| |
| |
| |
| |
Advent-sonetten
(uit ‘Liederen van het licht’)
Aspiciens a longe...
Gelijk een bruid in roerloos uitzien wacht,
En weet dat wie ze liefheeft eens zal komen,
Zoo sta en staar ik in den grauwen nacht,
Door zwarte kruinen van ontblaarde boomen.
Want nooit hebt gij teleurgesteld mijn droomen,
Maar schooner dan ge rijst in mijn gedacht',
Verschijnt uw beeld uit gouden wolkenzoomen,
O morgen-zon in roode-rozen dracht!
Dan staat uw brandend oog mij aan te kijken
En volgt me, waar ik ga, langs blauwen trans,
Terwijl uw stralen streelend nederstrijken.
Toch eenmaal zult ge falen; en uw glans
Voor 't alverwinnend glorie-kruis bezwijken:
Gij, schoon symbool, voor 't schooner Wezen wijken.
1ste Zondag.
| |
| |
| |
Festina, ne tardaveris...
Mijn ziel is als het hooge koor bij nacht,
Waar mijn verlangens wondre psalmen zingen,
Sterk door geloften en van weemoed zacht,
Vol prophetieën van aanstaande dingen.
Mijn vast geloof rijst als der zuilen schacht
En draagt mijn hoop in bovenaardsche kringen,
Terwijl, als de altaarsteen, mijn liefde wacht:
Wanneer zal 't Licht door mijne ramen dringen?
Rijs op, mijn Zon, en wil niet langer toeven:
Mijn ziel is al verzuchten, al behoeven:
Laat blinken toch uw blijden dageraad!...
Gelijk de morgenwind voor uw gelaat
Hoor ik een stemgeruisch door nachtwoestijnen:
‘Bereid den weg, het Zonnelicht zal schijnen’.
2de Zondag.
| |
En clara vox...
Door blauwe nachten klaart de blanke morgenster:
Heraut van 't komend licht. Hij draagt de zonnestralen
En baant haar wegen uit: ‘Vult alle zieledalen
‘Met blijdschap en met hoop; haalt trotsch gebergt’ omver;
‘Laat over 't vlakke land de zonne zegepralen:
Dat geen oneffenheid haar gloriebaan versper',
Of schaduw werpe in 't licht’. - De nieuwe Lucifer
In nederigheid volkomen, zal, in trouw, niet falen!
Want, als de zonne gloort door 't helderblauw azuur
En de aarde doopen komt met geest en liefdevuur,
Het stuivend kaf verteert en rijpt de gulden granen,
| |
| |
Dan zal hij juichend staan langs gouden zonnebanen
Ofschoon haar schitter-licht zijn stralen doet vertanen
En eenzaam sterven laat in bloedig avonduur.
| |
Per te ortus est sol...
Wit-lichtend rijst de Vrouw aan donker-blauwe transen,
Etherische gestalte in glazend zonnekleed;
Haar voet rust op de maan, en twalef sterren kransen
Om 't neergebogen hoofd dat Gods geheimen weet.
Er rijzen tusschen ons en Haar de wolkenschansen
Van Satans rijksgebied, dat niemand overschreed;
Maar 't licht van haar gelaat doet regenbogen glansen:
Symbolen van 't verbond, dat God met de aard' hersmeedt.
O schoone dageraad, mag ik u niet aanbidden?
Gij draagt in uwen schoot het ongeschapen Licht;
De Vorsten van Gods rijk verbidden uw gezicht!
En toch, dit mag ik niet. Maar nu Gij in ons midden
Als zonne-lichte tent der Godheid komt te staan
Zal dra de zonne zelf ook onder menschen gaan.
Onbevlekte Ontvangenis.
| |
Gaudete!...
Gelijk een droomend meer lag 't eerste licht,
Doorzichtig bleek in grauwe wolkenranden;
En droomend lagen ook de stille landen,
Met kleurloos en onkenn'lijk aangezicht.
Er trilde door de klaarte een zonneschicht:
En blozend ging het stille meer aan 't branden,
En 't overstroomde dra zijn donkre stranden:
Toen rees daaruit het glanzend zongezicht!
| |
| |
In gouden nevel lag nu 't landschap uit:
Een toren rees als een versteend verlangen
En galmde, door het trillend licht, zijn zangen.
En ook mijn ziele zong haar blijdschap luid:
Ze zal van Wien ze is uitgegaan ontvangen;
Mijn ziel is van het eeuwig Licht, de bruid.
3de Zondag.
| |
Missus est.
Uit blauwe luchten valt, door wuivend lenteloover
Van 't raam, in 't witte huis, dat uit den rotswand springt,
Een plotse zonneschicht en wonder straal-getoover,
Waar, als een gouden vlam, een licht-gestalte in blinkt.
De Bode Gods! Hij neigt en brengt een groet'nis over.
Dus 't randeken der maan in heldren hemel kringt,
Bij rozen dageraad, die wast, en 't maanlicht doover,
En tot een schaduw maakt, die bij de zon verzinkt.
Zoo sterft het licht in 't licht. Of liever, 't keert al weder
Tot de eene gloriebron wier stralen schoten neder
En maakten iedre wereld tot een zonnewoon.
Hier taant der englen vlam bij de genade kroon
Der wondre Moeder-Maagd, wier glorie rein en teeder
Op d'oorsprong wederstraalt: Gods ééngeboren Zoon.
Gulden Mis.
| |
Rorate coeli...
Geschapen licht dat regent uit de zonnen,
En in mijn oog hun beelt'nis stralen doet,
Gij hebt den nacht met priemend goud verwonnen,
Gods eerste scheppingskind: gegroet!
| |
| |
Gij doopt uw vingren in de waterbronnen
En adert zevenverwig door den vloed;
Het nachtwaas druipt, tot pereldauw geronnen,
Als brandend-gouden droppels in uw gloed.
De boomen staan met starend stil verlangen.
En strekken de armen om uw glans te vangen
Op zwarte kruinen en gebronsden stam.
En U begroeten mijne liefdezangen,
Omdat door U de Zon ter aarde kwam,
En laaiend staat: een lichte liefdevlam!
4de Zondag.
| |
Ante luciferum genui te.
Gij zijt het beeld van 't ongeschapen Wezen
Dat God verwekt in eigen Wezenheid
Door eigen kennis, eer en sterren rezen,
En waar geen ruimte hare grenzen breidt.
Het speelde voor Gods aanschijn in den tijd,
Toen Hij de zee haar grenzen heeft gewezen
En aan het rotsgevaart' zijn hoogte toegezeid:
Het Eeuwig Woord zou 't licht der wereld wezen.
Het scheen zoo hel in donkre ziele-nachten,
Maar veler oog werd door zijn glans verblind:
Zij waren wijs in eigene gedachten.
Wie trouw, eenvoudig wandelt als een kind,
Zal volgen Hem als gouden zonne-wachten
Die eeuw'ge wet aan eeuwige lichtbron bindt.
Kerstmisavond.
| |
| |
| |
Aan christus.
Gij zijt mijn licht! Wat geef ik om de zonnen
Wanneer ik derven moet uw liefdestralen,
En lijk een ster in kouden nacht gaat dwalen
Mijn ziel, die zoekt haar een'ge levensbronne?
Zij komt van U! Licht uit uw Licht gewonnen
Blikt zij tot U en roept uit diepe dalen:
Zij wil heur liefde in eeuw'ge woorden talen;
Maar 't lied der liefde blijft steeds onbegonnen.
Want, blikt Ge in haar, dan wordt zij als de baren
Eens door uw voet met lichtend spoor betreden:
Zij lagen uit als gouden lotus-blaren,
En zwegen stil - Wel kan mijn ziele staren
Op 't Goddelijk Beeld in haar - maar is 't vergleden:
Geen dichter-zangen doen het weder klaren.
|
|