| |
| |
| |
| |
Jantje
(Vervolg)
IX.
Drie Koningendag: een stille, buitengewoon zachte winterdag. Geen sneeuw of geen vorst. Een bleeke en toch blijde zon, in den wit blauwen hemel.
Jantje fladderde door kamer, gang en keuken. Al zijn speelgoed lag reeds overal op den grond verstrooid, en Pussy sliep bij 't vuur, verwaarloosd, maar vreedzaam. Hij wist niet goed wat te doen. Mama was wat ziek en mocht niet opstaan, had Mie gezegd; en papa was den dokter gaan halen. Mie scheen ook niet goed geluimd, zoo afgetrokken en gejaagd was ze; bij 't minste gerucht liep ze de keuken uit, en ging aan de trap luisteren of mama ook riep. Ze hoorde nauwelijks wat Jantje haar vroeg, en antwoordde verkeerd of in 't geheel niet. Er was geen spraak van naar 't stalleken van Bethlehem te gaan zien, gelijk de andere dagen, Mie had geen tijd - en Jantje verveelde zich.
‘Och!’ zuchtte hij eindelijk luidop ‘Wanneer zal 't broerken toch komen?’
Mie deed of ze niets hoorde, en ging druk doende, in de kast futselen.
| |
| |
‘Mie, hoort ge dan niet?’ vroeg Jantje, ongeduldig met haar voorschoot trekkend.
De oude meid legde geheimzinnig een vinger op hare lippen:
‘Sst!... luister... 't Zal vandaag komen... De Drie Koningen zullen het brengen... Maar ge moogt niet gaan vertellen dat Mie het u heeft gezegd...’
‘Och! Mie, is het waar?... En weet mama het ook? Mama! Mama!’
't Jongsken riep uit al de macht van zijne gezonde jonge borst en wilde de trap oploopen. Mie liep hem verschrikt achterna.
‘Zwijg toch stil, kind... Ge weet dat mama moet slapen’.
‘Maar ze moet weten dat het broerken komt!’
‘'t Is immers nog niet daar? - Ga liever zien aan 't venster, of het nog niet komt...’
Jantje ging zijn neusje plat duwen tegen de ruiten.
‘Het komt niet!’ zegde hij na een paar seconden.
Op 't zelfde oogenblik ging de bel van de straatdeur. 't Kind sprong van zijn stoel, liep wat hij loopen kon naar de deur, en trok ze met eenige inspanning open. 't Was slechts de dokter.
‘Dag, Jantje, ge beziet me metzulke groote oogen... En ge laat me buiten staan - Ben ik uw vriend dan niet meer?’
Jantje knikte, schoof een weinig op zij, om den dokter door te laten, sloeg dan de deur toe dat het daverde, en zegde op eens:
‘De Drie Koningen gaan 't broerken van Jantje brengen’.
‘Och! kom toch! - Hebben ze dat laten zeggen?... Dan zal mama van blijdschap wel dadelijk genezen zijn... We zullen eens gaan zien... Maar nu moet ge gaan spelen, en heel braaf
| |
| |
zijn totdat broerken komt, hoort ge - anders zouden de drie Koningen het nog wel op een ander kunnen brengen! - Neen, blijf maar beneden met uwen jongen kwant, Mie, ik ken den weg’!
Hij was reeds boven, en weer werd er gebeld. Deze keer was het eene dame, die Jantje niet kende. Ze droeg een blauwen sluier, die achter op haren rug zweefde, en was in een breeden blauwen mantel gehuld. Ze knikte eventjes tegen Jantje, maar Mie scheen niet verwonderd haar te zien.
‘De dokter is juist naar boven gegaan... Wil u ook bij Madame gaan? - Op 't eerste, de deur voor u’...
Ook de vreemde dame ging naar mama - Jantje alleen moest beneden blijven... Hij voelde dat het huis vol mysterie was... En die Koningen die niet kwamen...
Mie trok hem mee naar de keuken, en deed de deur toe.
‘Nu valt er te werken, om op tijd gereed te zijn’, zegde ze druk. ‘Ik moet nog patatten schillen - veel patatten. Wie weet of ze allemaal niet blijven eten’...
‘Och! zouden ze hier eten. Mie?’
‘Ze’, dat waren, in zijn gedacht, de Koningen met het broertje.
De oude meid schuddebolde.
‘Wie weet?... Ze zeggen nooit op voorhand wat ze zullen doen... Maar't is toch beter gereed te zijn, nietwaar? Mie gaat schillen al wat ze maar kan, en Jantje zal haar helpen’...
En Mie trok een mandje vol aardappelen te voorschijn, en gaf hem een mesje om ze te schillen. Of hij in zijn schik was! Nog nooit was 't gebeurd dat ze hem met een mes vertrouwde, of het duldde dat hij aan de aardappelen kwam. 't Mes was wel erg bot, en 't duurde eene eeuwigheid vooraleer hij de schil van één aardappel afkreeg, en nog heel dik, en in
| |
| |
honderd kleine stukjes, bijlange niet gelijk Mie, in één lang, smal, fijn lint. Maar hij was toch blij en fier, zoo blij en zoo fier, dat hij er al het overige bij vergat: Mama, 't broerken, de Koningen... 't Ging alles uit zijn gedacht... Hij hoorde zelfs niet dat zijn vader de straatdeur met zijn sleutel opendraaide, ze voorzichtig liet toevallen en regelrecht naar boven ging. Hij werkte maar voort met ijverig gefronste wenkbrauwen, terwijl Mie, die reeds lang hare taak gedaan had, druk bezig was het middagmaal te bereiden, de kasten opentrok en weer dichtgooide, stoelen verschoof zonder de minste reden, alsof ze er leute in vond lawaai te maken.
Ze was heel rood, de oude Mie, ze scheen het warm te hebben, en ging honderd keeren op en neer in de kleine keuken. En op eens bleef ze staan en pakte een stoel vast, alsof ze niet goed meer kon staan. De deur was opengegaan, en daar stond papa, bleek, maar met een gelukkigen glimlach op zijn schoon, energiek wezen. Hij knikte tegen haar.
‘Jantje’, riep ze, als buiten zich zelve, ‘Jantje daar is papa!’
Ja, hij had zijn vader wel gezien, en was naar hem toegeloopen. De jubeltoon der oude meid had hij vernomen. Hij wist dat er iets grootsch gebeurd was.
‘Zijn de Koningen daar?’
Op eens rees voor zijne verbeelding een droom van goud en purper en edelsteenen, van zwarte dienaars en kameelen. Maar papa schudde met het hoofd.
‘Ze hadden geen tijd om tot hier te komen... Maar zij hebben iets laten afgeven’...
‘Een broerken’?
Weer schudde papa van neen. Ontgoocheld liet het kind
| |
| |
hem los, en zijne lipkens trilden alsof hij ging weenen. Maar papa glimlachte blij, en zegde:
‘Kom met mij naar boven, ge zult zien wat ze gebracht hebben... Kom gij ook. Mie,... oude, trouwe Mie’...
Wat moest hij gelukkig zijn, de moedige man, om zoo te spreken, met die diepe ontroering die gansch zijn lichaam deed beven, en een bijzonderen toon aan zijne stem gaf.
Hij had het handje van zijn zoontje in de zijne genomen om de trap op te stijgen, en Jantje voelde ze trillen.
‘Ga binnen’, fluisterde papa, die de deur van mama's kamer voorzichtig had open gezet, en hem vooruit wilde duwen. Maar 't jongsken drukte zich tegen hem aan, met schielijke schuwheid, als bevreesd voor hetgeen hij ging vinden.
‘Kom mêe, papa’... fluisterde hij bang.
Het was half donker in de kamer; de valgordijnen waren laag afgelaten. En in 't eerste oogenblik zag Jantje niemand.
Maar papa bracht hem bij mama die in haar bed lag, een weinig bleek, maar met den glans van 't geluk in hare lieve blauwe oogen.
‘Dag, mijn Janneman’! zegde ze stil, en streelde liefderijk zijne blonde lokken.
Maar papa trok Jantje reeds mêe, en bracht hem bij de sierlijke wieg, gansch met witte, doorzichtige weefsels omhuld, die sedert een heelen tijd reeds in een hoekje stond, wachtend op het broêrken. En daar, midden in het mollig wit nestje, ontwaarde hij iets rond en rood, een klein, klein, gerimpeld gezichtje, - zoo vreemd... De oogjes waren gesloten, 't mondje verroerde alsof het aan 't zuigen was, en op eens trok het verder open, en kwam er een pieperig, zwak maar doordringend geschrei uit.
‘Wat zegt ge van het zusterken’?
| |
| |
Een zusterken!... Geen lief, lachend broerken gelijk het Kindeken Jesus in zijn kribbeken... Maar een klein onbeduidend, schreiend wezentje... Was dat de speelgenoot waarvan hij zooveel had verwacht? - Met schielijke verachting wendde hij zich af.
‘Jantje moet ze niet hebben,... ze is leelijk... Ze kan niet spelen’!
‘Ze is nog een beetje te klein... Maar ze zal zoo gauw groot worden... Bezie e maar eens goed, ze trekt juist haar oogskens open... Zie hoe lief ze is, met de zwarte haarkens op haar kopken en in haren hals... en die kleine, kleine vingerkens... Kom, ga in den zetel zitten nevens mama's bed, dan geef ik u het zusterken op den schoot’...
Jantje gehoorzaamde en papa nam het zusterken voorzichtig uit de wieg, legde ze in Jantje's armen en hield ze beiden met zijnen eenen arm vast. En de oude Mie knielde voor 't kindje neer, zonder te spreken, terwijl een paar dikke tranen uit hare oogen liepen. Bedeesd keek het jongsken naar het aardig schepseltje op zijn schoot, met zijn blauw rood gezichtje, zijne donkere oogjes, zijne wonderkleine, gerimpelde handjes, zijne beentjes zoo eng met witte luiers omwikkeld. Hij vond het zusterken zoo leelijk niet meer - er groeide zelfs een fierheid in zijn hart, omdat het zijn zusterken was, van zoo ver gekomen om bij hem te wonen...
‘Madame moet rusten’, hoorde hij een onbekende stem zeggen.
En hij zag op eens de vreemde dame van daar straks voor hen staan; maar ze had nu een witten sluier aan, en een witten schort op haar licht blauw kleed.
‘Ja, nurse,’ zegde papa - ‘Geef een kus aan 't zusterken, Jantje,... zoo - nurse zal ze weer in haar wiegje leggen,..
| |
| |
Loop nu maar gauw naar de keuken met Mie... Straks kom ik ook’.
En vooraleer hij kon protesteeren, bevond zich Jantje buiten de kamer.
‘Zijt ge nu blij?’ vroeg Mie, toen ze weer in de keuken terecht kwamen,
‘Ja..a..a’ antwoordde hij nog aarzelend, ‘maar waarom kan ze niet loopen’?
‘Denkt ge dat gij kondt loopen als papa en mama u gekregen hebben? - Wacht maar, met St Niklaas kan het zusterken loopen - Ge moogt wel fier over haar zijn’...
Jantje was op haren schoot gekropen, en verborg zich zoo diep hij kon in hare armen. Hij kwam zichzelf op eens voor als een heel klein kind, dat nog veel liefde en bescherming noodig heeft, en voelde zich vergeten en verlaten.
‘Mie... zullen papa en mama Jantje nog gaarne zien, nu dat het zusterken daar is’?
Zij drukte hem liefderijk tegen haar trouw hart.
‘Gij arm dutsken toch, waar gaat ge op prakkezeeren? - Ze zullen u nog veel liever zien.. Hoe meer kinderkens,hoe meer liefde voor iedereen,.. de nieuwelingskens brengen ze mêe.. Laat Mie nu opstaan, ze moet nog koekjes en een pudding, en nog veel goede zaken gereed maken voor dezen namiddag... Want daar moet nog iets gebeuren’...
‘Wat dan, Mie?... Zeg het aan Jantje’...
‘Wel, dezen namiddag, om vier uren, zal er eene schoone auto komen, en het zusterken naar de kerk brengen om door Mr. Pastoor gedoopt te worden, en van zijn peter en meter een schoonen, kristenen naam te krijgen’...
‘Jantje gaat meê!’
En Jantje ging meê, in de schoone auto. Nurse droeg
| |
| |
't zusterken dat zoo warm in witte shawls en sluiers ingepakt was, dat niets van haar meer te zien was. En de dokter was peter, en de lieve Miss Edith was meter. En in de kerk wachtte de koster, en bracht ze bij Mr. Pastoor, die een wit koorhemd aan had, en een vriendelijk tikje op Jantje's roode wangen gaf.
Jantje bleef heel stil en keek nieuwsgierig naar wat er daar omging, en honderd vragen rezen op in zijn wakker hoofdje. Waarom hadden zij 't zusterken hier gebracht, en wat hadden de dokter en Miss Edith met haar te stellen? En waarom waren papa en mama en Mie niet meegekomen? En wat vertelde de Pastoor toch allemaal? Jantje kon er geen woord van verstaan. En waarom goot hij water op het hoofdje van zusterken? En zusterken moest er niets van hebben, want ze begon te schreien zoo hard ze maar kon, en 't ging niet beter als hij haar nog iets in 't mondje duwde, dat ze heel slecht scheen te vinden, te oordeelen naar haar geschrei dat luider werd, terwijl zij gansch blauw werd in 't gezicht.
Jantje was verontwaardigd en wilde de Pastoor wegduwen. Maar miss Edith hield hem terug en fluisterde dat hij stil moest blijven.
‘Hij mag zusterken niet doen schreien’! zegde hij grammoedig:
‘Ze schreit niet meer - zie, ze slaapt - en nu gaan we naar huis terug’.
Maar eerst moest Jantje nog eens aanloopen bij het kribbeken dat nog in zijn hoeksken stond, en een kus geven aan het Kindeken Jezus dat hem een zusterken had gezonden.
‘Mie heeft koekjes gebakken en een pudding gemaakt - en we zullen er allemaal van eten,’ vertelde hij onder weg aan Miss Edith en aan den dokter.
Inderdaad, de theetafel stond klaar toen ze aankwamen, en
| |
| |
Jantje had geene oogen genoeg om in eens al het lekkers op te nemen dat er op stond. Miss Edith hielp zijn vader thee inschenken en al het lekkers rondgeven en hij kreeg ook een kopje met een weinig thee en veel melk en suiker.
‘De pastoor heeft zusterken doen schreien’! verklaarde hij tusschen twee koekjes in. ‘En ze heeft geschreeuwd, geschreeuwd... Ze is heel stout geweest!’
‘En toch is het een braaf zusterken. Weet ge wat ze heeft meegebracht?’
En papa haalde eenige dozen te voorschijn, prachtige dozen die Jantje's hart van vreugde deden popelen, en zijn mondje vol water schieten. Er was er eene voor Miss Edith, een voor den dokter, en een voor Jantje gansch alleen.
‘En hier is er ook eene voor Mie, ga ze haar maar brengen,’ zegde zijn vader.
Jantje nam de doos en de zijne mêe naar Mie, en hij mocht proeven van 't lekker van Mie 's doos, en gaf haar van het zijne.
‘Het Kindeken Jezus moet nog een zusterken brengen’, zegde hij.
‘Dat zal hij ook... En hebt gij gezien hoe Mr. Pastoor zusterken gedoopt heeft? Nu is haar zieltje zoo wit en zoo rein als dat van een engelken’...
Jantje spande zijne oogen open - hij begreep niet heel goed, maar hij kreeg eerbied voor dat klein, klein zusterken dat zoo rein als een engelke was.
Een weinig later lag zusterken rustig in haar wit nestje te slapen. Jantje zat nevens de wieg, heel zoet en braaf naar haar te kijken, en pikte nu en dan een lekker stukje uit zijne schoone doos.
Greta bezag hem glimlachend. Haar jongsken was tevreden
| |
| |
en dat maakte haar blij. Ze knikte tegen haar man, die naast haar bed stond.
‘Kom hier, Janneman’, zegde hij. ‘Weet ge hoe het zusterken heet? - Elisabeth, gelijk onze Koningin’...
‘Elisabeth... gelijk de Koningin’! zegde Jantje vol bewondering.
‘Ge zult haar gaarne zien en haar altijd beschermen, niet waar?’
‘Ja, papa,’.. murmelde't jongsken, een weinig schuchter omdat zijn vader op eens zoo ernstig sprak.
‘Vergeet nooit dat ge haar groote broer zijt, veel sterker dan zij, en duld niet dat iemand haar kwaad doet’...
‘Jantje zal voor 't zusterken vechten, tegen de stoute jongens!’
‘Braaf zoo! Ge zijt een man, mijn zoon... We zullen u niet meer Jantje heeten, maar wel Jan’...
Jantje knikte. Hij was fier omdat hij de beschermer zou zijn van het zwak zusterken. Ja, hij zou haar altijd trouw ter zijde staan, dàt zou hij.
‘Als de leelijke Moffen 't zusterken willen kwaad doen, dan slaat Jantje ze allemaal dood!’ verklaarde hij plechtig, terwijl hij nog een chocolaadje in zijn mondje stak.
En er was op de wereld geen gelukkiger jongsken dan Jantje.
L. Duykers.
De Panne, 1917.
|
|