten, woonden de geestelijken die bij, staande of zittende op banken zonder leuningen, of knielende op den steenen vloer, het volk liep vrijelijk rond, zich met gansch andere dingen bemoeiende dan met de gewijde handelingen. Langs de muren der zijbeuken van het schip waren kooplieden gezeten, die kleine, godsdienstige voorwerpen verkochten op verplaatsbare uitstaltafeltjes. Hoewel ongaarne, hadden de bisschoppen die misbruiken moeten toestaan, maar zoodra de tijden veranderden en het gebouw een uitsluitend godsdienstig karakter kon aannemen, werd hierin verandering gebracht en werd al dadelijk, om de heilige handelingen met meer ingetogenheid te doen plaats vinden een afsluiting in steen voor en rondom het koor aangebracht. Deze afsluiting was geheel versierd met tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament met groote zorg beschilderd en verguld: de gift van vele burgers, wier namen in den rand waren geschreven. Jan van Arkel wendde zich naar het hoogaltaar en sprak zijn gebed. Toen zat hij terneer en wachtte. De jongen dwaalde intusschen door de stad, niet wetende waar aan te kloppen; al had hij het den ridder niet doen blijken, hij was ook vermoeid en toen hij langs een gracht kwam, scheen het frissche gras van de glooiing een al te zachte rustplaats om zich er niet even in neer te vlijen. Spoedig lag hij tusschen 't lage elkenhout, dat zijn bloedroode blaadjes al uit deed schieten en keek met loome belangstelling naar een groote huizinge, vlak tegenover hem. 't Was een trotsch, krachtig gebouw, met gekanteelde zijmuren, vier verdiepingen hoog en uit donkerbruine verglaasde baksteen opgemetseld. Een groote hof grensde eraan, door een zwaren muur beschermd, waarboven de boomtoppen uitstaken, die zacht wuifden in het avondwindje. Hij keek naar de deur met hare versiering van kunstig loofwerk, toen hij opeens recht sprong en dichterbij trad om beter te zien. Neen, hij had zich niet vergist: in de puntboog boven de deur prijkte een wapen: twee gekanteelde baren van keel op zilveren veld en daarboven spreidde een zwaan zijn vleugels uit. Geen twijfel! Arkels wapen! Wat beduidde het hier op deze huizinge, in dit vreemde land? De jongen beraadde zich niet lang, allereerst moest hij de aandacht trekken, van hen die daar woonden. Zoo dikwijls had hij onderweg om aan zijnen tegenwoordigen meester aan brood te helpen, zijn oud bedrijf | |
[pagina 867]
| |
geoefend, dat hij daarvoor niet verlegen stond. Hij plaatste zich onder dat venster, waar hij kon vermoeden, dat het woonvertrek gelegen was en weldra klonk zijne heldere jonge stem: Ons ghenaket die avondstar
Die ons verlichtet also claer
Wel was haer doe;
Susa nina susa noe
Jesus minne sprac Mariën toe
Si sette dat Kint op haren scoot
Si cussedet voor sijn mondeken root
Susa nina susa noe
Jesus minne sprac Mariën toe
Si sette dat Kint op haren cniën
Si sprac: groot eer moet dij geschien!
Wel was haer doe
Susa nina susa noe
Jesus minne sprac Mariën toe.
Reeds bij de tweede strofe werd een der boogvensters opengeslagen en vertoonde zich een aandachtig luisterende vrouw. Zij was nog zeer jong maar droeg het zachte blonde haar half verborgen onder de blanke huive; haar kleed, eenvoudig en zonder versiersels, was niettemin van prachtig Gentsch scharlaken vervaardigd en tasch en sleutels aan den kunstigen gordel toonden wel, dat zij de huisvrouw dezer deftige woning was. Toen de knaap zijn lied gezongen had, naderde hij het venster en hield zijn muts op; met een lieven glimlach wierp zij er een zilverstuk in. ‘Dat was een schoon lied, mijn jongen’, zeide zei, ‘hoe komt ge zoo ver van uw land gezworven, want uwe tale verraadt u. Ge komt uit: Holland, niet waar?’ ‘Ja vrouwe, en ik zag boven uw poort het wapen van mijn heer, daarom waagde ik het te hopen, dat ge mij wel een aalmoes zoudt willen geven voor een lied’. ‘Uw heer, zegt gij? Uw heer zou een van Arkel zijn?’ ‘Ja, jonker Jan van Arkel, die op de terugreis is van Jeruzalem, waar hij gestreden heeft tegen de ongeloovigen; maar in Italië werd hij door roovers overvallen en nu moet hij zonder paarden zonder wapens als een arme pelgrim voorttrekken, en ik wanhoop er aan, of wij wel ooit ons land zullen bereiken’. | |
[pagina 868]
| |
En de knaap door vermoeienis en honger overmand, legde zijn hoofd tegen den deurstijl en snikte het opeens uit. De poortersvrouw verdween van het venster en hij kon haar luide woorden hooren spreken tegen die binnen waren. Een oogenblik later werd de poort opengerukt en eenige dienaars kwamen naar buiten geloopen en zeiden den knaap dat hij zou binnentreden. Spoedig bevond hij zich nu in 't zelfde huisvertrek, uit welks venster de vrouwe tot hem gesproken had, en diezelfde vrouwe kwam hem vriendelijk tegemoet en voerde hem met eenige troostende woorden naar een jong, rijzig man, die nu aan het venster stond en hem nauwkeurig ondervroeg over alles wat hij wist en biechtte ook eerlijk het aandeel op, dat hij zelf in den overval gehad had, tot zijn ondervrager zich levendig bewogen naar zijne huisvrouw keerde en uitriep: ‘Geen twijfel, Elza, hij is het, en God zij gedankt, die hem in dit oogenblik tot mij voert!’ En in een oogwenk was gansch de huizing zoo vol beweging, alsof men een vorst wachtte; de poorter gaf naar alle kanten zijne bevelen en sprak dan met zijne vrouw. Overal werden luchters en fakkels ontstoken en de dienstmaagden repten zich om 't ammelaken te spreiden’.
Intusschen had het lot ook rondom Ermgaard gespeeld, Van der Lee's bende had haar geschaakt. Maar ook zij bad en boette niet vruchteloos. Ze bleef ongedeerd. Vóór Gorinchem werd ze verlost, en Pelgrim Van der Lee verdrinkt in de Maas. Maar nu eerst begint Ermgaard's beproeving voorgoed, Aert Van Buren komt haar den dood van haren geliefde boodschappen, met allerlei laster daarbij. Onder de stormen die door haar hart en haar hersenen varen, dreigt Ermgaard waanzinnig te worden. Als een spook dwaalt ze, in wanhoop, door den burcht. Daarbuiten bloeit de Meie. Daar weerklinkt het hoorngetoet van iemand die blijde wederkeert; 't kan niemand anders zijn dan haar Jan. En 't verhaal gaat op en de apotheose van het huwelijk der zoozeer beproefde getrouwen.... | |
[pagina 869]
| |
IX.Leest men de studie van Dr Prinsen over ‘de oude en de nieuwe historische roman in Nederland’ dan staat men met werken als ‘Jan van Arkel’ eenigszins verlegen. Inderdaad, uit Dr Prinsen's kleurig relaas springt al spelend, zou men zeggen, de thesis naar voor, die, ondanks al haar gezelligheid, straks tot een soort dogma verstijft nl. dat de historische roman na '80 iets heelemaal anders is dan die er voor. Vroeger was 't een pakkend verhaal, nu is 't de schoone atmosfeer... ‘De schoonheid is het hoogste, het eenige. Dit feit bepaalt eigenlijk het punt van verschil tusschen den ouden en den nieuwen historischen roman. Als Ary Prins zijn proza dicht, doet hij dit niet uit aandrift om menschen eens te laten zien, hoe b.v. een koning was in overoude tijden en om hem te laten genieten van dit historisch aspect. Hij zoekt schoonheid; die openbaart zich aan hem in wat hij droomt en weet van oude tijden. Die schoonheid grijpt hij, beeldt hij uit. Die schoonheid krijgt enkel een eigenaardigen glans en bekoring van het oude en vergane. Dit is de lijn na '80’. Ik geloof dat in Nederland de literaire keurmeesters, op zijn minst evenzeer als destijds sommige politieke leiders, door den geest der anthithese zijn aangetast. Ze moeten tegenstellingen vinden, ook daar waar er geene zijn, om in de ‘wetenschap’ nieuw en frisch te voorschijn te komen. Jamaar, de echte wetenschap is eigenlijk een beetje ernstiger. Zij gedoogt niet dat Walter Scott voor ouderwetsch wordt verklaard, en nog minder dat hij naar den zelfkant der literatuur wordt gedrongen; zij gedoogt evenmin, dat de jongeren die niet gelieven te werken naar den eisch der | |
[pagina 870]
| |
laatste mode, alleen daarom aan den dijk worden gezet... Dat Dr Prinsen, hij die een man van de wetenschap is, dat niet ziet of althans voorloopig gebaart dat niet te zien, is jammer voor hem. Albertine Steenhoff-Smulders en Marie Koenen schrijven hun historische romans ook, en vooral, om 't boeiende verhaal: dat is de reden waarom ze in 't werk van Dr Prinsen niet vermeld zijn; dat is de reden waarom wij 't jongste boek van Dr Prinsen zeer onvolledig heeten en opgevat naar een thesis die wetenschappelijk onhoudbaar is. En denk niet dat ik hier enkel rechten van katholieken wil handhaven. Waar blijft Dr Prinsen, als hij den ouden historischen roman exemplificeert in Drost en den jongeren in Van Oordt, - waar blijft hij met het werk van een hoogbegaafde als Wallis? Jul. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|