| |
| |
| |
| |
Gevlucht.
Dramatische Tweespraak.
In Sicilië: tijdens de Kerkvervolgingen.
Personen.
Junius: 50 jaren oud. |
Caïus: zijn zoon, 20 jaren. |
Ik smeek u nogmaals, vader. Gaan we heen
Vergeet ge niet hoe moeder is gestorven?
Ik heb het u zoo menigmaal verhaald,
hoe zij, eens morgens, door de wacht verrast,
| |
| |
toen zij de Catacomben had verlaten,
ten dood veroordeeld werd... en hoe de leeuwen.
O mijne moeder! Zions prachtleeuwin!
Haar beeldschoon lichaam werd verminkt, verscheurd,
Uit duizend wonden vloeide 't bloed in de aarde,
en zege-brullend sloeg een leeuw zijn klauwen
Hoe heerlijk rijst gij eens uit 't gloriestof,
het bloed ontpurpert u gelijk een mantel,
mijn zege-rijke, keizerlijke moeder!
Ik volg uw spoor en wil u waardig zijn.
Wanneer sta ik daar ook ten kamp gereed,
gespierd, forsch-recht, onwankelbaar in 't strijdperk?
Voor mij daar zitten imperator, ridders,
vestalen, senatoren, rijken en
gepeupel beestig-dierlijk geil en wreed.
Hun monden grijnzen en hun oogen blaken
van tijgersvuur. Ik tart hen en hun goden.
Den leeuw zie 'k niet met vorstelijken stap;
alleen, lijk Stefanus, de heerlijkheid
van God, den menschenzoon ter rechterzijde,
den open hemel en uwe armen, moeder!
Ik miste moed en vluchtte heen met u,
ontredderd als een wrak. Ik vrees den dood.
Ik heb te veel, te gruwelijk zien sterven.
| |
| |
Ik hoorde vaak de blijde zegezangen
maar ook het klagen, kermen, huilen, kind!
Ik ben dit gruwelvisioen ontvlucht
uit aangeboren zucht naar 't aardsche leven.
Met uwe moeder was het mij een hemel.
Zij echter voelde een onverwinber wee,
lijk gij, mijn zoon, naar marteldood en God.
Ik kon haar zieledrift niet onderdrukken.
Ik smeekte haar om allen saam te vluchten.
Zij weigerde. Wel vonkelde als een ster
haar liefde voor haar echtgenoot en zoon,
maar als een zon, die alle lichten doodschijnt,
was Godes liefde in haar. Ik onderwierp me,
door plicht gedwongen maar met tegenzin
en dikwijls drong een vloekwoord naar mijn mond.
De Heer vergeve 't mij! Ik overwon me,
maar 't zegepralen eischte smart en tranen.
Hier in dees' streek, door God zoo rijk bedeeld,
ontwaakte weer stilaan mijn levenslust.
Ik zag uw moeders beeld in u herleven.
Gij groeidet als een palmenboom in 't zonlicht,
uw geest ging open als de dageraad,
uw ziel was spiegelrein als 't vlak der zee.
De morgenkoelten en de wuivende avond,
het wiegelend geruisch van de eeuw'ge lente
omzweven mij met zulken tooverlust
dat ik dit Eden niet verlaten wil.
Ik klamp me vast aan 't veilig aardsche leven:
Hier zie ik, hoor ik, stap ik met de menschen:
mijn gansche wezen siddert voor den dood.
Laat mij nog leven, God, uw aarde is schoon...
| |
| |
Maar toch alleen een sluier van Gods schoonheid...
...is ook mensch. Ik dien Christus,
'k volbreng de voorschriften van zijne wet.
Ik bid verscheiden malen in den dag,
ik ga met u naar mis en te Communie,
ik vast en steun met offergeld de priesters.
Wie klopt ooit vruchteloos aan mijne deur?
Heb ik de weduwen, de weezen niet getroost
en wordt mijn naam niet in hun beê gezegend?
Ja, vader, alles wat u weinig moeite kost
hebt gij gedaan. Gij schonkt uit overvloed
en uit de neiging van uw edel hart;
maar 't hoogste, uw leven, bergt gij weg voor Jezus.
De Kerk verplicht ons niet tot de martelie.
Integendeel is 't menigmaal gebeurd
dat uit voorzichtigheid geraden werd
een schuilplaats op te zoeken. Alle Christenen,
ik ondervind het zelf, zijn geene helden.
Eilaas! het kwam ontelbre malen voor
dat aan de folterbank, den ketel of het vuur
een bange rilling en de vrees voor 't lijden
hen tot den dienst der goden wederbrachten.
Er waren ook vermeet'len onder hen.
Zijt gij het niet? Kent gij de pijn, mijn zoon?
Heeft ooit de brand geschroeid om uwe leden?
| |
| |
Hebt gij uwe beendren brekend voelen kraken?
Neen, gij gevoeldet nooit de lichaamssmart,
Zoek haar niet op. Uw leven is zoo mooi!
Dat juist verwensch ik! Mooi, gelijk en effen
ligt't leven vlak voor mij, maar 't kent geen hoogte.
't Is als een meer dat nooit bestorremd wordt
en niets doet dan daar liggen sluim'ren. Slaap
is 't beeld des doods. Mijn ziele wil een zee zijn.
't Geluk verveelt me als overvloed van spijs,
gelijk het leven in een rustkamp den soldaat.
Gord mij uw schild om, God, en schenk me moed!
Plant 't zegekruis in mijn vergruizeld lichaam!
Verlos mij van mijn lichaam, God. Het steigert
zoo wild soms als het opgezweepte ros, -
soms loert het als een jakhals om mijn ziel,
dan streelt én koost het mij, als dartle golven.
Den prikkel waarvan Paulus spreekt gevoel ik.
Hij trilt gelijk een schicht in open wond.
Ik ruk hem uit maar vloeien blijft het bloed.
Ik vrees de pijnen wel, maar meest de helle.
'k Verlang ook naar de vreugd, dus naar den hemel.
De marteldood is 't rechtste pad naar God,
den grooten martelaar. Ik ben beschaamd,
dat ik niet lijd. Het kruis vervolgt mij altijd:
ik zie het in de stralen 's ochtends, 's avonds.
De hemel schijnt me rood van godd'lijk bloed.
Ik voel me treurig als de jongeling
die tot den Heere kwam, maar weggegaan is
naar zijnen rijkdom; Arme, rijke jong'ling!
Ge weest me, vader, op die velen die
| |
| |
geweken zijn voor 't lijden. Moeder toch hield stand.
Wat moeder kon wil ik met God beproeven!
Een jonge dweper luistert naar geen wijsheid,
misprijst de taal van de voorzichtigheid,
versmaadt den effen weg en kiest den berg!
Calvarie!... Vader, dor klinkt uwe tale,
ze is een onvruchtbre vijgenboom... De liefde
verwarremt 't woord, zij is als jonge wijn,
maakt dronken en geestdriftig. Paulus riep
om de krankzinnigheid van 't kruis te voelen.
Uw taal is doode zee. Ik wil naar Thabor.
Bouw u de tent van 't Christ'lijk huw'lijk.
Leid uw kinders op voor God. Zoo groeit
de Kerk geleid'lijk en aanhoudend.
Hoe heerlijk ook het Christ'lijk huw'lijk strale
met Godes zegen op der menschen liefde,
verkies ik niet dien weg. Eén marteldood
wint voor de Kerk meer zielen dan een echt.
Ik zou voor mijn kind'ren blozen later
indien ik zeggen moest dat ik gevlucht ben
terwijl de strijd in Rome aan 't woeden was,
dat ik hier veilig zat te kijken naar
de zee of naar de lucht. Ik ben geen lafaard,
'k verloochen moeder niet...
| |
| |
Ik min u meest op aard, doch Jezus sprak:
‘Wie zijnen vader laat om mij verkrijgt
zijn honderdvoudig loon.’ Doch neen ik wil
niet dat ge blijven zoudt. Ga met me mede!
Neen! de oude vijgeboom wil niet meer bloeien.
De doode zee ligt log! 'k Weerhoud u niet,
'k benijd u zelfs, maar blijf hier vastgehecht
aan mijne rust en veilige gewoonten.
Het vuur der geestdrift is in mij gestorven.
Dit heilig vuur behoede God in mij,
want is het eens gedoofd dan wordt de ziel
gelijk een ijsberg in de winternachten.
Vaarwel, mijn vader, denk aan mij, aan moeder...
en kom me later na. 'k Bid God daarvoor
en ied'ren dag staar'ik de verten in
of ik uw stap niet naad'ren zie... Bij 't spoken
der fakkels in de Catacomben, in
den schemer van den nacht, bij dageraad
zoek ik naar u en moet ik eens daar komen
waar moeder viel, dan wil mijn oog uw oogen
op mij gevestigd zien voor dat ik neerval,
gelijk twee sterren in een lucht van haat.
Vaarwel, mijn zoon, tot in den hemel... Ach!...
misschien tot later, eens nog op deze aard,
| |
| |
als de ijskorst wegsmelt door uw vurig bidden
en door de beê van moeder. Nu... nog niet!
maar wacht op mij en steun dan mijne schrêen.
Ik zal niet roek'loos zijn. Ik zoek den dood niet
maar vlucht hem evenmin. God is de Meester
van 't Leven. Kom dus, vader!... niet te laat!
(zegening-afscheid.)
Wee mij!... Hoe zal ik leven zonder hem.
Wat is het ijselijk geen moed te hebben,
wel willen.... doch niet durven.... aarz'len, wank'len!
Hoe zal het gansche land mij ijdel zijn!
Hoe vrees'lijk eischend is het Christendom!.......
Doch Christus heeft dat recht. Gaf Hij niet alles!
Zijn woord. Zijn macht. Zijn liefde, Zijne tranen,
Zijne Moeder en Zijn laatsten druppel bloed.
Scheldemeeuwe.
|
|