| |
| |
| |
| |
Albertine Steenhoff-Smulders
Het tuintje.
‘Als je zoo pas uit het gerumoer van de groote stad kwam, leek de Laan bedrieglijk veel op een buitenwandeling. 't Smalle wegje met kolenasch bestrooid, liep een heel eind voort langs de hooge vervelooze schutting; en aan den anderen kant, over de sloot, lagen de groentetuinen: de maische kroppen sla op wiskundig zuiver getrokken lijnen, het fijne lof van de worteltjes, de forsche boonenranken, hóóg opklimmend tegen de staken. En dan had je aan het eind het hooge houten bruggetje: dat gaf iets romantisch aan de omgeving. Als je er opstond, dan zag je de zijsloot in, waar vlierstruiken en seringenboomen - van de tuintjes aan weerszijden overheen hingen.
Was je nu in langen tijd niet buiten de stad geweest en had je aanleg tot poëtische mijmeringen, dan kon je op een zomeravond hier staan droomen en op het stilstaande, met koolblaren bestrooide water kijken, terwijl liedjes van schuimende beken en klepperende molenraderen in je hoofd bleven zingen.
Vroeger - toen was het hier buiten geweest. Toen hadden de rijke burgers hier hun tuinen en 's avonds keken ze over de groene wei ver weg het polderland in. Maar de stad had dat
| |
| |
alles in een net van saaie buitenwijken verstard en er was niets overgebleven, dan de Laan met de groentevelden aan één kant, en aan den anderen de tuintjes achter de schutting.
Onder de eigenaars van die tuintjes ging het gerucht, dat ze overblijfselen waren van de groote buitens uit oude tijden. Je moest wel een groot geloof hebben, om dat gerucht voor waar aan te nemen, want niemand kon in die brokjes grond iets anders zien dan armzalige stadstuintjes, het een met wat meer zorg hehandeld dan het andere, al naar de smaak der bewoners.
Sommigen gingen trotsch op een perk steenroode ‘geraniums’ anderen hadden hun plekje aan de kippen geofferd want aan eieren had je meer dan aan bloemen, - terwijl de eerzucht van een enkelen niet hooger ging dan een frisch bleekveldje.
Maar dan was er nog één uitzondering. Eén van die tuintjes was een echt klein-paradijs. Hier in de Laan kon je er wel niets van merken, want waar al de kleine deurtjes in de schutting niet openstonden - knusjes als de menschen dien ‘achteruitgang’ vonden - bleef dat deurtje altijd hardnekkig dicht. Alleen, als je op een zomeravond voorbij dat deurtje drentelde, was je soms verbaasd, hoe opeens je gedachten in 't Geldersche waren: op het smalle wegje langs den boschrand, waar die witte cottage stond, met langs het hek de roode lathyrus. Dàt was het,... de lathyrus! Naar lathyrus rook het hier!
De buren konden natuurlijk in het tuintje kijken. De huisjes, die bij de tuintjes hoorden stonden in een stille, saaie straat, aan het eind doodloopend op een hoog houten hek. Evenals het achterdeurtje in de schutting, bleef de voordeur van dat huisje altijd zorgvuldig gesloten; bezoek kwam er nooit en de oude dienstbode deed voor de ‘boodschappen’ maar even op een kier de deur open, om die bij den minsten aanloop tot vriendschappelijke toenadering met een dreunenden slag dicht te slaan.
Niemand had er ooit de meubels in zien dragen, want het huisje was het eerst bewoond geweest; geen der buren woonden zoolang in de straat. Trekvogels waren de meesten, trek- | |
| |
vogels van de groote stad, die het nooit lang achtereen in een nest kunnen uithouden en voor wie een verhuizing een prettige afwisseling beteekent. Telkens als er weer een nieuwe vogel in de buurt kwam neergestreken, leverde in het kleine voorkamertje of achter bij de schutting, de bewoonster van het huisje stof tot een allergezelligst buurpraatje. En dan wist gewoonlijk de nieuweling een treffend verhaal van nét zoo'n geval, waar je ook niemand zag en geen mensch werd binnengelaten: ja, waar de ramen potdicht bleven met de gordijnen strak ervóór gespannen, dat je door geen kiertje heen kon zien.
En vuil dat het er was, lieve menschen, vuil! Toen die juffrouwen eindelijk de buurt uit moesten - want daar waren het er twee, en één ervan was weduwe, - toen moesten ze het vuil met een kar weg komen halen. Maar de oudere buurtjes schudde beterwetend het hoofd. Néé, dat was het hier niet. Ja, de gordijntjes hingen wel stijf voor de glazen en de juffrouw zat er nooit achter, maar ze waren hagelwit, de gordijntjes, en de ramen stonden dikwijls open; en gelapt en geboend werd er genoeg. Die ouwe meid kraakte altijd van de stijfsel, zoo helder zag ze er uit. En de juffrouw zelf, héél eenvoudig, dat wel, geen nieuwerwetschigheidjes, heelemaal niet, zoo'n beetje stijf en prenterig - maar keurig altijd. Vuil? neen hoor? Had de nieuwe juffrouw het tuintje wel eens gezien? Neen, hé, dat kon ze uit haar raam ook niet in 't zicht krijgen.
Wilde ze even mee naar boven? Niet kijken naar den rommel, hoor, 't is kamerdag vandaag.
Nu moet u hier gaan staan, dan kan je goed zien. Mooi, hé?
Mooi was het! Merkwaardig, wat al soorten van bloemen daar groeiden op dat heel kleine stukje grond en hoe prachtig ze tot bloei kwamen. In het voorjaar waren de takken der sierheesters vol zachte teere bloesems: sneeuwwitte, roomkleurige, zacht roze, tot het diepe rood van den pyrus, die z'n groote bloemschelpen vast tegen zich aan drukt, als was hij bang voor de ruwe buien van April: later werd de seringenboom in den hoek één groote lichtpaarse ruiker: de trossen van den gouden
| |
| |
regen vielen glanzend geel daartusschen; de sneeuwbal schommelde aan z'n dunnen stengel en forsijthias in allerlei kleuren lokten de ver van huis verdwaalde bijtjes.
Boven een heel eenvoudig priëel groeide een zware vlierstruik en de breede bloemschermen keken van alle kanten door 't latwerk naar binnen; was de vlier uitgebloeid dan klom in veelkleurige ranken de Oost-Indische kers naar boven. Maar in den zomer, als de lathyrus bloeide en de thym en tegen het venster de welriekende clematis, als de muur van 't kleine huisje begroeid was met dikke bundels donkerroode klimrozen en in het tuintje de zomer-zaadbloemen en de vaste planten hoog waren opgeschoten: stokrozen, ridderspoor, monnikskap, vingerhoedskruid, zonnebloemen, goudsbloemen en ik weet niet hoeveel andere en langs de boorden met het lager blijvend gewas: reseda en juffertje in 't groen en allerlei klein grappig goed, dat je nooit ergens anders zag dan was er uren in de omtrek nergens zoo'n kleurig, geurig plekje als dat kleine tuintje in de baan.
Ge begrijpt wel dat er geen perken in waren, en geen gras, en geen breede met grind bestrooide paden. Dan had alles wat ik hier opnoemde - en er groeide nog veel meer - er onmogelijk in kunnen staan. 't Was wat ze nù noemen een ‘wild garden’, toen kende ik dat woord niet. Er waren alleen héél smalle paadjes; nét om voetje voor voetje te kunnen loopen; zoodat de bloemen begoten en geplukt konden worden. Ik zeide daar, ik had toen dat woord ‘wild garden’ nooit gehoord, maar ik zag nooit het tuintje, of ik dacht aan die aardige oude Engelsche prenten, die nu weer in de mode komen, maar die óók mooi waren, toen de meeste menschen er niet naar om keken. Je moest er wel om denken, als je dat tuintje zag, en je dacht ook aan Dickens en aan Brontë, aan den tuin, waarin Shirley wandelde vóór zij haar Fransche les begon, en waarin haar vriend het tuiltje lente bloemen zocht, dat hij op haar lessenaar legde... 't Leek me later heel natuurlijk, toen ik hoorde dat deze Shirley, deze styve, prenterige juffrouw hààr roman had geleefd in het land van Charlotte Brontë: een roman met een teleurstellend slot.
| |
| |
Ze had daar ginds alles achtergelaten, wenschen en verwachtingen, haar droomen en haar jeugd. Maar in haar tuintje had zij een stukje verloren paradijs bewaard, en haar schuwe teruggetrokkenheid was niets anders dan de vrees der oud gewordene vrouw, dat iemand haar zien zou, zooals zij was, nóg een dweepster, die alleen maar leefde in 't verleden. En even als zij haaf huisje en tuintje grendelde voor onbescheiden indringers, hield ze haar hart gesloten voor eenieder; haar hart hing alleen aan alles wat voorbij was.
Totdat...
't Was op een zomerochtend: de tuinman was er geweest, de eenige, die het deurtje in de schutting vrij mocht ingaan. Zij zat in haar priëel en genoot - genoot van al het bloeiende leven om haar heen, van de bloemen, die in een overstelpende kleurenweelde wijd hun kelken openden onder het stralende licht, toen een licht gedruis haar deed opzien.
Er stond een jongentje op het smalle paadje tusschen de hooge gele en blauwe bloemen.
Dat was al verbijsterend genoeg! Maar nog verbijsterender was het, dat dit jongentje niets leek op de kinderen uit de buurt, die ze altijd snel voorbijliep, angstig dat een haar zou naroepen of bespotten.
Dit jongentje scheen regelrecht te komen uit haar droomenland: het had een los kieltje aan met leeren riem, een wit kraagje om, z'n blond haar viel schuin weg gekamd over z'n voorhoofdje en met z'n kinnetje op z'n witte kraagje zag het haar met een paar wonder groote blauwe oogen peinzend aan. Onbewegelijk van verbazing bleef ze het zitten aankijken en ze gaf bijna een gil van schrik, toen het z'n mondje open deed en heel langzaam en duidelijk zei: ‘Willy should like to play here’.
De oude juffrouw bleef nog even doodstil zitten, met wijd-open oogen, toen stond ze met een zekere vastberadenheid op, nam het kind bij de hand en stapte, bevend van ontroering, op het half-geopende poortje toe. Het kleine jongentje scheen geen oogenblik te verwachten, - wat toch heel natuurlijk leek - dat hij met geweld buitengesloten zou worden, want
| |
| |
hij trippelde vroolijk aan haar hand mee en babbelde in zijn eigen moedertaal verder, naar de bloemen wijzend, die ze voorbij gingen, en die, welke hij kende bij de naam noemend.
Wat ook de oude juffer eerst van plan mocht zijn geweest, ze liep naar het poortje, sloot het, en duwde er stevig de grendel voor, en haar schouder tegen aandrukkend, om het kleine handje niet los te laten. Toen eerst boog zij zich naar het kereltje en sprak zacht, aarzelend, voor het eerst na lange jaren de taal, die heel haar jeugd scheen wakker te roepen. Willy maakte haar geen complement over haar taalkennis; als een echte Engelschman vond hij dit zeer natuurlijk, maar zijn voldane glimlach ‘spoke volumes’. Zij liep met hem door haar paradijs, liet hem al de bloemen zien, deed hem snoepen van de éénige bessenstruik en zond hem eindelijk naar huis, waarbij hij trotsch een zonnebloem op lange steel met zich mee kon dragen.
Sinds dien dag kwam tot groote verbazing van de buren, die in het tuintje konden zien ‘het jongentje van de Engelsche menschen’, die een deur of wat verder waren komen wonen, bijna iederen dag bij de juffrouw op visite. De toenadering strekte zich niet uit tot Willy's familie: de juffrouw had alleen gevraagd of moeder het wel goed vond, dat hij bij haar kwam. En zijn antwoord had haar doen blozen als een meisje, hij had moeder gezegd, dat hij een Engelsche dame gevonden had, die met hem speelde en moeder vond het heel prettig. Zoo een zomer had de oude juffer hier nooit gekend. Het kind sloop in haar hart, zooals hij in haar tuintje geslopen was, en al haar gedachten en plannen waren voor hem. Zij las hem voor, oude Engelsche nursery-rhymes, die ze tusschen haar herinneringsschatten vond. 't Was een 'n beetje vreemd jongentje, wiens stille, vroeg ernstige maniertjes menige gezonden moeder verontrust zouden hebben, maar die twee begrepen elkander wonderwel. De oude juffer vertelde het kind van vroeger, hoe ze ook in Engeland had gewoond, hoe ze er bijna altijd was blijven wonen, en dan zou zij er een huis gehad hebben met véél meer bloemen en allerlei vruchten, en misschien zou ze in dat huis dan ook zoo'n lief jongentje gehad hebben zooals hij...
| |
| |
‘En waarom heb je dat niet allemaal?’ - ‘Het is niet gebeurd, Willy, het kon niet’. - O!... vindt je het jammer?’ - Ja, erg jammer’.
Hij bleef haar zitten aankijken met vooruitgestoken lipjes. ‘Maar ik had u dan niet hiergevonden’, zei hij gewichtig. Ze gaf hem een zoentje en ze gingen samen bloemen plukken.
Toen het winter werd kwam hij nog een tijdlang bij haar spelen in de kamer, en toen bleef hij plotseling weg. Ze was ongerust, boos, angstig; ze wilde aan niemand naar hem vragen, en niemand zeide haar ook iets, maar ze verging in die lange weken van ongeduldig wachten. Maar er kwam geen klopje meer op het poortje, geen trippelstapje meer over het tuinpaadje.
't Was Februari, nóg winter, maar een zachte dag, dat ze onder de struiken zocht, of de sneeuwklokjes haar spitse puntjes al boven de aarde staken, toen ze een klopje hoorde op het houten deurtje.
't Bloed schoot haar in de wangen van vreugde en ze liep hard, haar rokken bijeen, naar de schutting, om de grendel weg te schuiven.
Maar 't was Willy niet, die kwam binnen stappen, er stonden twee meisjes op den drempel; 't waren zusjes van hem, dat wist ze, schoon ze niets op hem leken. Deze kinderen hadden bruin haar en smalle ouwelijke gezichtjes. De grootste reikte haar een enveloppe:
‘Mother sends me...’ en ze raffelde haar zinnetjes af, zonder adem te halen: de juffrouw had zooveel van Willy gehouden, de juffrouw zou dit wel willen hebben, ze gingen morgen verhuizen, naar Engeland terug, vader had nu ander werk. 't Kind keek naar de juffrouw, die niets zeide, zweeg ook, trok haar zusje mee, en de grendel werd weer voor 't poortje geschoven. De juffrouw liep met de enveloppe naar binnen, begreep het niet, wilde het niet begrijpen; toen ze het witte papiertje opende, lag er een klein plaatje in, een ‘in memoriam’ van een dood kindje...
Willy's ronde snuitje met het haar, dat altijd voor z'n
| |
| |
voorhoofd hing, stond op de eene zijde, z'n naam en die van zijn vader en moeder eronder. En aan de andere zijde 'n versje:
‘There is a home for little children
Above the bright blue sky
Where Jesus reigns in glory...’
De juffrouw kon niet verder lezen.’
Dit ‘Tuintje’ is inderdaad een éenig dingetje in ons Nederlandsch. Zooveel verfijnde stemming als een Tachtiger maar verlangen kan, en tevens zooveel gewoon- menschelijke ontroering als de zuiverste romantiek er te brengen vermocht.
Er zijn er meer onder onze schrijvende vrouwen van thans, die dit poogden. Maar geene bij mijn weten, die niet in het sentimenteele verviel. Daaraan juist is Mevrouw Steenhoff zoo fijntjes ontsnapt. Dat dankt zij vooreerst aan haar eigen door en door smaakvol inzicht,aan haar kunst om steeds het eeuwige, dat de groote blijheid brengt, te doen zinderen door de ellenden van den tijd; en ook alweer aan haar gemeenzaamheid met het beste dat de Engelsche beschaving in de Engelsche letterkunde heeft gelegd: die heerlijke tengerheid van gevoel rankend om die heerlijke starheid van karakter; een harmonie nooit in eenige andere literatuur zoo benijdenswaardig bereikt...
(wordt vervolgd).
Jul. Persyn.
|
|