Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 824]
| |
Losse beschouwingen over P. Benoit's leven en kunst
| |
[pagina 825]
| |
verbeelding haren gang; ik tracht b.v. wel eens het to be or not to be van mijn werk te doorpeilen. Geheimvol, inderdaad, is meestal de toekomst van een kunstprodukt, en wie zou bij de eerste opvoering kunnen zeggen wèlke kunstgewrochten zullen blijven en wèlke ondergaan?... De geest des kunstenaars bekommert zich natuurlijk om de beslissende uitspraak van het Fatum, dat met één wenk zijn werk met den stralenkrans der onsterfelijkheid kan bekronen, of het voor eeuwig in den nacht der vergetelheid doen wegzinken... Door Hugo Rienmann, een der meest bekende musicologen, werd de Meester aldus beoordeeld: ‘Luttel schijnt hij zich te bekreunen om de verheven traditie der Meesters uit de 18e eeuw in eene reeks oratorio's waar stijl-strengheid en lijn-zuiverheid zijn prijsgegeven voor eene gedurige jacht op decoratief effekt door vaak meer tooneelmatige dan symphonische middelen. Peter Benoit bekleedt in België een der eerste rangen, wat grootendeels is te wijten aan zijne rol van aanvoerder der Flamingantisch nationale partij en | |
[pagina 826]
| |
aan zijn volhardend verzet tegen de Fransch-Belgische school, waarvan Grétry in verleden eeuw de schitterstar was en welke thans door Gevaert wordt vertegenwoordigd’. Zoo waar is het dat doctors in de Muziekwetenschap daarom nog geene estheten zijn. Vermoedelijk trouwens had Riemann zijne inlichtingen uit de tweede hand, en oordeelde hij niet met volledige kennis van zaken. Een van Benoit's groote vereerders en die de beteekenis van 's Meesters werken best hebben gevat, Emmanuel De Bom zei o.a. van hem: ‘Met één gebaar van zijn arm heft hij geheele drommen van geluid omhoog, en die uitwendige ontplooiïng van macht, die liefde voor het gebaar om het gebaar zelf, dat is geheel Benoit.’ Hij karakteriseerde hem verder als ‘een populair genie, de man van een herwordend volk’, ‘de groote feestklok van Vlaanderen’, ‘de epische geluider der Vlaamsche straat’. Vooral dit laatste woord vond ingang, zooals met de meeste van die absolute uitspraken het geval is geweest. De Bom is later echter zelf gaan beseffen dat men een al te uitsluitende, ja geringschattende beteekenis aan zijn woord heeft gegeven, en dat er waarlijk meer dan dit decoratieve in Benoit is.Ga naar voetnoot(1) Jawel, zijn groote gewrochten zijn decoratief opgevat en uitgewerkt; het zijn synthetische fresken, panoramische uitbeeldingen der Vlaamsche volksziel, maar eens komt de tijd, misschien is hij zeer nabij, dat men zal erkennen hoe Benoit, juist door zijn collectivistisch werk, zoo louter-menschelijk is, hoe hij, - om Aug. Vermeylen's woord te gebruiken, - zoo'n uitstekend Europeër geweest is omdat hij zoo'n zuiver Vlaming was. | |
[pagina 827]
| |
Jawel, hij was de schepper van ‘Lucifer’, ‘Schelde’, ‘Rubenscantate’, ‘Triomfmarch’, ‘Muze der Geschiedenis’, ‘Hymnus aan de Schoonheid’ en van die muziek kan gezegd worden dat zij meer uitwendige schittering heeft dan gevoelsdiepte; ja, we gaan verder nog, tot in zijne kerkmuziek barst soms de Zuid-Nederlandsche uitbundigheid met sterke knettering open, maar daarnaast bewaren we dan toch, als kostbare schatten van intimiteit en zuiver artistiek gevoel, die abel-hartstochtelijke ‘Moederspraak’, den prachtig-rythmischen ‘Rhyn’, de morgen-frissche ‘Kindercantate’, den diep-menschelijken ‘Treur- en triomfzang aan Conscience’. En moeten we verder gewagen van de verscheidenheid zijner liederen, afwisselend vol stemming, drift, luim of verheven lyrisme? Is het zelfs nog noodig te wijzen op de dramatisch-muzikale bewogenheid en het sterk-beeldend niet louter decoratief, maar evocatief vermogen zijner lyrische drama's. Voorwaar, hooge bergen bieden de schoonste vergezichten, maar velen missen den moed om ze te beklimmen! Hoedwaselijk-partijdigde kritiek nog tegen hem te keer ging in een tijd dat 's Meesters kracht en bekendheid haar hoogtepunt bereikt hadden, blijke onder meer uit het oordeel dat, in 1881, de bekende Fransche musicoloog Arthur Pougin over hem velde: ‘Het zij ons veroorloofd vreemd te vinden, het denkbeeld en de aanspraak van eene zekere Belgische school om eene dusgenaamde Vlaamsche kunst te scheppen, waarvan het bestaan ons onmogelijk en hersenschimmig voorkomt. Die school kan immers, op zuiver muzikaal gebied, niets nieuws voortbrengen. Doordien zij uitteraard van den Franschen geest afwijkt, poogt zij den Duitschen geest zooveel mogelijk te benaderen. Zulks is een quaestie van gevoelen; over die strekking valt dan ook niet te twisten. | |
[pagina 828]
| |
middelen stelt zij te werk om eene nationale kunst, een sui generis-kunst, kortom eene Vlaamsche kunst te scheppen? Arme Benoit, zoo lang hadt gij geroepen, en zoo weinig hadden de luidjes ervan begrepen! Sprekend over de dramatische muziek, trachtte Pougin te bewijzen dat eene opera op Vlaamschen tekst tot het gebied van het onbestaanbare behoorde. ‘Laten de Belgische Kunstenaars dan toch eens goed begrijpen dat zij niets vermogen uit zichzelf, dat wil zeggen door hun land, waarvan de geringe uitgestrektheid een beletsel is tot meer dan eene louter plaatselijke bekendheid. Zoo, op muzikaal gebied, zij roem, ruchtbaarheid, fortuin nastreven, dan moeten zij die noodzakelijk gaan opzoeken in den vreemde zooals reeds velen deden, want op eigen bodem kunnen zij die niet erlangen. Wat de dramatische muziek betreft, staan er voor hen slechts twee wegen open, naarvolgens hun temperament hen de eene of de andere zijde uit drijft: Duitsche opera's schrijven of Fransche. Een Vlaamsche opera, een nationale opera is louter eene utopie! Op zulke zedeles moest het betoog ja afdraaien: ‘Verloochen uw moedertaal; laat uw volk ploeteren in zijn cul- | |
[pagina 829]
| |
tureele achterlijkheid, en schaar u aan onze zijde, waar gunst en eer u wachten!’ Sirenenzang! Na Benoit's dood nog werd betreurd dat hij aan die lokstem geen gehoor had verleend. ‘Dat het Vlaamsche volk, dit wakker ras, zijne toondichters hebbe zooals het zijne schilders en letterkundigen heeft, wie die kunst bemint zou zich daarin niet verheugen? Had niet Benoit, waardig en onbaatzuchtig, aldus gesproken: | |
[pagina 830]
| |
‘Aftrok, publiciteit, wereldbefaamdheid, ziedaar de groote woorden van het utilitarisme, woorden welke men luid, zeer luid klinken doet, en die een zoo groot getal mannen van talent van hunnen echten weg doen afdwalen! Vooroordeel en blinde gewoonte, eeuwige vijanden van den vooruitgang, verschachering die het verhevenste, het heiligste dat in ons bestaat tot den rang van koop waar verlaagt, uitbuiting van ideaal. Ziedaar, wat den grond dezer logenachtige theorieën uitmaakt’. En definitief zal hij met zijne aanvallers afrekenen in het hiervolgende voortreffelijk stukje over de in België woedende plaag der uitwijking. ‘Er heerscht hier te lande in den kunstgeest een wezenlijke kwaal, waarvan diegenen, die tot de princiepen der kunst zelven doordringen, zich lichtelijk kunnen rekenschap geven. Overal en in alle kunstvakken ziet men naar wegen uit, die zich niet schijnen te willen openen. Het gaat met dezen toestand als met dien van het lager onderwijs en zijne stijgende graden. De kwaal is eene inwendige en niet eene uitwendige, en toch schijnt men het heelmiddel enkel uitwendig te willen toepassen. En dan nog bestaat dit heelmiddel in meer of min behendige schutsmiddelen, te goeder trouw - ik geloof het gaarne - maar toch volstrekt vruchteloos aangewend. Wat men inzonderheid daarin betreurenswaardig heeten mag is dat, sedert bijna eene halve eeuw, verstand, vernuft, arbeid, alles verkwist is, om het tot niets dan den huldigen bedroevenden toestand te brengen. | |
[pagina 831]
| |
Nooit is iets meer met het grondbeginsel der kunst in strijd geweest dan dat uitwijken der kunstenaars. ('t Vervolgt). Dr H. BACCAERT. |
|