| |
| |
| |
| |
Jantje
(Vervolg)
VII.
't Was slecht weer. De wind huilde als een bezetene rond het huis en in den schoorsteen, en de regen kletste geweldig tegen de ruiten.
Jantje was niet beter gezind dan het weer; hij mocht niet gaan wandelen, noch in den tuin spelen; en zijn levenslust, tusschen de muren van 't enge huisje opgesloten, dreigde naar 't orkaan over te hellen.
Jantje was heel braaf en zoet, maar op voorwaarde dat zijne aandacht en zijne verbeelding gedurig bezig gehouden werden. Buiten viel dat gemakkelijk: daar had hij de rollende, schokkende ‘bussen’, de toetende, snorrende auto's, de snelle rijwielen, de spelende kinderen, de vogeltjes, die hij zoo gaarne zag en te vergeefs zocht te vangen met er achter te loopen.
In huis was het anders gelegen. Mama en Mie hadden hun werk den heelen morgen. Ja, hij had wel Pussy om te spelen, de fijne Pussy in haar glanzend, zacht, diep zwart kleedje, die geen smetje duldde op hare witte pootjes en haar wit borstje. Pussy liet zich met aristocratische toegevendheid graag streelen
| |
| |
en vertroetelen, maar ze hield niet van luidruchtigheid of wilde jongens gebaren. Zoodra Jantje te vrij met haar deftig persoontje begon om te gaan, dan bewoog haar prachtige staart onheilspellend, hare gouden oogen loerden strak, en zij maakte gebruik van de minste onachtzaamheid van haren te ruwen aanbidder, om zich los te wringen, uit zijn bereik te komen, en zich onvindbaar te maken.
Vandaag ging het niet anders. Jantje had oorlog gespeeld met zijne soldaten, en 't had maar weinige minuten geduurd, of al de Moffen lagen gesneuveld en schandelijk verslagen, terwijl de brave Belgen pal stonden in hunnen zegepraal.
Dan had hij prenten nagekeken, oorlogsprenten, vol kanons en vechtende soldaten, vol obussen die door de lucht vlogen, of op den grond ontploften met veel rook, terwijl soldaten wegliepen, of neervielen dood of gekwetst. Prenten ook met treinen en schepen. Hij kende ze allen van buiten, en vond er meer genoegen in naarmate hij ze beter kende. 't Was mama gewoonlijk, die ze hem uitlegde, en van den oorlog vertelde; en hij had er nooit genoeg van, altijd op nieuw over de schandelijke onrechtvaardigheid der Moffen, en de heerlijke heldhaftigheid van het kleine België te hooren vertellen. Maar nu was hij alleen, en in een omzien had hij al de prenten bekeken en saai gevonden en weggeworpen.
Pussy lag lui te dommelen op een zetel, en lette niet op hem. Ze stelde volstrekt geen belang in den oorlog.
‘Pussy! Pussy!’ riep Jantje somwijlen, maar ze luisterde niet.
Plots had Jantje eene ingeving. Eenige dagen te voren, in 't Park, had hij een hondje gezien, met een klein gebit in den mond, en leêren riemen rond hals en borst, juist als een paardje; en het liep of bleef staan, volgens de bevelen van een kleinen
| |
| |
jongen die de riemen vasthield. En op zijn rug zat, stijf maar waggelend, een gele Teddybear... Dàt was het! Dàt zou Pussy amuseeren!
En Jantje had eene lade opengetrokken, koordjes te voorschijn gehaald en was naar Pussy geloopen om ze rond haren hals vast te maken, en haar als een paardje te doen loopen. Maar daar wilde Pussy volstrekt niet van hooren. Zij was immers een onafhankelijk persoontje? Ze kende hare rechten, en wist dat ze een fijn princesje van een katje was, en niet een lomp, burgerlijk hondje. In 't gareel loopen, foei! Waar dacht haar kleine meester toch aan? Dat zou ze hem wel afleeren!
En, wip! daar vloog ze op eens weg, naar den top van een hooge kast, van waar ze met kalme waardigheid en stille verachting in hare gulden oogen, op het verbluft Jantje neerkeek.
Jantje voelde zich gekwetst. Waarom wilde Pussy niet spelen? 't Was toch wel plezierig onder tafels en stoelen door te kruipen, en drukte en lawaai te maken? Veel meer dan dom te blijven slapen? Jantje was kwaad: hij wilde Pussy terug hebben; en hij stond te springen zoo hoog hij kon en zijn klein lichaam uit te rekken om tot haar te geraken. Maar de kast was te hoog; zelfs als hij op een stoel klauterde was hij nog veel te klein.
Dat wist Pussy ook wel; ook, nadat zij hare positie van alle kanten goed had bestudeerd en een tijdje de wacht gehouden, stak zij haar rozig neusje diep tusschen hare fluweelen pooten, en viel weer gerust in slaap. Slechts van tijd tot tijd, als haar meester te veel gerucht maakte, spitste zij hare oorkens op of trok eventjes een oog gedurende eene halve second open, om te toonen dat zij, alhoewel eene zalige rust genietend, toch op hare hoede bleef voor alle mogelijke aanvallen.
| |
| |
Hoe moest hij het aanleggen om Pussy van hare schuilplaats te doen afstijgen, vroeg Jantje zich af. Hij trachtte haar te bekoren met muziek, en blies op zijne trompet en sloeg op zijne trom wat hij maar kon, terwijl hij rond de tafel draafde, als een paard in 't cirkus. Maar Pussy bewoog niet.
Dan kroop hij op een stoel met zijne soldaatjes in de hand, en begon ze een voor een naar Pussy te werpen om haar te verzoenen. Zou ze niet begrijpen dat hij ze haar wilde geven, en zou ze, om hem te bedanken, met hem niet komen spelen?
Maar hij wierp ze niet ver genoeg, en de eene na den andere, tuimelden de soldaatjes op den grond terug. Een enkel kwam eindelijk te recht nevens 't princesje, die hare glanzende oogen opentrok en er even aan snuffelde, haar neusje optrok, en dan wat verder achteruit schoof, zoodat Jantje zelfs het tippeken van hare ooren niet meer te zien kreeg.
Dat was het niet wat hij gezocht had, en beteuterd keek hij in 't ronde. Wat zou hij wel kunnen vinden om hooger te geraken?
Onder de tafel, mama's voetbankje?
Zonder te dralen sprong hij er naartoe. 't Was een bruin eikenhouten bankje, dat hij niet zonder moeite op den stoel kreeg. 't Kwam hem nog niet hoog genoeg voor. Zijn oog viel op een smal, licht tafeltje, met brooze pooten, dat voor het venster stond. Een vaas met bloemen stond er op. Dàt moest hij hebben, dàt was de zaak!
Hij nam er de vaas af en zette ze op den grond, niet zonder een deel van 't water op zich zelven en op 't tapijt te spillen. Dan sleurde hij het tafeltje tot bij de kast, op groot gevaar de fijne pooten te breken, trok den zwaren stoel een weinig ter zijde, schoof het tafelftje in de plaats, en trachtte dan met
| |
| |
zwoegende inspanning het voetbankje erop te krijgen. Daarvoor moest hij eerst op den stoel met zijne vracht knielen, en zich dan er meê op het tafeltje bijna laten vallen, meegesleept door het gewicht. Het kostte hem moeite om zijn evenwicht terug te vinden en weer recht te komen. Maar blijheid zong in zijn hart! Het zweet brak hem uit van het hevig werken, doch zijn doel had hij bereikt, en een hoogen toren gebouwd, van waar hij Pussy voorzeker zou kunnen zien, en wie weet, misschien vangen!
Van ademscheppen kon er geen spraak zijn. Algauw klauterde hij weer op den stoel, van daar op 't onrustig waggelend tafeltje, en op 't voetbankje, stond op zijne teenen, en rekte triomfankelijk de armen uit naar de schoone Pussy, die voor hare vrijheid vreezend, tot het uiteinde van hare schuilplaats week, en zich greed maakte gezwind af te glijden zoo 't noodig bleek.
Maar op 't zelfde oogenblik, met ongehoord gedruisch, kantelde de hooge toren om, en Jantje lag op den grond onder het brooze tafeltje bedolven, nevens het weggeslibberd voetbankje, terwijl Pussy nieuwsgierig gesnuffeld kwam, en Mama en Mie kwamen aangeloopen.
‘Wat is er gebeurd?... Was 't kind hier alleen? 'k Dacht dat het bij u was, Mie!’ zegde mama verschrikt.
‘En ik dacht dat het bij u was, Madame!... Hebt ge u zeer gedaan, mijn manneken? Och arme!... Kom bij Mie.,.’ zegde de goedhartige oude, vol meewarigheid voor haren lieveling.
't Jongsken was gansch stil blijven liggen, zoo verrast over zijn schielijk neertuimelen, dat hij in 't eerst niet wist met welke gemoedstemming hij 't moest aanvaarden. Maar Mie's medelijdende deelneming deed hem begrijpen dat hij te beklagen
| |
| |
was. Zonder nog te aarzelen, begon hij te huilen zoo hard hij maar kon, zonder dat er echter ééne traan uit zijne grammoedige oogen vloeide. Hij stampte links en rechts, wrong zich als een worm op den grond, en duwde zijne sterk gebalde vuistjes in zijne oogen, zoo veel hij maar kon. Hij had zich niet bezeerd, maar wel verschrikt, en voelde zich op eens diep ongelukkig. Pussy had niet willen met hem spelen, zijn toren waaraan hij zoo hard had gewerkt, lag omver, en hij wist met zichzelf geen raad meer.
‘Zwijg toch. Jantje, hoe kunt ge toch zoo te werk gaan!’ riep mama, hare vingers in hare ooren stoppend. ‘Zijt ge niet beschaamd?... Zwijg, ik kan het niet hooren!’
Mama scheen zenuwachtig en bleek, maar Jantje zag dat niet, en ging voort, alsof zijn tranenloos gehuil hem waarlijk verzet en afleiding verschafte.
‘Doe hem zwijgen. Mie, ik kan er niet tegen, ge weet het... Ik ga naar mijne kamer... Ik wil Jantje niet meer zien, zoolang hij zoo stout is!
En mama was weg. Jantje was zoo verwonderd, dat hij een oogenblik zweeg, zijn vuisten uit zijn oogen trok en eerst naar de deur keek, die achter zijn mama toeviel, en dan naar Mie, die nog geen woord had gesproken, en hem met hare handen in de zij bleef aanstaren, alsof hij een wonderbeestje was.
Zij bedreigde hem met haren vinger.
‘Nu ziet ge, wat ge gedaan hebt... Mama is weggeloopen, omdat Jantje zoo stout is... en mama is ziek, en al dat lawaai maakt haar nog zieker... En 't is Jantje's schuld!’
Jantje's gezicht vertrok zich, en de vuisten gingen weer naar de oogen, maar ditmaal kwamen er tranen te voorschijn...
Maar Mie had zich snel gebukt, torschte hem hijgend op,
| |
| |
en droeg hem naar de keuken, waar ze met hem op een stoel ging zitten.
‘Vertel me nu eens wat er is...’
‘Jantje is gansch alleen!... Niemand wil met Jantje spelen... Pussy ook niet!...’
‘En ge hebt zooveel speelgoed... Andere kinderen zouden in den hemel zijn als zij er zooveel hadden!’
Jantje zette een pruilend lipken.
‘Dat is niet plezant, als Pussy niet wil meedoen!’
‘Ga maar eens zien of het nog regent,’ zegde Mie. ‘Daar op dien stoel bij 't venster...’
Jantje ging zijn neusje tegen de ruiten plat duwen en keek verlangend naar buiten. De harde bui was over, maar er viel gedurig aan, een zwiepende motregen. De bladeren in den tuin, rein gewasschen, glansden vochtig, en de bloemen negen laag naar den grond. Kleine beken liepen langs de smalle paden, en vormden hier en daar een poel, en van het dak viel het water in zacht zuigende stralen langs het huis.
Op straat, juist voor het lage hek, lagen twee jongens te spelen in de riool, die in een snel vloeienden stroom veranderd was. Ze lieten er stroohalmpjes, twijgjes en blaâdjes en ook papieren bootjes op drijven, en stieten geestdriftige juichkreten uit, als ze, na snelle, hortende vaart, eindelijk in een laatste draaikolk als opgeslokt werden. Soms werd hunne vreugde zoo uitbundig, dat ze van plezier te dansen begonnen.
Jantje spande zijne oogen in zooveel hij maar kon, en duwde zoodanig met zijn gezicht tegen de ruiten, dat er gevaar was dat hij er op eens zou door geraken. Hij hield zijn adem in, zoo groot was zijne belangstelling. Op eens werd de bekoring te groot; hij sprong van zijn stoel, liep naar de deur
| |
| |
en was in 't hofken en bij 't hek, vooraleer de verbaasde Mie hem had kunnen tegenhouden.
Ze liep hem achterna, en vond hem in bewondering staan voor de twee straatjongens die, met onbewolkt geluk in water en modder plasten, en zich naar hartelust bevuilden.
Jantje was blijven staan op twee stappen van hen, en keek ze aan met een sprekend, bijna biddend verlangen in zijne onschuldige blauwe kijkers, alsof hij de toelating om meê te spelen, als de grootste gunst wilde afbedelen. Maar de jongens zagen naar hem zelfs niet om, en zetten hun spel voort, onbewust van het heet verlangen nevens hen.
‘Jantje, wat zijt ge hier komen doen?’
‘Jantje wil ook met de jongens spelen!’
‘Met die vuile jongens? Kom eens gauw binnen!’
Jantje luisterde niet naar haar; hij was nader getreden, ging op zijne hielen zitten, nevens de jongens, en wilde ook een bladje doen drijven. Maar de jonge rakkers bezagen den stroom als hunnen eigendom, en waren niet van zin hem af te staan. Ze stieten Jantje eenvoudig weg, zoo onzacht zelfs, dat hij omver getuimeld zou zijn, indien Mie hem niet vastgepakt had, en beten hem toe:
‘Gij, laat ons gerust... we hebben geen heerkens noodig... Ga met uwe kindermeid wandelen...’
‘Kom met mij, mijn manneken, dat zijn geene kameraden voor u...’ zegde Mie, met een zuur gezicht naar de bengels, die zich aan haar jongsken durfden vergrijpen. ‘En 't regent nog zoo hard, zie, Mie is gansch nat’.
‘Maar Jantje wil ook spielen... en thuis is hij alleen... Daar zijn geen kinderen!’
De waterlanders waren niet ver, Mie zag het wel, en het
| |
| |
hunkeren van 't jongsken naar kameraadjes deed haar pijn aan 't hart. Opeens zegde zij geheimzinnig:
‘Kom meê naar huis, en Mie zal u iets vertellen waarvan ge zult staan te zien...’
Hij keek haar vragend aan; ze knikte veel belovend, zette een vinger op hare lippen, en trad den tuin weer binnen:
‘Kom gauw, die andere jongens mogen niet hooren wat Mie te zeggen heeft...’
Hij volgde haar nieuwsgierig en vroeg gedurig: ‘Wat is het, Mie? Wat is het?’
Ze ging naar de keuken en sloot de deur zorgvuldig. Dan trok ze een stoel bij de tafel en nam 't jongsken op haren schoot. Hij bezag haar met groote, ondervragende oogen.
Ze boog over hem, en fluisterde mysterieus:
‘Weet ge wat papa en mama besteld hebben aan het Kindeken Jesus?... Neen?... Kunt ge't niet raden?... Dan zal ik het maar zeggen... Doe uwe twee oorkens open, en luister goed!... Ze hebben gevraagd... een broerken of een zusterken, om met Jantje te spelen... Wat zegt ge daarvan?... Zijt ge niet blij?
't Jongsken bezag haar met open mond, alsof hij niet goed begrepen had. Ze knikte:
‘'t Is zoo... Dan zal Jantje nooit meer alleen zijn... 't Kindje zal altijd met hem spelen...’
‘Waar is het kindje. Mie, is het nog niet daar?’
‘Wel neen, en Jantje moet heel braaf zijn, anders zou 't niet durven binnenkomen, misschien...’
‘Zou 't vandaag niet komen met papa?’
Neen, neen... 't Is nog niet heel lang besteld, en ik weet niet of het Kindeken Jesus juist een kindje gereed had om aan papa en mama te zenden...’
| |
| |
‘Mie, zal 't een broerken zijn?’
Misschien, want we zullen veel jongskens noodig hebben na den oorlog, om de Moffen uit ons land te houden, dat weet ge wel... Maar misschien zal het ook een zusterken zijn... Dat kan nog niemand zeggen...’
‘Zal een zusterken ook kunnen spelen?’
Dat geloof ik wel!.. Meisjes kunnen soms nog veel beter dan jongens spelen... En die zullen er later ook noodig zijn om de jongens te verzorgen als ze ziek of gekwetst zijn... Zijt ge nu blij?
‘Ja, Mie!... Zal het kindje gaarne met Jantje spelen?
‘Maar zeker! 't Zal een beetje te klein zijn als het aankomt, misschien, en't zal hier ook eerst moeten gewoon worden... Jantje zal er goed voor zorgen, niet waar?’
‘Och, Mie, het moet gauw komen... zeg het aan het Kindeken Jesus... Jantje zou 't nieuwe kindje willen zien... 't Zal al mijn speelgoed mogen hebben, en Pussy op zijnen schoot nemen... Is het nog ver, Mie? Van waar komt het?’
‘Het komt uit den hemel, Janneman, en 't speelde daar den heelen dag met de lieve engeltjes, in den bloementuin van het Kindeken Jesus...’
‘En zal 't willen komen bij Jantje?’
‘Ja zeker, en 't zal veel van Jantje houden, en Jantje moet er ook veel van houden, en het Kindeken Jesus goed bedanken, die zoo goed is, en een kameraadje aan Jantje zendt. Zult ge dat doen?’
‘Ja, Mie...’
‘En nooit vergeten hoe goed het Kindeken Jesus geweest is en hem uw leven lang gaarne zien?’
‘Ja, ja,... Mie hoe heet het kindje?’
‘Dat zullen we maar weten als het daar is...’
| |
| |
‘En hoe groot is het? Zoo groot als Jantje? En kan het ook al loopen en springen en spelen gelijk de jongens? En wie zal het brengen? St Niklaas? Mie, vertel toch!’
‘Gij, babbelkous!... Hoe kan ik dat allemaal weten? Ik heb het ook nog nooit gezien... Loop nu naar mama... Maar ge moet heel braaf zijn, want die arme mama is moe... Ze heeft al veel gewerkt voor het kindje. Ze moet al zijn kleertjes maken, want het zal wel niets meebrengen... In den hemel is het veel te warm om aan kleertjes te denken... De zon schijnt er altijd... Laat Mie nu gerust, anders zal papa niets te eten vinden als hij thuis komt... Zie, 't regent niet meer, de zon komt door de wolken piepen’.
Dat kon Jantje voor 't oogenblik niets schelen, zijn zieltje was met andere zaken bezig. Hij moest maar gedurig denken aan dat kindje dat met de engeltjes speelde, en nu met hem wilde komen spelen... Zou het lange witte vleugels hebben, gelijk de engeltjes in het schoon prentenboek, dat mama hem somwijlen liet zien, als hij bijzonder braaf was geweest?
Hij ging op zoek naar zijne mama, en vond haar in hare kamer, ijverig bezig te naaien aan kleine witte kleertjes.
Ze keek op met een glimlach.
‘Zijt ge weer braaf, Jantje? En is Pussy verzoend? En waar hebt ge zoolang gezeten?
‘Jantje heeft bij Mie geweest en ze heeft verteld...’
‘Ha! dat kan die brave Mie goed... Nu zal mama haar werk maar wegleggen, nietwaar?... Kom niet aan die kleertjes ge zoudt ze kunnen vuilmaken, en ze zijn voor een kindje...’
‘Voor het broerken dat uit den hemel moet komen om met Jantje te spelen,’ murmulde 't jongsken, als voor zichzelf.
‘Wat vertelt ge daar, Janneman?
‘Mie heeft het gezegd’
| |
| |
‘Heeft Mie u dat verteld?... En wat nog?’ vroeg mama, die lachte.
‘Jantje zal nooit meer alleen moeten spelen, en droevig zijn... 't Broerken zal altijd bij hem zijn’.
Zij kuste hem.
‘Mijn manneken, zijt ge droevig als ge zoo gansch alleen moet spelen?’
Ze gingen hand in hand naar beneden. Mie was bezig de tafel te dekken.
‘Wat hebt ge aan dat kind verteld? Moest het er volstrekt uit?’ vroeg de jonge vrouw glimlachend.
‘Och Madame, de kleine zag er zoo schrikkelijk ongelukkig uit, omdat hij met die vuile jongens op straat niet mocht spelen, en nooit kameraden heeft, dat ik het niet kon aanzien, en hem dat gezegd heb om hem te troosten... Daar is toch geen kwaad aan?’
‘Ge zijt toch eene goedhartige, oude Mie... Maar hij zal nog wat moeten wachten, vooraleer 't beloofde kameraadje met hem zal kunnen loopen en springen... Hij zal er zijn geduld bij verliezen!’
‘Wel neen, hij zal op hoop leven, en 't zal hem bezig houden!... Waar komt hij nu weer meê aangedragen?’
Jantje kwam uit den salon met een boek, bijna zoo groot als hij, en dat hij met moeite droeg. Mama liep naar hem toe.
‘Jantje,... het schoon boek van papa! Ge zult het laten vallen, en dan zal papa kwaad zijn...’
‘Mama moet de engeltjes laten zien,’ zegde het jongsken gezapig.
Mama had het boek op haren schoot opengeslagen en doorbladerde het verstrooid, maar Jantje wist wat hij wilde, en liet haar geen rust totdat ze aan eene plaat kwamen, waarop
| |
| |
schoone, lichte, blondgelokte, witgevleugelde engelen op uitgebeeld stonden, die zongen en stoeiden en op luit en trompet speelden, in een zonnigen tuin vol heerlijke bloemen.
Zoo verdiept was Jantje in 't aanschouwen der engelen dat hij zijn vader niet hoorde binnenkomen.
‘Wat zijt ge daar zoo aandachtig aan 't bekijken? Krijgt papa geen handje?’
Verstrooid stak het kind zijn handje uit:
‘Papa’, vroeg hij druk, ‘zijn dat de engeltjes die in den hemel spelen? Is broerken daar ook bij? Wanneer zal hij bij Jantje aankomen?’
Papa keek naar mama, en beiden glimlachten. Hij boog en kuste zijne vrouw en dan zijn zoontje.
‘'t Zal komen zoo gauw het maar kan; we verwachten het allemaal met ongeduld, niet waar?’
‘Ja’ murmelde zijne jonge vrouw, ‘en we zullen alles doen om het gelukkig te maken. Dan komen er misschien nog andere kindertjes uit den hemel om met Jantje te spelen. We zullen dit alle dagen aan O.L. Heer vragen, nietwaar Janneman?’
‘Ja, ja... Jantje wil veel broerkens hebben!...’
Mie bracht juist de soep binnen, en Jantje klauterde op zijn stoel, bereid om er eer aan te doen, want zijne maaltijden waren eene ernstige, en aangename bezigheid, die al zijne aandacht in beslag namen. Pussy was ook weer te voorschijn gekomen en hield de wacht nevens haar kleinen meester. Van tijd tot tijd gaf zij hem een tikje met haar pootje, om hem te herinneren dat zij op een lekker beetje wachtte, en ging dan weer neerzitten met schijnbare onverschilligheid, of begon zich te wasschen met hare zacht fluweelen pootjes.
| |
| |
En als Jantje gedaan had, liet hij zich van zijn hoogen stoel neerglijden en riep jubelend uit:
‘Weet Pussy al dat broerken gaat komen? En is ze blij? Wat zal Pussy zeggen als ze broerken ziet?’
En met een gelukkigen lach wierp hij zich in de armen van zijne mama, en als 's avonds zijne stralende oogjes van den slaap toevielen, murmulde hij nog:
‘Vertel van 't broerken...’
| |
VIII
Jantje was druk aan 't praten met Mie, die koffie opschonk. Zijn mondje stond niet stil, terwijl hij met haar rondliep van de keuken naar kelder of pompkot, of naar de kamer om de ontbijttafel gereed te zetten.
‘Mie, mama heeft gezegd dat ze met Jantje naar het kribbeken van Bethlehem zou gaan zien... Wat is dat?’
‘Wel, schaapken, het is het kribbeken waarin O.L. Vrouw het Kindeken Jesus gelegd heeft als het geboren is...’
‘En waar is het?
‘In de kerk... 't Is immers Kerstmis? Vandaag is het Kindeken Jesus geboren... Mie heeft het al gezien dezen morgen vroeg... en papa en mama zijn er dezen nacht, om middernacht naartoe gegaan...’
Jantje spande groote oogen open.
‘Jantje heeft papa en mama in 't bed gezien!’
‘Ja, ze zijn teruggekomen als Jantje vast sliep... 't was laat en daarom blijven ze dezen morgen wat langer slapen... Maar straks zullen ze wel komen.’
‘Mie... ge hebt het gezien? Vertel!’
‘Zeker heb ik het gezien... Het ligt daar zoo schoon en braaf in zijn houten wiegsken, en op stroo, gelijk een arm,
| |
| |
arm kindje, en 't heeft niets aan dan zijn hemdje, en dat met den kouden winter... Maar het lacht toch, en opent zijne bloote armkens... en O.L. Vrouw is daar, en S'Joseph ook, en de os en de ezel zijn daar, gelijk in den stal van Bethlehem, - en ook de herders met hunne schaapkens, en de Koningen komen aan, en ge kunt de ster zien schitteren... Het is schoon, ik kan het u zeggen,!’
Jantje luisterde als een vink; hij begreep niet heel goed, hij had den rechten draad der zaken niet vast, de uitleggingen van Mie waren niet al te klaar; maar hare woorden tooverden toch als een sprookjeswereld voor zijnen geest, en zijne verbeelding werkte, werkte, als met een stoommachien.
‘Is onze Koning daar ook bij, Mie?’
Zij bezag hem verwonderd.
‘Waar?’
‘Bij de drie Koningen?’
Ze moest lachen.
‘Wel ventje toch, hoe kunt ge zoo iets denken? Neen,onze Koning is er niet bij... Hij is immers veel te jong...’
Jantje begreep er niets meer van, maar zegde als voor zich zelven:
‘Onze Koning moet tegen de Moffen vechten...’
‘Dat is 't! Dat weet Jantje goed!’
‘Mie, is het Kindje Jesus vandaag geboren?’
‘Ja, en och arme! 't is zoo koud, 't heeft zoo hard gevrozen, en het Kindje heeft niets aan, en dat is allemaal omdat de menschen zoo stout zijn...’
De blauwe sterrenoogen schoten op eens vol tranen:
‘Neen, neen, het Kindje mag niet koud hebben... Jantje wil niet!’
‘Och! mijn manneken toch, kom, wees gerust, we zullen
| |
| |
wel zorgen dat het warm krijgt... Jantje moet maar veel van 't Kindje houden, dan zal het nooit geen kou meer lijden...’
Jantje bezag haar een weinig verwonderd; maar ze knikte hem zoo ernstig toe, dat hij opeens overtuigd was, en het hem zonneklaar scheen, dat zijne liefde het arm Kindeken Jesus kon verwarmen.
Op dat oogenblik hoorde hij een gerucht in den gang en vlug liep hij naar de deur, en sprong naar zijn papa, die met mama naar beneden kwam.
‘Papa, hebt gij het Kindeken Jesus gezien?’
‘Ja zeker, mijnJanneman, het ligt in zijn kribbeken... Wat zegt ge tegen papa en mama? - Een zalige Kerstmis?’
Jan gaf, haastig en verstrooid, een kus; hij had wat anders in zijn hoofdje!
‘Jantje gaat er ook naartoe... Kom, Mama!’
‘Holà! holà! niet zoo gauw,’ riep papa, ‘mama moet eerst koffiedrinken, en Jantje moet nog gewasschen en gekleed worden...’
‘Gauw, gauw, mama!’
‘Ik zal me haasten, Janneman... Maar wees gerust, het Kindeken Jesus zal niet wegloopen, 't zal naar u wachten!’
Maar Jantje kende geene rust meer, en 't was nauwelijks of hij mama toeliet haar ontbijt te nemen.
‘Nog niet gedaan, mama? - Kom Jantje aankleeden...’
‘Het is zoo koud om uit te gaan. Jantje - Ziet ge niet hoe hard het gevrozen heeft?’ vroeg mama, die veel liever bij 't vuur gebleven ware, en zich vermoeid en kouwelijk voelde.
‘Mie heeft gezegd dat het Kindeken Jesus geen kou meer zou hebben, als Jantje het heel gaarne zag...’
Mama nam hem op haren schoot en kuste hem:
‘Mie heeft gelijk’.
| |
| |
Jantje had geen tijd om te blijven zitten op mama's schoot. Anders, als hij er de kans toe vond, had hij er nooit genoeg van, maar vandaag was er geen zitvleesch aan hem. Hij liet zich al gauw op den grond glijden en trok haar bij de hand.
‘Kom nu, mama!’
Zij bezag hem, zoo frisch en blozend in zijn wit nachthemdje, en moest lachen:
‘Ziet hij er zelf niet uit als een Kindeken Jesus, Frans?’
‘Juist zoo - met de zachtheid er af, toch!’
Jantje die zijne ouders zag lachen, lachte goedgezind mee, zoodat zijne witte tandjes blonken en zijn heldere lach luid klonk, maar dat deed hem zijn doel toch niet uit het oog verliezen, en hij trok zijne mama zoo hard hij maar kon.
‘Kom, laat mama toch gerust eten!’ zegde papa wat ongeduldig, terwijl hij zijne vrouw nog eene kop warme koffie inschonk.
‘Mama is klaar!’ zei Jantje met een blik naar haar leêg bord. ‘Niet waar, mama?’
‘Ja, lieveling... nog een beetje geduld, mama komt’.
Geduld! De groote menschen spreken altijd van geduld. Ze weten niet hoe het verlangen kan branden en opvlammen in een kinderhartje!
Maar mama kende haar jongsken en wilde hem niet te zeer op de proef stellen op dien schoonen vredesdag. Zij ledigde dan ook haar kopje koffie in ééne teug en stond op.
‘Nu spoed gemaakt om klaar te komen!’ zegde ze met een glimlach.
‘Vermoei u maar niet te veel, Greta... Ge zijt dezen nacht uitgegaan... Ge zoudt veel beter doen thuis te blijven!
Haar man was bij haar komen staan, en den arm om hare schouders geslagen, bezag hij haar onderzoekend.
| |
| |
‘Och! ik ben waarlijk niet moe, Frans, ik voel me heel goed, weest gerust... en de kleine zou toch zoo gaarne gaan zien... Kom, kom, wees niet ongerust voor mij, Frans, en laat mij doen; ik ben geen popken, maar de vrouw van een dapperen soldaat’ zegde ze met een meewarigen glimlach, terwijl ze met hare hand liefkozend streek over de mouw die leêg en plat nevens het lichaam van haar man hing. ‘Ja, ja, Janneman, ik kom, trek zoo hard niet, ge zult mijn kleed nog scheuren.’
Jantje moest nog veel deugd en geduld aan den dag leggen, vooraleer mama klaar kwam. Als ze eindelijk Jantje zijn bad gegeven en zijn best pakje aangetrokken had, moest ze zich zelve opnieuw kammen, hare handen wasschen, een ander kleed en ander schoenen en een mantel aantrekken, en eindelijk haren hoed voor den spiegel opzetten, alsof de tijd niet voorbijging, en Jantje niet van ongeduld aan 't dansen was rondom haar.
‘Zie zoo, ik ben gereed’, zegde ze eindelijk. ‘Hier is uw manteltje en uwe muts, en uwe handschoenen. Kom laat ons nu aan papa goeden dag gaan zeggen’.
Maar papa wilde meegaan.
‘Zijt ge niet blij, Jantje?’
Jawel, Jantje was heel blij; 't was met stralend gezicht, en zoo zoet als een engeltje, dat hij een oogenblik later tusschen papa en mama, aan elk een handje gevend, door de straten ging.
Soms liet hij zich wel wat hangen en voortslepen, soms ook wilde hij zich losmaken om vooruit te loopen, maar dat waren slechts voorbijflitsende grillen, die niets af deden van zijne engelachtige uitdrukking.
Zijn ouders bezagen hem met welgevallen, en mama ving
| |
| |
al de blikken en woorden van bewondering der voorbijgangers op.
‘Wat een lief, blozend, mollig manneken!’ riep een deftig heer, halfluid bij zichzelven uit. En eenige stappen verder, zegde eene volksvrovw tegen eene andere:
‘Zie dat lief snoetje met zijne frissche, roode wangen... is het niet om op te eten?’
Papa hoorde daar niets van, of Jantje ook niet; maar mama was fier en gelukkig, en in haar hart dankte zij den Heer, die haar zulk een schatje van een kind gegeven had. Zou het ander, dat moest komen, ook zoo iief zijn? Wat zou zij er innig voor bidden!
Reeds kwamen ze aan; daar stond het eenvoudig, rood baksteenen kerkje, midden in een tuin, vol bloemen in den zomer, maar nu bar en doodsch, met harden grond, en hier en daar, een plekje bevrozen sneeuw.
De laatste mis was uit, en de menschen kwamen uit de kerk, zoodat Jantje nog moest wachten vooraleer binnen te gaan.
En of zijn ongeduld en zijne nieuwsgierigheid groot waren! Hij kende het kerkje wel, meer dan eens was hij er met zijne mama of met Mie, op hunne wandelingen binnen getrokken - maar nooit meer dan enkele minuten mogen blijven, want hij wilde altijd rondloopen, en gaan snuffelen in al die wonderbare kaarsen en bloemen en glanzende kandelaars - en dat mocht niet!
Maar een kribbeken had hij nog nooit gezien.
Toen ze eindelijk binnen traden, was de kleine kerk bijna ledig, slechts een paar dames knielden nog op de lage banken. Mama stak hare vingerspitsen in 't wijwatervat, reikte ze dan aan haar man, maakte het teeken des kruis en gaf Jantje een
| |
| |
kruisken op zijn voorhoofd, juist als hij zijn loop door de kerk ging nemen.
Want daar, ja, in een hoek, had hij iets in 't oog gekregen dat er vroeger niet stond, iets prachtigs, gansch groen, met eene schitterende ster, en kleine, bontgekleede menschen erin...
Maar loopen, dat mocht hij niet, mama hield hem terug, en hij moest stillekens nevens haar gaan.
Ze gingen regelrecht naar dat hoekje, en ja, daar zag hij het heerlijk schouwspel.
In een huizeken van donkergroene dennetakken, met hun wilden, doordringenden geur, in een houten wiegsken met lang geel stroo gevuld, lag een blozend kindje; zijne mollige roze voetjes kwamen uit het soepel wit hemdje te voorschijn, zijne blauwe oogen lachten engelachtig onder de blauwe krullen, en een zachte glimlach speelde op zijne roode lipkens. Het stak zijne geopende armen uit, alsof het iedereen tot zich riep.
Jantje bleef stokstil staan, en keek naar het kribbeken met eene schroomvalligheid, die niet in zijne gewoonte lag. Dan zuchtte hij: ‘Och! mama!’ Meer kon hij in zijne bewondering niet uitbrengen.
‘Zie, hoe het Kindje tegen Jantje lacht’, zegde mama stil.
‘Mama, is dat het broerken van Jantje dat moest komen?’
‘Neen, lieveken, 't is het Kindeken Jesus, dat ge wel kent... En ziet ge hoe O.L. Vrouw en S* Jozef schoon bidden voor het Kindje?... En de herders, hoe ze knielen, vol geluk en bewondering... en hunne schaapkens zijn daar ook, ziet ge hoe witgewasschen ze zijn? - En ginder komen de Koningen binnen, en ze brengen schoone geschenken meê voor 't Kindje, en ziet ge, daar voor de deur, hunne kameelen staan, en de negers en al den schoonen stoet?... En nevens het Kindje, den ezel en den os, die het met hunnen adem verwarmen... En
| |
| |
daarboven, ziet ge de ster glanzen die de Koningen tot hier heeft gebracht?’
Ja, Jantje zag het allemaal, en bleef staren, zoo stil als een muisje.
‘Nog vertellen, mama, van 't Kindje, en van de ster en van de koningen!’
Heel stil, nevens hem op een laag bankje gezeten, haren arm rond hem, vertelde zij hem de gansche heerlijke historie van het Kindje dat Vrede en Liefde op aarde kwam brengen, en van de nederige herders aan wie een engel zijne geboorte had aangekondigd, en van de machtige Koningen, alles verlatend om de lichtende ster te volgen, die ze bij het eenvoudig Kindje in den schamelen stal moest brengen.
Jantje luisterde met oogen vol wonnige bewondering. Wat was dat vertelsel schoon! En hij kon alles met zijn eigen oogen nagaan: de gansche schoone historie leefde daar vóór hem, en de ster glansde zacht en klaar tusschen de groene takken, juist boven het Kindje.
‘Nog, mama, nog!’ zegde hij gretig, ieder keer dat zij zweeg.
‘Zit nu op uwe kniekens, en bid eens een schoone Wees Gegroet voor 't Kindeken Jesus en zijne moeder; ze zullen het hooren...’
Jantje gehoorzaamde, vouwde zijne dikke handjes, en met zijne meest engelachtige uitdrukking, zegde hij zijn gebed half luid op.
‘Kom nu. Jantje, morgen komen we terug’.
‘Niet weggaan, mama, nog blijven!’
‘Ze gaan de kerk sluiten. Hoort ge den koster niet met zijne sleutels rammelen?’
Inderdaad, Jantje hoorde 't lawaai der sleutels, en omkij- | |
| |
kend, zag hij den koster met de hand op de klink der deur, en de dames die nog in de kerk waren, opstaan en weggaan.
‘Kom gauw’ herhaalde mama, die reeds vooruit ging naar de deur.
‘Jantje moet een kus aan 't Kindje geven!’
En wip! hij had het Kindje vast gegrepen, en kuste het, en drukte het zoo vast in zijne armkens, dat mama, die gansch verschrikt terug kwam gespoed, het met alle moeite en inspanning weer loskreeg en zorgvuldig in het kribbeken teruglegde.
‘Jantje is niet braaf!... Hij mag het Kindje niet meênemen... Het is hier gekomen voor iedereen, en niet voor Jantje alleen!’
Reeds had het jongsken den ezel vastgegrepen, in zijn groot verlangen om toch iets van die heerlijkheid meê te nemen.
‘Dat is voor Jantje,... 't ezelken moet meegaan!’
Maar de koster kwam zwaar aangestapt, en bromde half luid, terwijl hij ongeduldig met zijne sleutels rammelde.
‘'t Is tijd om te sluiten... Wat gebeurt er hier toch?’
Met popelend hart gaf Jantje het ezelken aan mama terug, en volgde haar zoo stil hij maar kon, uit de kerk! Hij hoorde de zware deur toevallen, en den sleutel in 't slot brutaal draaien. En met schielijke wanhoop kreet hij het uit:
‘Het Kindeken moet met Jantje komen spelen!’
Groote tranen biggelden langs zijne wangen, en hij wilde niet voort; hij worstelde tegen uit al zijne macht, en sloeg met zijne vuistjes, schopte tegen de deur, zoo hard hij maar kon. Maar de deur bleef onverbiddelijk dicht.
Een paar dames, die in den kleinen tuin waren blijven praten, keken schuddebollend om, en wisselden hunne indrukken over het stoute kind, dat zoo geweldig te werk ging. Greta bemerkte het, ze werd rood en zenuwachtig; van schaamte had
| |
| |
ze onder den grond willen wegschuilen. Ze trok Jantje bij den arm, maar hoe harder ze trok, hoe meer hij tegenstribbelde en hoe luider hij kreesch.
Hare gejaagdheid was niet bij machte Jantje's opgewondenheid te stillen. Wanhopig keek zij rond: waar was haar man toch gebleven? Ze stond zelve op 't punt te weenen uit louter ontzenuwing, toen ze op eens Frans zag afkomen, met een pakje onder den arm. Hij was al gauw eene verrassing gaan koopen voor zijne vrouw en zijn kind, eenig fruit ter eere van den grooten feestdag, om iets te voegen bij den gewonen Zondagschen dessert.
Verrast bleef hij staan.
‘Wat gebeurt er? Is het om uw leven te doen, Jantje?’
Jantje bezag hem, maar de snikken beletten hem te spreken.
‘Hij wil het Kindeken Jesus meê naar huis nemen... En de deur is gesloten!’ legde Greta uit, reeds kalmer, en zelfs 't lachen nabij.
Haar man schoot in een schaterlach, gaf haar het pak fruit, boog zich naar Jantje, nam hem met zijnen eenen arm op, en keek hem in zijne betraande oogen, zonder zich aan de spartelende beentjes te storen.
‘Wel, gij dom jongsken toch: Hebt ge dan niet gezien dat het Kindeken Jesus, daar in 't kribbeken, geen echt Kindje is, dat leeft, en loopt, en spreekt, - maar een nagemaakt kindje van geverfd hout?’
Jan had hem eerst zuur aangestaard; maar de kracht van zijn vader oefende invloed op hem uit, en zijn gulle lach was aanstekelijk. Opeens moest hij zelf ook lachen, en sloeg zijne armpjes rond papa's hals.
‘Papa zal Jantje naar huis dragen, Jantje is moe!’
| |
| |
‘Wel zeker, kapoen, waarom niet? - Papa met zijnen eenen arm, dien zwaren jongen dragen... dat ziet ge van hier! - Jantje gaat de hand weer geven aan papa en mama, en voortstappen, dapper door, als een soldaat van den IJzer... een, wee, een, twee, en avant! marche!’
En Jantje, getemd en getroost, stapte met groote stappen door' als een soldaat van den IJzer.
't Was enkel 's avonds, als mama hem in zijn warm beddeken goed onderdekte, dat hij zegde:
‘Mama, is dat houten kindje dan ook niet het Kindeken Jesus?’
‘Niet het echt Kindeken Jesus, dat geboren is, lang, lang geleden, in vleesch en bloed, in een arm stalleken van Bethlehem, neen... maar zijn portret... en 't lag ook in een kribbeken, en alles is gebeurd zooals gij 't gezien en gehoord hebt... En daarom stellen ze ieder jaar, op den dag dat Jesus geboren werd, het kribbeken in de kerk weer op, dat we niet zouden vergeten hoe goed hij voor ons is geweest, en dat al de kleine kinderen hem goed zouden leeren kennen’.
Jantje knikte vergenoegd; zijne blauwe kijkers werden een beetje vaag, en zijn blozend kopken met het dik blond haar, zeeg diep in 't mollig wit kussen.
‘En heeft Jantje niets te zeggen aan den kleinen Jesus? Hij hoort alles...’
Jantje trok zijne oogskens met moeite een weinig open, en murmulde, reeds dronken van slaap:
‘Lief Jezuken, tot morgen... en breng heel gauw een broerken aan Jantje, en een kribbeken, en ook een os en een ezel...’
Maar vooraleer zijn wensch gansch uitgesproken was, viel hij in slaap.
(Slot volgt).
L. Duykers.
|
|