Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 747]
| |
Nietzsche's krachtzedenleer
| |
[pagina 748]
| |
onzinnig deze drie op de weegschaal te leggen, tegenover de kristelijke deugden, en ze tot hoofddeugden voor het menschdom te verheffen? En wie zal het recht hebben de driften van den Uebermensch perk en paal te stellen? Zal hij, als God en de rede slechts waanwoorden zijn, niet antwoorden, dat hij handelt in naam en naar de beginselen zijner moraal? Alle recht ook zal hij onder de voeten treden, en daartoe zijn evenmensch vertrappen, of uitmoorden: want dit alles, zoo kan hij zich voorstellen, strekt tot levensvergrooting: tot dit alles drijft hem zijn ‘Wille zur Macht’! De moraal van den sterke kent geen rechten: de Uebermensch schept zelf zijn recht; het beginsel van ‘het recht van den sterkste’ huldigt hij. ‘Regel van recht’, zoo spreekt de Uebermensch, ‘zij voor ons onze kiacht; want wat zwak is, wordt onnuttig bevonden’Ga naar voetnoot(1). Doch wie is zoo blind, om de gevaren van zulke zedenleer niet in te zien? Wordt deze toegepast, dan komen twist, diefstal, moord, oorlog aan de orde van den dag, en de wereld wordt een roovershol. Wij weten wel dat Nietzsche en volgelingen hierop antwoorden, dat de heerschersmoraal niet de moraal is voor allen, doch slechts voor enkelen, voor uitgelezen karakters, voor ideaalmenschen! Dit te weêrleggen baart geen moeite. Toegegeven, dat de heerschersmoraal, in afzonderlijke gevallen, - waar men met hooger begaafde en goed aangelegde menschentypen te doen heeft -, tot goede uitslagen zou kunnen leiden; wie zal de anderen, de lagerstaanden, beletten voor eigen rekening te philosopheeren en voor eigen gedrag op de beginselen dezer | |
[pagina 749]
| |
moraal aanspraak te maken? Wanneer de lagere naturen zich als Uebermensch gaan beschouwen, en hun leven naar diens princiepen willen voegen, hun Instinkten, zelfs hun dierlijke niet uitgezonderd, willen uitleven, omdat dit alles hun ‘Wille zur Macht’ is, - wie of wat zal ze daarvan kunnen afhouden? In naam van welk gezag zal de Uebermensch hun toesnauwen: Gij zijt de zwakken; gij hebt het recht niet naar mijne moraal te leven? Men vergete niet dat de zedenleerbeginselen der machtigen, der voornamen in de maatschappij vroeg of laat ook deze worden der minderen. De samenleving met haar verscheidenheid van rang en stand is als een berg: op de hoogten ontspringen bronnen en beken, storten naar omlaag in steeds geweldigeren, onstuimigeren vloed, totdat ze in breede stroomen door vlakten en dalen voortbruisschen. Alzoo rollen in de maatschappij de gedachten van de hoogtten naar de laagtten; het voorbeeld der rijken werkt vroeg of laat op de armen: Geen enkel beginsel, hoe afgetrokken ook, door de hoogere standen gehuldigd, of het zinkt tot de massa, tot de lagere klassen! Wee der maatschappij, wier leiders valsche en gevaarlijke beginselen ophemelen en naleven! De gedachte, die van het hoofd tot de armen daalt, blijft niet meer loutere gedachte, doch wordt daad! Zoo moet de heerschersmoraal vroeg of laat door het volk begroet en aanvaard, tot daden voeren, die de maatschappij op haar grondvesten doen schokken. Noodzakelijk is dus de krachtmoraal bron van verderfelijke gevolgen, en zulks te meer daar zij noch sanctie of bekrachtiging, noch verplichting, noch ideaal kent. Wat zou er inderdaad den Uebermensch tegenhouden, als hij zijn dierlijke lusten bevredigen wil? Niets is boven hem, niets hoogers moet hij | |
[pagina 750]
| |
aanbidden. Alleen de sterkte van anderen zal hem misschien in toom houden. Doch zoo hij zich sterker gevoelt?... Hoe zou daarenboven een bekrachtiging noodig zijn, in een zedenleerstelsel dat houdt staan dat op zichzelf niets goed of kwaad is? Echt ideaal ook ontbreekt hier. Het ideaal toch zet een te betrachten volmaaktheid en veredeling vooruit, wier beschouwing en begeerte ons tot nastreving daarvan aanzet; kan men nu het leven naar zijn machtsinstinkt volmaaktheid of veredeling noemen? Het ideaal voor den mensch moet noodzakelijk bestaan in de volmaking van den mensch als dusdanig, d.i. als redelijk wezen; en kan men wel beweren dat het uitleven van den ‘Wille zur Macht’ den redelijken mensch als dusdanig volmaakt, dat het de redelijke menschennatuur veredelt? Geen ideaal ook is het geloof aan ‘den eeuwigen Terugkeer’. Nietzsche is innig overtuigd van dien Terugkeer. De som der heelalskrachten, zoo meent hij, is blijvend en beperkt. Zij neemt noch toe noch af; want de stof bestaat van eeuwigheid, en moesten die krachten verminderen, reeds lang waren zij verdwenen. Insgelijks vermeerderen zij niet: want daartoe zouden zij voedsel van noode hebben, en waar zou dit voedsel gevonden kunnen worden? het immer aangroeien der krachten ware dus een voortdurend mirakel. Zoo is die krachtensom beperkt en blijvend. Doch, door 't blinde toeval bewogen, werken de krachten gedurig op malkander in, en brengen een wisselend spel van allerhande combinaties en verbindingen te weeg. De ééne combinatie is noodzakelijk door een andere gevolgd. In de eeuwigheid des tijds volgen de combinaties, uit een beperkte krachtensom geboren, elkander op in ononderbroken afwisseling. Onvermijdelijk zal dus de loop der tijden eens de | |
[pagina 751]
| |
huidige combinatie, de onze, terug brengen: deze, zal, door de kracht van het alles beheerschend determinisme, noodzakelijk de vroegere reeks van combinaties weêr in 't leven roepen. Alzoo herbeginnen eeuwig en ervig dezelfde reeksen, alzoo doorleeft de wereld, in zijn ontwikkeling, immer dezelfde stadiums. In elke dezer reeksen, in elk dezer kringen, is ieder mensch, ieder menschenleven als een onmerkbaar, nietig bestanddeel. Van eeuwigheid heeft ieder mensch hetzelfde leven oneindige malen beleefd en zal het in eeuwigheid ook oneindige malen herleven, hetzelfde leven met al zijn haat en liefde, met al zijn schaduwen en licht, met al zijn lijden en verblijden. Dit is de eeuwige levensherhaling, de Eeuwige Terugkeer!Ga naar voetnoot(1) En Nietzsche siddert en beeft, bij zijn gewaande ontdekking, die hij, naar zijn getuigenis, ‘op 6000 voet hoogte boven mensch en tijd’ voor de eerste maal neêrpende. In ware geestdrift gaat hij op voor wat hij beschouwde als de diepste der gedachten. Luisteren wij naar Zarathustra: ‘Ik, Zarathustra, de Verdediger des levens, de Verdediger des lijdens, de Verdediger des krings - u roepe ik, mijne afgronddiepe gedachte! Heil mij! Gij komt, - ik hoore u! Mijn afgrond spreekt, mijn laatste diepte heb ik in 't licht gestuwd! Heil mij! Kom hier! Geef de hand - ha! laat af! Haha: Walg, walg, walg - - wee mij!’ En nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of als een doode stortte hij neder; zijne dieren intusschen verlieten | |
[pagina 752]
| |
hem niet, noch bij dage noch bij nachte, tenzij de adelaar, om eten te halen. En dan spraken de dieren tot den profeet: ‘Alles gaat, alles keert terug; eeuwig rolt het rad des Zijns. Alles sterft, alles bloeit weer op; eeuwig loopt het jaar des Zijns. Alles breekt, alles wordt weêr saamgevoegd; eeuwig bouwt zich hetzelfde huis des Zijns. Alles scheidt, alles groet zich weder; eeuwig blijft zich trouw de ring des Zijns. In elk ‘Nu’ begint het Zijn; om elk ‘Hier’ draait de bal ‘Daar’. Het middenpunt is overal. Krom is het pad der eeuwigheid.’ En zijne dieren begroeten hem: ‘Uwe dieren weten het wel, o Zarathustra, wie gij zijt en worden moet: zie gij zijt de Leeraar van den Eeuwigen Terugkeer -, dat is uw lot! Zie, wij weten, wat gij leert: dat alle dingen eeuwig wederkeeren en wij zelf mede, en dat wij reeds eeuwige malen bestaan hebben, en alle dingen met ons. Gij leert, dat er een groot Jaar des Wordens is, een monsterachtig groot Jaar: dat moet, een zanduurwerk gelijk, zich immer weder opnieuw omdraaien, opdat het opnieuw afloope en uitloope: - - zoodat al deze Jaren aan zichzelf gelijk zijn, in 't grootste en ook in 't kleinste, zoodat wij zelf in elk groot Jaar aan ons zelf gelijk zijn, in 't grootste en ook in 't kleinste. En zoo gij nu sterven wildet, o Zarathustra: zie, wij weten ook, hoe gij dan tot u spreken zoudt: - doch uwe dieren bidden u, dat gij nog niet stervet! Spreken zoudt ge en zonder sidderen, veelmeer herademend van zaligheid: want een groote zwaarte en zwoelte ware van u weggenomen, o Geduldigste! - | |
[pagina 753]
| |
‘Nu sterf en verdwijn ik, zoudt gij spreken, en oogenblikkelijk ben ik Niets. De zielen zijn zoo sterfelijk als de lichamen. Doch de knoop der oorzaken keert terug, in denwelken ik gewikkeld ben, - die zal mij wederom scheppen! Ik zelf behoor tot de oorzaken van den eeuwigen Terugkeer. Ik kom weder, met deze zon, met deze aarde, met dezen adelaar, met deze slang - niet tot een nieuw leven of een gelijkend leven: - ik kom eeuwig weder tot dit gelijke en zelfde leven, in 't grootste en ook in 't kleinste, opdat ik weêr aller dingen eeuwigen Terugkeer leere, - Opdat ik weder het woord spreke van den grooten middag der aarde en der menschen, opdat ik weder aan de menschen den Overmensch verkonde. Ik sprak mijn woord, ik verga bij mijn woord: zoo wil het mijn eeuwig lot -, als verkondiger ga ik te gronde! Nu kwam de stonde, dat de onderstaande zichzelf zegent. Alzoo - eindigt Zarathustra's ondergang...’Ga naar voetnoot(1) In een soort van mystieken zang, onthult Zarathustra de gedachte van den eeuwigen Terugkeer. 't Is middernacht, het uur dat de oude dag sterft en de nieuwe geboren wordt. Traag slaat in de verte een klok haar twaalf slagen, terwijl de profeet, na elken slag, plechtig tot zijn discipelen spreekt: ‘Eén! | |
[pagina 754]
| |
Vier! Doch bij die vreeselijke gedachte van den eeuwigen Terugkeer, wil Nietzsche zich sterk toonen: daartoe zal hij het leven dragen zooals het is; van ganscher harte zal hij er zich aan hechten; als stofdeeltje van het groot heelal, zal hij medewerken tot het voortbrengen van hoogere, volmaaktere wereldcombinaties. Het wee zal hij beschouwen als noodzakelijk tot den vooruitgang, tot het geluk des levens: zoo zal het verblijden het lijden overtreffen. Met innige geestdrift bezingt hij daarom den eeuwigen Terugkeer, en leeft hij in de zoete overtuiging van eeuwiglijk te herleven wat hij leefde. De Overmensch aanvaardt zonder schrik, met blijdschap, de gedachte van den Eeuwigen Terugkeer. Hij is sterk: hij aanvaardt het leven, met al zijn leelijkheden, met al zijn ellenden. Veel is er tegen die droomerij van den eeuwigen Terugkeer op te merken. Valsch is de stelling, dat van eeuwigheid en in | |
[pagina 755]
| |
eeuwigheid de wereld bestaat; valsch is de stelling, dat in den mensch, enkel stof, geen onsterfelijke ziel woont; valsch is de stelling, dat het blinde toeval (of het determinisme, dat Nietzsche, in tegenspraak met zichzelf hier aanneemt), zonder eene allesvoortbrengende Oorzaak en allesbesturende Voorzienigheid, de wonderbare orde baart, die wij in de natuur waarnemen: valsch is de stelling, dat het leven van elk mensch, gelijk het uur op de wijzerplaat, na een bepaald tijdsverloop, regelmatig weder- en steeds wederkeert!... Al deze beschouwingen daargelaten, kan men in den eeuwigen Terugkeer der menschheid een ideaal voorhouden tot zedelijk goede, edele daden? Ten hoogste kan een materialistische poëet, als Nietzsche, daarvoor in begeestering ontvlammen; onbekwaam is 't om de menschelijke natuur, zooals zij in werkelijkheid bestaat, tot zedelijkheid op te voeren. Moet de mensch hier op aarde steeds hetzelfde leven herleven, gelijk een regelmatig wederkeerenden dag, zal hij niet trachten zich dit verblijf op aarde zoo aangenaam en genotvol mogelijk te maken, zonder zich veel te storen aan lastige zedenwetten? Zal hij niet in zijn praktisch leven Isaias' woord, eenigzins gewijzigd, het zijne maken: Comedamus et bibamus, eras enim moriemur: laten wij eten en drinken, morgen toch... herleven wij!Ga naar voetnoot(1) Niet de eeuwige Terugkeer van stof en aarde, enkel de eeuwige Standvastigheid der ziel in het hiernamaals, der ziel met God, haar einddoel, onafscheidbaar en onwankelbaar vereenigd, - de eeuwige Standvastigheid die elke stonde van dit aaardsche leven eeuwigheidswaarde verkrijgen doet, is in staat den mensch van het kwade af te keeren en tot het goede op te wekken. | |
[pagina 756]
| |
Nog verwijt Nietzsche aan de kristelijke moraal, dat zij tot ontaarding en verval leidt. De Kerk voor hem is een beestenspel; haar priesters, in 't begin der middeleeuwen, maakten eerst en vooral jacht op de prachtexemplaren van ‘het blonde dier’, zij ‘verbeterden’ de voorname Germanen, zij kerkerden hen in eene kooi van louter schrikbarende zedenbegrippen in hunne kloosters, zij maakten hen ziek, ellendig, bits tegen zichzelf, tegen elken levensdrang, en tegen wat alles wat sterk en gelukkig was. Zij maakten hen ‘kristen!’ Zoo de dierentemmer, die het wilde dier door dressuur niet veredelt maar vernedert, niet verbetert doch mismaakt, hem kracht en vrijheid ontrooft, ontaarden doetGa naar voetnoot(1). Is dit alles niet loutere veronderstelling? Nietzsche zou moeten bewijzen, niet beweren! Hij zou moeten bewijzen, dat alles wat tot heden toe door het menschdom als de eerbiedwaardigste en onfeilbaarste beschavingskenteekenen erkend werd, slechts ontaarding is en verarming! Hij zou moeten bewijzen, dat matigheid en rechtvaardigheid, liefdadigheid en zelfoverwinning enz., achteruitgang en niet vooruitgang beteekenen! Geeft de mensch, die zijn dierlijke driften van wreedheid en wellust weet in te toomen, wel blijken van ontaarding? Is hij daardoor niet volmaakter mensch? Hij, die zich slachtoffert voor het lichaams- en het zielewelzijn van zijn evennaaste, is hij niet een sterke, een heldhaftige? Hij daarentegen, die zijn kwade neigingen involgt, is hij niet de slaaf zijner driften, en aldus een ontaarde, een zwakkeling? Wie ziet niet in, dat Nietzsche's veronderstelling op niets berust, hoe de gezonde rede, samen met de ondervinding, haar valschheid klaar bewijzen? | |
[pagina 757]
| |
Een andere zware aanklacht tegen de heerschersmoraal is haar antimaatschappelijkheid: zij is het uiterste egoisme, het ten toppunt gedreven individualisme. Alles is voor den Uebermensch: van niemand hangt hij af, en de slaven zijn voor hem. Wel is er nog spraak van het welzijn van het geheel, doch dit zoogezegd welzijn is immer beperkt, gericht tot het welzijn der voornamen, der enkelen. Daartegen kan niet gelden dat Nietzsche het bestaan van altruistische neigingen behouden wil, bij den sterke ten opzichte der sterken, bij den sterke ook ten opzichte der zwakken. Waarop immers komt dit altruisme ten slotte uit, en waarop is het gesteund? Ten opzichte der sterken kan het berusten op ontzag voor de sterkte; doch, zoo dat de eenige grond is, en hij zich sterker gevoelt, en de andere sterken zijn levensinstinkten in den weg staan, wie zal hem verbieden, wat zal hem beletten die anderen uit den weg te ruimen? Meer nog ten opzichte der zwakkeren is dit altruisme slechts schijn. Wat is altruisme, dat het recht geeft om de zwakken te vertrappelen als eigenbelang het goedvindt of vereischt? Rechtstreeks bewijst zich de heerschersmoraal onmaatschappelijk: de mensch is sociaal wezen, niet slechts éénling. Van nature is hij maatschappelijk aangelegd. Derhalve heeft hij plichten tegenover zijn natuurgenooten, geschapen om met hem in maatschappij te leven. Dit wordt in de heerschersmoraal ontkend; dies is zij in strijd met de sociale natuur van den mensch. Meest springt die onmaatschappelijkheid hem in 't oog, in al haar ruwheid en grofheid, die Nietzsche's leer over het medelijden een oogenblik in acht neemt. De echte moraal is bij Nietzsche zooveel als de medelijdensmoraal. Zonder verbloe- | |
[pagina 758]
| |
ming spreekt hij het uit: ‘Ik ben vijand der schandelijke moderne gevoelsverweekelijking’Ga naar voetnoot(1). ‘Oorlog aan het medelijden’ schijnt zijn leus. Hij predikt de hardvochtigheidsmoraal. Welnu niet enkel is medelijden naar de natuur en is dus de hardvochtigheidsmoraal tegen de natuur, doch medelijden is tevens noodig tot het algemeen welzijn; dus is de hardvochtigheidsmoraal rechtstreeks tegen de samenleving. Om de gansch bijzondere plaats, die de haat tegen het medelijden in Nietzsche's heerschersmoraal inneemt, moeten wij hierbij een oogenblik verwijlen. Medelijden, leert Zarathustra, is beleediging van den zwakke, die zijn lijden gekend en geopenbaard ziet, is beleediging van den sterke, die zijn eigen levensgeluk gestoord voelt door het schouwspel van het lijden der anderen, is hinderpaal van vooruitgang, die 't verdwijnen vergt van lijdenden en krankenGa naar voetnoot(2). Dit alles is wreed, en daarbij ongegrond. Neen! niet het helpen van ongelukkigen, hen opbeuren, wellicht genezen, - veeleer hun allen troost weigeren, zelfs elke hoop op troost ontzeggen, ze als parias behandelen, hun allerwijze hunne minderwaardigheid doen gevoelen, waarom zij zoo rasch mogelijk te verdwijnen hebben, daar hun lijden een schaduwplek is in het zonnelicht van der anderen levensgeluk: dat onteert hun menschelijke waardigheid! Neen, het medelijden, dat het levensrecht opvordert der zwakken, - volgens de krachtmoraal ten doode gedoemd, - schaadt het algemeen welzijn niet. Het lijden, de krankheid | |
[pagina 759]
| |
afschaffen is onmogelijk. Wat men ook poge, steeds blijven de oorzaken van lichaams- en geesteskwalen. Deze oorzaken bestrijden, de misdeelden bijstaan, hun nood lenigen, hun wee verlichten, hun leed'verminderen; dat, ja dat, vergt het maatschappelijk welvaren. De hardvochtigheid daarentegen, zwaar drukkend op 't lijdensjuk, doet dit pijnlijker knellen en verscherpt de smart; weigert den beproefden allen troost, verstoot en verbant hen, als melaatschen, uit de rangen der samenleving! Dat is tegen het algemeen welzijn. Bovendien mag de zwakke niet beschouwd worden als een hinderpaal tot rasverbetering op den weg tot den Uebermensch. In een krank lichaam kan een rijkbegaafde, een geniale, een kunstenaarsziel wonen; het vernuft, de geestesbegaafdheid, ofschoon in een broos en lijdend lichaam zetelend, bevorderen daarom niet minder de menschelijke vooruitgang, beschaving, volmaaktheid. Kwam Plato, naar men zegt, niet zoo mismaakt ter wereld dat zijn vader aarzelde hem te verstooten? En was Byron geen kreupele? En Nietzsche zelf, moet hij onder de zwakken naar het lichaam niet gerekend worden? Eerst zou dus moeten bepaald worden wat men door ‘zwakken, mismaakten en lijdenden’ verstaat! Hooge, heldhaftige zedelijkheid strekt uitteraard tot bevordering van het menschdom; welnu, kan in het zwakste lichaam niet een ziel wonen wier heldhaftige volmaaktheid en heiligheid de eerbiedige bewondering wekt der gansche wereld? Hier kan nog aangemerkt worden, dat niet immer lichamelijke kwalen het ware geluk vernietigen. Afgezien van het bovennatuurlijk geluk door het geloof ons kenbaar gemaakt, dat ook de lijdenden wacht en juist door hun lijden vertienvoudigd wordt, - wordt zelfs het aardsch geluk niet immer | |
[pagina 760]
| |
door lichamelijke onvolmaaktheden uitgesloten. Is een manke, een blinde, een lamme dikwijls niet gelukkiger dan een kerngezonde? Gezondheid en lichaamssterkte zijn niet noodzakelijk geluksbronnen. Geluk hangt niet zoozeer van het lichaam, doch hoofdzakelijk van de ziel af: velen die, kloek van lijve, zich aan buitensporigheden overleveren, zouden, waren zij lijdenden naar het lichaam, er te gelukkiger om zijn. Niet alle gebreken baren lijden: zoo is een krankzinnige, een onnoozele, niet noodzakelijk om zijne kwaal bedroefd, want droefheid stelt kennis voorop, die bij dezulken ontbreekt. Wat er ook van zij, die lijden, die zwak zijn, zelfs die hun lijden kennen en voelen, hebben liever te leven dan te moeten verdwijnen en plaats te maken voor de sterkeren. Met dit levensverlangen der lijdenden is rechtstreeks in strijd de leer, die der lijdenden opruiming bepleit. Wel beroept zich de hardvochtigheidsmoraal daartoe op de zoogezegde rasveredeling van 't menschelijk geslacht. Doch, en hierop trekken wij vooral de aandacht, mag men wel het menschdom met een paarden- of een varkensras gelijkstellen? Onschatbaar hooger staat de menschelijke waardigheid. Begaafd met verstand en vrijen wil, is de mensch niet alleen stoffelijk lichaam maar ook geestelijke ziel: ‘Engelscheid en dierscheid mengen
In den mensch zich ondereen’Ga naar voetnoot(1)
Wij weten, dat God ‘die ons 't wezen schonk,
En uit het roode klei boetseerde,
Een ziel inaâmde, en haar vereerde
Met eenen glans, die uit Hem blonk’Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 761]
| |
De moraal die den mensch als redeloos vee beschouwt, bedrijft een aanslag op de menschelijke waardigheid. De mensch, juist om zijn redelijke natuur, is subjekt van rechten en plichten. De lagere schepselen heeft God den mensch ondergeschikt: ‘want alles heeft God aan hem onderworpen: schapen en runderen al te gader, alsmede het gedierte des velds’Ga naar voetnoot(1), de mensch zelf werd voor God geschapen, en niet voor anderen. Hij heeft recht op zijn leven; onder geen voorwendsel mag iemand hem dit benemen, ook niet om 't zoogezegd algemeen welzijn van 't menschenras. Niet alleen des menschen recht, doch ook dat van God zelf zou daardoor geschonden worden: de mensch is Gods dienaar en ‘wie een anders dienaar doodt, zondigt tegen den heer, aan wien de dienaar toebehoort’Ga naar voetnoot(2). Wordt door het zicht van andermans lijden des sterken levensvreugd niet vergald? Integendeel, het plegen van goede werken, zooals zelfs de heidenen ondervonden, en de dankbaarheid van den noodlijdende verschaffen den goedhartigen weldoener een allerzoetst genoegen. Tegen de hardvochtigheidsmoraal staat het geweten op van gansch het menschdom. Moest de hardvochtigheid de ware leer zijn, dan waren de grootste liefdadigheidshelden, de edelste menschentypen, zooals een Vincentius a Paulo, een Petrus Claver, een Pater Damiaan als de geweldigste medewerkers tot ontaarding en verval te vervloeken. Daartegen teekent de stem van gansch het menschdom verontwaardigd verzet aan; die stem spreekt vernietigend het vonnis der hardheidszedenleerGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 762]
| |
Nietzsche verwarre ook niet het kristelijke, liefdevolle medelijden met de belachelijke, verwijfde gevoelerigheid, heden ten dage door de profeten van het overdreven Sentimentalisme, den godsdienst zooveler moderne weekelingen, opgehemeld. Die toch heeft niets gemeen met de medelijdende, kristelijke naastenliefde! Nog is't moeilijk, Nietzsche te doen doorgaan, gelijk sommige zijner bewonderaars poogden, als een in den grond medelijdende. Volgens hen zou hij slechts het moderne, verbasterde medelijden veroordeelen, doch, juist begrepen, het welzijn der menschheid behartigen en niets in strijd met het echte medelijden leeren. Hoe kan eene leer, die voor het welzijn van het menschdom middelen voorschrijft uiteraard wreed en zonder medelijden, als de leer van het echte medelijden genoemd worden! Eindelijk kunnen wij ook de krachtmoraal verwijten, dat zij niet moraal, doch veeleer amoraal is. Nietzsche zelf geeft zulks openmondig toe door zijn Jenseits von Gut und Böse: daardoor wordt immers beleden dat de Uebermensch geen zedelijkheid meer kent; hij staat boven de zedelijkheid; instinkt kent hij en anders niets. Daarom juist is zijne moraal niet deze van een Overmensch, doch wel van een Ondermensch. Om Uebermensch te zijn, zou toch de mensch de hoogst menschelijke volmaaktheid moeten bereikt hebben, zou hij moeten voortreffelijk zijn naar hetgeen in den mensch het meest menschelijk is, juist naar hetgeen den mensch van de dieren onderscheidt, namelijk naar de rede. ‘De deugdelijkheid eener zaak’ volgens St. Thomas, ‘bestaat in hare goede gesteldheid overeenkomstig hare natuur... Men neme echter in acht, dat de natuur van elk wezen, bijzonderlijk bestaat in den vorm (forma), waardoor het in zijn soort (species) gesteld wordt: welnu de mensch wordt in zijn | |
[pagina 763]
| |
soort gesteld door de redelijke ziel, en daarom is dat wat tegen de orde der rede is, eigenlijk tegen de natuur des menschen, als mensch: het goede daarentegen des menschen is volgens de redete zijn...’Ga naar voetnoot(1). Welnu de Uebermensch wordt door Nietzsche aldus genoemd, niet naar de volmaaktheid van zijn redelijke natuur, doch alleen naar zijn instinkt: daardoor munt hij niet uit als mensch, doch als dier. De Uebermensch ware dus veeleer Ueberthier of Untermensch. Niet steviger dan de heerschersmoraal houdt de slavenmoraal Daargelaten dat die moraal de verdrukking der zwakken huldigt, kunnen wij tegen haar de volgende redeneering opzetten. Zoo er geen God bestaat, hoe zal men van den verkrachten, uitgebuiten gemeenen man der samenleving bekomen, dat hij zijn slavenmoraal beoefene? Dat hij gedwee onder 't juk van den sterke ga, en zich afbeule zijn leven lang, met de hoop op een beter leven, op een loon hiernamaals? Zoo er geen ziel en geen God bestaat, blijft de eenige drijfveer van zijn handelen het nut van den Uebermensch. De slaven zijn slechts de ladder waarop de Uebermensch omhoog stijgt; ze zijn enkel middel, de Uebermensch doel. Ook de slaaf onderzoekt en denkt na: en ontdekt hij Nietzsche's princiepen, kan het belang van den sterken in de maatschappij voor hem wel een genoegzaam krachtige prikkel zijn, tot getrouwe naleving zijner slavenmoraal? Hoe kan de gedachte noodig te zijn tot andermans aardsch geluk een drijfveer zijn tot deugd en zedelijkheid? Hun, den armen fabriekwerker, den zwoegenden landman, in 't zweet des aanschijns hun karige korst brood verdienend, weet Nietzsche geen ideaal, geen echt en waar | |
[pagina 764]
| |
ideaal althans, te geven! Daar is de gevaarlijke kant van zijn slavenmoraal. Haat en nijd, lotsontevredenheid en opstand zijn de onvermijdelijke, bittere vruchten waarvan die zedenleer het noodlottige zaad is. | |
III.Door die beschouwingen wordt Nietzsche's moraalstelsel voldoende weerlegd. Nog enkele bemerkingen om te sluiten. Vooreerst, wat Nietzsche's karakter betreft: Bij 't doorbladeren van zijn werken, is er iets wat ons gedurig tegenstoot: zijn grenzelooze hoogmoed. Brutaal grijnst hij u tegen uit elke bladzijde. In bewondering gaat die zedenmeester op, in platte aanbidding valt hij neder voor zich zelf. Al zijn droomerijen schijnen hem ‘kolossale’ ontdekkingen. De minste zijner gedachten aanziet hij als een schepping, als een nieuw licht voor de menschheid, en aarzelt niet het uit te bazuinen. Een staaltje of twee kan ons daarover inlichten. In zijn Götzen-Dämerung schrijft hij: ‘Men vraagt mij dikwijls, waarom ik eigenlijk Duitsch schrijve: nergens zou ik minder gelezen worden, als in mijn vaderland. Doch wie weet ten laatste, of ik wensch, heden gelezen te worden? - Dingen scheppen, waaraan de tijd te vergeefs zijne tanden beproeft; bekommerd zijn om een luttele onsterfelijkheid door den vorm, door de substantie - nog nooit was ik bescheiden genoeg, om minder van mij te verlangen. De aphorisme, de sententie, waarin ik de eerste onder de Duitschers meester ben, zijn vormen der “eeuwigheid”; mijn eerzucht is het, in tien volzinnen te zeggen, wat elk andere in een boek zegt, - wat elk ander in een boek niet zegt... Ik heb de menschheid het diepste boek gegeven, dat zij | |
[pagina 765]
| |
bezit, mijn Zarathustra: ik geef haar binnen kort het onafhankelijkste’Ga naar voetnoot(1). En in zijn voorwoord tot Antichrist, doet hij de voorwaarden kennen, die noodig zijn om hem te verstaan; hij alleen verstaat zich zelf; de anderen zijn heden daartoe niet bekwaam: ‘Eerst het overmorgen behoort mij toe. Sommige worden posthuum geboren, De voorwaarden, onder dewelke men mij verstaat en dan noodzakelijk verstaat, - ik kenne ze maar al te wel... Men moet geoefend zijn op bergen te leven - het erbarmelijke tijdgezwets van politiek en volkerenzelfzucht beneden zich te zien... Een voorliefde der sterkte voor vragen, tot dewelke niemand heden den moed heeft; den moed tot het verbodene; de voorbestemming tot den doolhof. Een ondervinding uit zeven eenzaamheden. Nieuwe ooren voor nieuwe muziek. Nieuwe oogen voor het verste. Een nieuw geweten voor tot heden toe stom gebleven waarheden. En de wil tot de economie van grooten stijl: zijn kracht, zijn geestdrift bijeen houden... De eerbied voor zich; de liefde tot zich; de onvoorwaardelijke vrijheid tegenover zich... Welaan! dat alleen zijn mijne lezers, mijne echte lezers, mijne voorbestemde lezers; wat maakt de rest? - De rest is slechts het menschdom - Men moet hooger staan dan het menschdom door kracht, door zielehoogte, - door verachting...’Ga naar voetnoot(2) Zoo ver steeg ten laatste zijn zelfbewondering, dat hij zijn wijsbegeerte als het uitgangspunt beschouwde van een ontzettende omwenteling op aarde. ‘Ik zweer u’ zoo schreef hij aan Brandes den 20 November 1888, ‘dat binnen twee jaren, | |
[pagina 766]
| |
de gansche aarde zich wringen zal in stuiptrekkingen. Ik ben een noodlot... Ich bin ein Verhängniss.’ Zoo ver steeg zijn hoogmoed, dat hij zich met Christus gelijk stelde, en dien brief aan Brandes onderteekende: de Gekruisigde. Doch dan was 't woord eens te meer waarheid geworden: ‘Hij wert vernedert, die zich te verheffen pooght’Ga naar voetnoot(1), want op dit oogenblik was de vlam der rede in Nietzsche's brein gedoofd: de hoogmoedige was het redelooze dier gelijk geworden. Wat ons meest opvalt bij het studeeren van de Nietzscheaansche leer zelf, is dezer onwetenschappelijkheid. Nietzsche redeneert niet, zoekt naar geen bewijzen: wel integendeel, hij is vijand van redeneering, overtuigd dat alles instinkt en natuurdrang is. Van verstandelijke bewijzen kan er dan al niet veel spraak meer zijn, doch alleen van beweringen en bevestigingen. Het karakter dezer moraal springt ook in 't oog: zij is een aristokratenmoraal, in den slechten zin van het woord. Zij is gebouwd op en gericht tot het belang van enkelen, van eenige voornamen, machtigen, geweldigen. Al de anderen zijn hun werktuigen! Van daar Nietzsche's spot en verachting voor het gepeupel, voor de zwakken. Van daar zijn gloeiende haat voor het kristendom, dat de zwakken onder zijn bescherming heeft genomen. In zijn moraal is hij een overdreven aristokraat, die als een omwentelaar, een anarchist tegenover de echte moraal te werke gaat. Men zal zich afvragen hoe het komt, dat dergelijke zedenleer, in onze tijden van demokratie, zooveel bijval oogstte? Want het valt helaas! niet te ontkennen: de Duitsche philo- | |
[pagina 767]
| |
soof is voor velen een god, bij wiens woord men zweert, aan wiens theoriën men offert. Het antwoord op die vraag schijnt voornamelijk te moeten gezocht worden in de diepe wanorde, waarin heden bij velen de zedelijke gedachten verzonken liggen. De goddelooze wijsbegeerte onzer dagen heeft zich verplicht gevoeld ook zedelijkheidsstelsels op te bouwen; dat is een drang der menschelijke natuur. Het was niet genoeg God te loochenen, ziel en hiernamaals te ontkennen, en alzoo de kristene moraal te ondermijnen: men moest ook naar stelsels zoeken waarnaar de mensch, van Gods juk voortaan bevrijd, zijn handelingen zou schikken. Van daar de ontelbare zedenstelsels, die onze tijd als venijnige paddestoelen zag opschieten. En Nietzsche op zijne beurt heeft een systeem, zoo niet nieuw, toch in vernieuwden vorm, opgezet; daarmede heeft hij voldoening geschonken aan de zoekende geesten onzer tijden, die, de kristene zedenleer verworpen hebbend, op zedelijk gebied in de duisternis rondtasten en daarin een houvast waanden te vinden. Hierbij komt, dat Nietzsche's zedenleer voor velen niet zonder bekoorlijkheid is. Wie in God niet meer gelooft, en zijn driften involgen wil, vindt er een gemakkelijke gedragsrechtvaardiging. Verlokkelijk is het, in naam der wijsbegeerte, alles te doen wat men gaarne doet, te meer dat men zich bovendien als Uebermensch, als volmaakt menschentype mag aanschouwen. Eindelijk kan als oorzaak van bijval Nietzsche's veelvuldig talent en zijn wijze van optreden aangegeven worden. Nietzsche is geweldig, geheel zijn wezen stort hij uit in zijn schriften, hij philosofeert, naar zijn eigen woord, met hamerslagen; hij kapt en slaat in 't rond; hij hakt omver: dit alles trekt de aandacht. Hij is dichter, philosoof; schrijft een krachtige, kernachtige | |
[pagina 768]
| |
taal. Hij is een kunstenaar van het woord. Hij beweert, spreekt in aphorismen, in paradoxen en machtspreuken, slaat een profetischen toon aan. Zijn poezie is lijrisme; zelfs zijne bevestigingen zonder bewijzen zetten een zeker gezag bij. Dit alles stelt hij ten dienste zijner leer; het wekt nieuwsgierigheid, baart bijval. Een laatste vraag kan gesteld worden: had Nietzsche's krachtmoraal invloed op den huldigen oorlog? Door velen, en wel de meest gezaghebbenden, is Nietzsche aangeklaagd, als de zaaier van 't verderfelijk zaad, dat tot oorlog en tot oorlogsgruwelen is opgeschoten. Bij ons weten hebben Prum, van 't groothertogdom Luxemburg,Ga naar voetnoot(1) en vooral het puik der Fransche katholieken geleerdenGa naar voetnoot(2) die beschuldiging voor de gansche wereld uitgesproken. Natuurlijk hebben de Duitsche katholieken daartegen met geweld verzet aangeteekendGa naar voetnoot(3). Het antwoord kwam hierop neer: 1) de Duitsche katholieken, in samenwerking met de Protestanten, veroordeelen Nietzsche's verderfelijke theoriën en bestrijden ze sinds jaren; 2) diezelfde dwalingen hebben geestdriftige bewonderaars gevonden in den vreemde, en wel in Frankrijk en Italië, reeds jaren vóór het uitbreken des oorlogs; 3) al wat men aan de | |
[pagina 769]
| |
Duitsche legers verwijt is laster: ‘de beginselen van ons oppercommando zijn rein van alle zedelijke vlek’Ga naar voetnoot(1). Over het laatste punt mogen we hier heenstappen: beweren, buiten alle onderzoek, dat de feiten het Duitsche leger ten laste gelegd, onwaar zijn - omdat zij a priori niet mogelijk zijn, is onwetenschappelijk. Hieromtrent stelle men slechts een onpartijdig onderzoek in. ‘Der waarheid macht is groot, eens zal zij zegepralen!’ De andere punten bevatten evenmin een ernstige weêrlegging. Wel zegt men, dat Taine in Frankrijk, en Gabriele d'Annunzio in Italië, om slechts deze twee te noemen, bewonderaars zijn der krachtmoraal;- doch daardoor is toch zeker niet bewezen dat de Duitschers deze moraal niet toegepast hebben helaas! in ons land! Taine en Gabriele d'Annunzio hebben misschien wel bewonderd, doch hebben de Duitsche legers niet uitgevoerd? Dit laatste toch gaat ons aan, zou moeten met bewijzen afgeslagen worden. Volgaarne aanvaarden wij nog dat Duitsche katholieken en Protestanten vijanden zijn der leer van den Uebermensch, - doch nogmaals, heeft die vijandschap de Duitsche legers belet van feitelijk te handelen naar de princiepen dier moraal? Van een anderen kant hebben de Duitsche Vrijdenkers Nietzsche's invloed onbewimpeld erkend. Schreef niet de Zeitgeist, orgaan van den Monistenbond der Duitsche vrijdenkerij, reeds in den beginne des oorlogs: ‘De mannen, die heden vechten als leeuwen en zich slachtofferen als helden, die, als martelaren en asceten, door hun vurigen wil vooruitgedreven, zich met ijdele maag vooruitwerpen naar dood en verminking, en de anderen, die, gerust thuis, vrolijk een | |
[pagina 770]
| |
vertienvoudigden arbeid afleggen, al deze duizende mannen van goede Duitsche smeding, sterk, krachtdadig, plichtbewust, zijn gevoed met het geestelijk brood, met de gedachten van Nietzsche’Ga naar voetnoot(1). Daarop werd van Duitsche zijde geantwoord: zulke overdrijvingen zijn gansch natuurlijk bij hen, die op Nietzsche roemen als op hun filosoof. Anderen nog, om Nietzsche's invloed te staven, hebben gewezen op het werk van veldheer von Bernhardi, verscheidene jaren vóór den oorlog, en wel met het oog op den komenden oorlog, geschreven. Dit werk nu, het handboek van het Duitsch militair oorlogsvoeren, hoog in eere bij alle Duitsche legeroversten, werk, dat ongetwijfeld den toon gegeven heeft aan de Duitsche methoden van optreden, dit werk, zeggen zij, is doorspekt met Nietzscheprinciepen, met Nietzschegezegden, met NietzscheleeringGa naar voetnoot(2). Daarop nogmaals hoorden wij, van Belgische zijde, het volgende antwoord: wel is die invloed mogelijk, doch vast bewezen is hij nog niet; men vergete immers niet dat, al had Nietzsche ook nooit bestaan, de Duitsche legers dezelfde methoden hadden kunnen volgen; dat daarenboven, de Duitsche | |
[pagina 771]
| |
oorlogsmethoden in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870, toen Nietzsche's leer voorzeker nog niet in aanmerking kwam, wonderwel gelijken op deze, die wij nu aangewend zagen. Dat er daarom feitelijk een betrek bestaat van gevolg tot oorzaak tusschen de Duitsche oorlogsdaden en de krachtzedenleer, valt wel moeilijk om afdoende te bewijzen. Een oordeel daarover zullen we nog niet vellen; doch wel mogen we het volgende beweren: zulke invloed is mogelijk, en zeker is het, dat Nietzsche's theoriën niet volmaakter ten uitvoer konden gebracht worden dan door de Duitsche handelingen in België. Dit blijkt wel uit de vergelijkingen dier oorlogsdaden met de beginselen hierboven uiteengezet; dit blijkt ook uit de vergelijking dierzelfde daden met Nietzsche's gedachten over den oorlog. Nietzsche is een bewonderaar van verwoesting en geweld. Zijn gedicht ‘Letzter Wille’ wijdt hij aan de nagedachtenis van een zijner vrienden, zijn strijdmaat, gesneuveld in den oorlog van 1870: ‘Zoo sterven,
zoo ik hem eens sterven zag -
bevelend, terwijl hij stierf
- en hij beval, dat men vernietige...’
Zulk sterven bewondert Nietzsche, en daarom klinkt zijn wensch: | |
[pagina 772]
| |
Is 't Nietzsche's dfoom dan niet, dat zijn helden al verwoesten door de wereld gaan? Nietzsche heeft ook den oorlog lief. Luistert, volgens Lichtenberger, naarZarathustra's oorlogsgedachten: ‘Is het doel van het menschelijk leven het vreedzaam en middelmatig geluk van het kuddedier niet, maar het aanhoudend streven naar de verwezenlijking van den Overmensch, dan is de oorlog, ver van een kwaad te zijn, een werktuig van vooruitgang, daar hij op onwraakbare wijze toont waar de sterkte is en waar de zwakheid, waar de gezondheid is en waar de ziekte.. ‘Zalig de vreedzamen’ zegt Jesus in zijn Bergrede. Zarathustra heeft integendeel de oorlogsmannen lief; hij wekt ze op om ‘den vrede te beminnen als een middel tot nieuwe oorlogen, en den korten vrede meer dan den langdurigen’, om vijanden te kiezen hunner waardig, ten einde zich te kunnen verheugen niet alleen in eigen zegepraal maar zelfs in nederlaag: ‘Een goede zaak, zegt gij, heiligt zelfs den oorlog. Maar ik, ik zeg u: 't is de goede oorlog die alle zaak heiligt’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 773]
| |
Elders vat genoemde schrijver Nietzsche's begrippen aldus samen: ‘De wijze, volgens Nietzsche, is geen vreedzame; hij belooft den menschen noch vrede noch rustig genot van hun arbeidsvruchten. Hij wekt hen op tot den oorlog, en doet de overwinningshoop voor hunne oogen schitteren. ‘Gij zult uwen vijand opzoeken, zegt Zarathustra, gij zult uwen strijd strijden, en vechten voor uwe overtuiging! En als uwe overtuiging de nederlaag lijdt, zal uwe redelijkheid nog over deze nederlaag zich verheugen!... De oorlog, de openlijke strijd van krachten, met elkaar wedijverende, tegenover elkander staande, is inderdaad het machtigste werktuig tot vooruitgang. Hij is een dezer gevaarlijke “proeven”, die de wijze gebruikt om het leven vooruit te stuwen, om de waarde eener gedachte te toetsen, eener gedachte met betrekking tot de levensontwikkeling. De oorlog is dus weldadig en goed in zich zelf; ook voorspelt Nietzsche zonder ontroering en zonder spijt, dat Europa een tijdperk van groote oorlogen ingaat, waarin de volkeren tegen elkander strijden zullen voor de opperheerschappij der wereld’Ga naar voetnoot(1). ‘Oorlog en moed’ spreekt Zarathustra tot zijne broeders in den oorlog, ‘hebben meer groote dingen gedaan dan de naastenliefde. Niet uw medelijden, maar uwe dapperheid redde tot nog toe de verongelukten. ‘Wat is goed?’ vraagt gij. Dapper zijn is goed. Laat de kleine meisjes zeggen: ‘goed zijn is, wat lief tegelijk en roerend is.’ | |
[pagina 774]
| |
Men noemt u harteloos: doch uw hart is echt, en ik min de schaamte uwer hartelijkheid. Gij schaamt u over uwen vloed, en anderen schamen zich over hunne ebbe. Gij zijt hatelijken? Welaan dan, mijne broeders! Zoo neemt het verhevene om u, den mantel van het hatelijke! En wanneer uwe ziel groot wordt, zoo wordt zij overmoedig, en in uwe verhevenheid is boosheid. Ik kenne u. In de boosheid ontmoet zich de overmoedige met den zwakkeling. Doch zij misverstaan malkaar. Ik kenne u.’Ga naar voetnoot(1) Bewonderaar is Nietsche van strijd en verovering; met gloed beschrijft hij het strijdlustig leven der sterken van vroegere tijden, die de zwakkeren aanvielen en onder hun juk bogen. Geen medelijden, geen zwakheid, geen nederigheid, maar fiere, ontembare hoogmoed! De zwakken moeten vertreden en verdrukt! Macht is recht! In oorlogstijden komt de Wille zur Macht best tot volle uiting. De geweldige krijger, die niets eerbiedigt, die met ruw geweld optreedt, die vóór en rond en achter zich schrik verspreidt, hij toch is de man, in Wien Nietzsche's princiepen om zoo te zeggen belichaamd zijn! Daarom zou het ons eerder moeten verwonderen, bestond er geen invloed tusschen de sterktemoraal en den oorlog. Daarom, al ware 't maar om die in 't oog springende overeenkomst van wat zij in den huidigen oorlog zagen geschieden met de beginselen der krachtmoraal, zullen ongetwijfeld alle Belgen smeeken: Van zulke krachtmoraal, verlos ons, Heer! Nietzsche, in zijn verwaandheid, heeft zich als nieuwe Heiland opgeworpen. Den Christus heeft hij met onverbiddelijke woede bestreden. Diens zedeleer van de aarde willen | |
[pagina 775]
| |
wegvagen om daar de zijne te doen heerschen. Ook de Joden meenden eertijds den Christus gedood te hebben, voor goed met Hem te hebben afgerekend. In den loop der eeuwen stonden ontelbare vijanden tegen den Godszoon op; als zij den triomfkreet om denkbeeldige overwinning meenden aan te heffen, sloeg Gods hand hen neêr, en ontwrong zich aan hun godslasterlijke lippen de onmachtskreet van Juliaan den Apostaat: Tu vicisti, Galiloee, Gij hebt verwonnen, Galileër! Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat! De Christus overwint, heerscht en gebiedt! ‘De Zoon des Menschen, met de scherpe doornenkroon
De heiige slapen om, stond voor het volk ten toon:
En aan de breede schaar, die opgezweept tot haten
En vloeken Hem omgaf, werd toen de keus gelaten:
‘Wien wilt ge: Christus?...’
En het vreeslijk antwoord: ‘Neen,
“Wij willen Christus niet!” dreunt door de vlakte heen;
“Wij willen Christus niet!” En achttien langzame eeuwen
Verkonden ons dien vloek. Het leven der Hebreeuwen
Is dood - hun volksbestaan is ballingschap, het bloed
Des Schuldeloozen, des Verworpnen wordt geboet.
En achttien eeuwen lang doen, in verheven koren,
De werelden het lied des Konings Christus' hooren’Ga naar voetnoot(1).
Alzoo zal ook, niettegenstaande Nietzsche en zijn Zarathustra, Christus Koning zijn en heerschen in de zedenleer aller eeuwen! Jos. Bittremieux. |
|