Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 668]
| |||||
Historische kroniek.Les cahiers belges.Historische kroniek! Ziedaar een woord dat na een vijfjarige onderbreking moeilijk uit de pen komt! Niet dat de geschiedkundige productie gedurende den oorlog heelemaal heeft stilgelegen - sommige zeer schoone werken kwamen van de pers en één onder hen, De Begijnhoven van priester Philippen, werd hier ter plaatse zelf door kanunnik Laenen op een puike wijze ontleed -, maar ze werd uit haar regelmatige banen geworpen en vooral de inlichtingsdienst over wat in de wereld verscheen werd bedroevend gebrekkig. In het bezet Belgisch gebied meer dan elders. Vandaag, na meer dan acht maanden wapenrust en een heele maand vrede, is daar ei! zoo weinig aan verholpen. In onze openbare en private bibliotheken staat de plaats van een niet onaanzienlijk getal tijdschriften open en tallooze schakels zijn er die voor immer zullen ontbreken. En dan, en dan - waarom het niet bekend? - de geest is nog zoo weinig gesteld op het eruditiewerk van vroeger. Waar de harten zoo zeer nog bloeden van de pas geslagen wonden en de gemoederen nog zoo zeer geschokt zijn door de reusachtigste wereldramp die ooit werd beleefd, lijkt het toch zoo petieterig van weer seffens beginnen te peuteren aan een opschrift uit de Assyrische oudheid of van ons weer, zoo precies alsof we geen menschen waren van onzen tijd, zoo maar onmiddellijk weer te gaan opsluiten in stofferige archieven. Of we 't willen of niet, we gevoelen ons aangetrokken door de vraagstukken van heden zooals ze innig samenhangen met het gebeuren van gister en met onze hoop op herleven voor morgen. Tusschen het vele dat op dit gebied onze aandacht gaande maakt, bekleedt de vlugschriftenreeks Les cahiers belges, door den Brusselschen kunstuitgever Van Oest in de jaren '17 en '18 te Parijs bezorgd, een niet | |||||
[pagina 669]
| |||||
oneigenaardige plaats. ‘De Cahiers belges, zoo luidde ongeveer het prospectus, leggen er op aan een serie studiën in 't licht te zenden met betrekking tot het verleden, het heden en de toekomst van België. In België's verleden zullen ze voornamelijk stilblijven bij de periode van 1830 tot nu: leerstelsels, menschen en instellingen. Voor wat het heden betreft komen vooral de diplomatische en krijgskundige aangelegenheden te zamen met de toestanden in het bezet gebied op het voorplan. Met het oog op de toekomst, eindelijk, zal een belangrijke plaats worden ingeruimd aan de staathuishoudkundige belangen van het rijk en zijn Congocolonie, aan zijn bestuurlijke inrichting ook in het opzicht van de taal en de opvoeding, aan de rol die het te vervullen heeft in de rij zijner bondgenooten, aan de Belgische oorlogsdoeleinden en zoo verder. De Cahiers belges - zoo eindigde de aankondiging - zullen enkel persoonlijke studiën uitgeven en aan al de medewerkers zal gevraagd worden dat ze 's lands belangen nemen als richtsnoer en klaar en duidelijk wezen in hun uiteenzettingen.’ Het woord persoonlijk in den aangehaalden volzin is ietwat onduidelijk: is het enkel bedoeld als een synoniem van oorspronkelijk of moet het beduiden dat, naar de gebruikelijke formuul en bij gebrek aan een vast vooropgestelde staatkundige richting, ieder medewerker afzonderlijk de verantwoordelijkheid draagt voor zijn opstel? Zooveel is zeker dat een algemeen directeur, wiens naam zou zijn als een vlag, niet wordt vernoemd. Slechts na ontleding zullen we ons dus eigenlijk over den geest der uitgave kunnen vergewissen. De verzameling der Cahiers, zooals ze thans volledig voor ons ligt, telt één en twintig verschillende studiën: ongeveer de helft ervan betreffen vooroorlogsche onderwerpen. Onder hen bekleedt de internationale toestand van België, zooals hij geregeld werd door de verdragen van 1831 en van 1839, de bijzonderste plaats.
Ziehier vooreerst, een werkje waarvan de schrijver zich schuil houdt onder den deknaam: Trévire et Nervien. Het draagt voor titel: Les traités de 1831 et de 1839. Een korte historische uiteenzetting is het van de wording der tractaten weskwestie als grondslag voor een juridisch onderzoek omtrent de beteekenis en de draagwijdte van hun bijzonderste bepalingen: niet de oorsprong der overeenkomsten, maar wel de ontleding van het stelsel datze hebben gegrondvest - aldus de schrijver zelf - is het hoofddoel der studie. Geen wonder dus dat de opsteller, na even | |||||
[pagina 670]
| |||||
gewezen te hebben op het geschil dat eindigde met het verlies van Luxemburg en Limburg, en op de regeling van het Scheldevraagstuk, voornamelijk blijft stilstaan bij de verplichtende en bestendige neutraliteit die door de mogendheden aan België werd opgelegd. Alhoewel hij ze niet verklaart in den zin van een strenge en onvermijdbare passiviteit, zijn gunst genieten doet ze hoegenaamd niet - hij legt haar vooral ten laste dat zij het nationaal gevoel langzaam doet indoezelen - en de beteekenis van de bescherming die zij vanwege de waarborgende mogendheden het recht geeft te verhopen schat hij op nul. Weg dus met een bepaling die niets is dan een hindernis en ‘novus nascatur ordo!’ Het wachtwoord van Trévire en Nervien is dat van Waxweiler: geen banden meer, maar ook; ‘pas d'inféodation:’ Een mannelijke taal als voorspel, God geve't, van mannelijke daden! Niet het minst belangrijk in het boekje is de tekst zelf van de tractaten waarvan we, ja, vaak genoeg hooren gewagen, maar die het groote publiek zoo zelden onder 't oog krijgt. Bronnenkunde is ook voor de massa een nuttige zaak. Een der groote gevolgen van het vervallen van de overeenkomsten van 1839 zooals het door Trévire en Nervien werd gewenscht en zooals het sedertdien werkelijkheid is geworden, is de noodzakelijkheid van onze verhoudingen tot Nederland op nieuwe grondslagen te vestigen. Hoofdzaak in die verhoudingen is, naast de kwestie van Limburg en onze verbinding met den Rijn, het vraagstuk der Schelde. Een bondige voorlichting over dit vraagstuk schenkt Arthur Rotsaert, L'Escaut depuis le traité de Munster. Een veel ingewikkelder ding, natuurlijk, dan door den band wordt vermoed door den man uit de straat, - ingewikkelder in zijn oorsprong en in zijn geschiedkundig verloop, ingewikkelder ook in zijn veelvoudige bestanddeelen: de economische, de militaire, de hydrographische. Het zuiver historisch gedeelte is behandeld met een bondige vaardigheid - dat Holland zijn Zuiderburen nooit genegen is geweest wordt met nadruk betoogd -, zoodat het grootste deel der brochuur aan het onderzoek der toestanden zooals die waren sinds 1830 kan worden gewijd. Rotsaert spreekt hier van zaken die liggen binnen zijne ambtelijke bevoegdheid en men wordt gewaar dat hij voelt, meer nog dan hij ziet door redeneering en studie, dat wij in de onderhandelingen, die gedurig aan tot uitvoering der verdragen onontbeerlijk zijn, steeds de rol moeten spelen van kiezen of deelen, - dat is van toegeven, willens of niet. Wat wilt ge? De Scheldeverplichtingen van | |||||
[pagina 671]
| |||||
Holland, die voor ons een levenszaak zijn, worden door onze buren, als zijnde een beperking van hun souvereiniteit, steeds in den engst mogelijken zin uitgelegd; en hoe zou het niet? Antwerpen bevorderen is Rotterdam benadeelen, daar is met den besten wil der wereld niet buiten te kunnen, en onbaatzuchtigheid is nu eenmaal niet een staatkundige deugd. Slechts één oplossing is er die de Belgische belangen onverminkt dienen kan, en dat is het volledig bezit van den stroom: al wat daarbuiten geschiedt is lapwerk. Maar of we het ooit wel verder dan tot een lapwerk zullen brengen? Men benijde hier niet onze onderhandelaars, want ze hebben voor zich een ondankbare taak! Over het vraagstuk van Limburg en Maastricht dat eveneens met het herzien der verdragen te zamen hangt, hebben de Cahiers belges geen studie; zij hebben er integendeel twee over de kwestie van Luxemburg. Bij het opstel van Jules Destree, La Belgique et le grand-duché de Luxembourg, moet niet lang worden stilgestaan: wat er belangrijkst in voorkomt in het opzicht der geschiedenis is getrokken uit het werk van Pierre Nothomb, La barrière belge, en alleen valt aan te stippen dat Destree een voorstander is van de vereeniging van België en het groothertogdom en dat hij verhoopt dat die vereeniging geschieden zal door den wil zelf der inwoners: ongetwijfeld een al te groot optimisme, niet zoozeer om de sympathie der Luxemburgers zelf als om de diplomatische concurrentie waartoe hun toestand aanleiding geeft. Wat er van zij, Destree laat hier argumenten gelden die men van den schijver van de Lettre au roi niet zou hebben verwacht. Zóó wat hij zegt over de ontoereikendheid van de taal als kenteeken eener nationaliteit: ‘Répétons... que la langue est un des signes de la nation, un entre plusieurs autres, qu'elle témoigne d'une communauté lointaine d'origine et d'affinités de culture entre tous ceux qui la parlent, mais qu'elle n'est jamais la preuve de leur volonté de vivre sous les mêmes lois (blz. 38).’ Zóó nog wat hij schrijft over de beteekenis van het verleden voor de oplossing van de vraagstukken van het heden: ‘A quoi bon s'occuper du passé lointain pour régler des questions d'aujourd'hui? Ceux qui disent cela oublient trop qu'une nation sort d'une volonté populaire continue et que si cette continuité comporte une évolution et une possibilité de changement, il est néanmoins très probable que la volonté des fils est pareille à celle des pères. Pour pui cherche de bonne foi, sans idée préconçue, à découvrir cette volonté populaire, il est impossible de ne pas tenir compte de ses manifestations antérieures, surtout si elles sont récentes.’ | |||||
[pagina 672]
| |||||
De studie van Destree, die in het Engelsch en in het Italiaansch verscheen vooraleer in het Fransch te worden uitgegeven, had voor doel op het Luxemburgsche vraagstuk de aandacht in te roepen van den vreemde; vandaar dat ze niet zoo diepgaande is, uit geschiedkundig oogpunt, als het werkje van F. De Ryckman De Betz, Le baron Nothomb et la question luxembourgeoise. Nothomb, Luxemburger van geboorte, was een dergenen die mede de Luxemburgsche kwestie te regelen hadden in de jaren '30 en de rol, die hij speelde, uiteenzetten, is meteen het Belgische standpunt en het standpunt der mogendheden doen kennen in die veelzijdige aangelegenheid. Wat er zakelijks is in de brochuur verdient dan ook de meeste belangstelling en alleen moest vermeden de overvloed van hoogschattende hoedanigheidswoorden die, telkens hij voorkomt, den naam van Nothomb vergezellen: zonder in 't minst aan zijn verdienste te tornen was meer eenvoud ook meer indrukwekkend. Spijts dit, een der beste boekjes van de verzameling.
Tot daar de studie van de verdragen van 1831 en 1839. Steeds was in België de overtuiging gevestigd dat ze heilig waren en onbreekbaar, bij zooverre dat het land alle militaire lasten, die door sommigen als een onvoorwaardelijke noodzakelijkheid voor het behoud zijner onafhankelijkheid werden voorgesteld, zooveel het maar kon van zich afschudde. Over de Belgische legerzaken handelen, in de Cahiers belges, twee boekjes van ongelijke waarde, het eene over Brialmont, het tweede over minister de Broqueville. Aan Brialmont, den genialen aanlegger van de forten aan de Maas, worden geestdriftige bladzijden gewijd door Paul Crokaert, Un précurseur: le général Brialmont. Zal men het den schrijver ten kwade duiden dat hij bij de uiteenzetting van Brialmont's gedachten en theorieën vaak een klauw geeft naar de politiek - naar die van rechts en naar die van links - die de zaak van 's lands verdediging steeds al te lichtzinnig opvatte? Dat men profeten moet huldigen die zeiden: ‘Vous ne voulez pas du service obligatoire et vous refusez les sommes nécessaires pour la défense du pays: eh bien, le jour viendra où vous serez obligé de servir dans l'armee de vos conquérants et où vous payerez pour maintenir leur domination exécrée des sommes triples de celles qu'on vous demande aujourd'hui!’ ...hoe hartnijpend droevig! Voorloopers als Brialmont hebben recht op den dank van het | |||||
[pagina 673]
| |||||
vaderland en hun leven en streven te doen kennen, objectief-technisch zooals het hier geschiedt, is in een land dat in krijgszaken zoo wars is als het onze, een prijzenswaardige daad. Prijzenswaardig is het ook mannen te verheerlijken als onzen gewezen eersten minister de Broqueville die zonder aarzelen de grootste taak op zich genomen geeft die ooit, sedert 1839, een Belgisch staatsman moest tprschen en aan wiens leiding, ten slotte, het winnen van den oorlog te danken is. Edoch opdat zulks gedaan worde met de wetenschappelijk noodige kalmte staat hij nog te zeer in het gedrang van den dag. Le baron de Broqueville et la défense nationale door Miles is dan ook meer een lofrede met ronkende adjectieven dan een werk van historie: toch bevat het een puik geborsteld portret van onzen gewezen premier, met zijn hoedanigheden en zijn gebreken, dat de geschiedschrijvers van later ongetwijfeld als richtsnoer zal dienen bij hun navorschingen.
Nog twee boekjes vooraleer we het vooroorlogsche verlaten. Bij Norbert Wallez, La Belgique et les régions rhénanes: une campagne annexioniste en 1838, blijven we niet stil. Bartels en het pamflet dat hij in het aangeduide jaar de wereld inzond verdienen in geener wijze dat ze uit het stof der vergetelheid worden opgerakeld en de vergelijkingen die Wallez er bij haalt tusschen Bartels' politiek en die van Lloyd George en Wilson - excusez du peu! - gaan heelemaal niet op. Verloren papier effenaf. Niet hetzelfde mag gezegd van Les visées de l'Allemagne sur le Congo belge door professor M. Bourquin. De hoofdgedachte van den schrijver is deze: zooals Duitschland er naar streeft de overheerschende macht te worden in Europa, zoo streeft het er ook naar de overheerschende macht te worden in Afrika; van weerszijden doet het dat door te trachten zijn gezag zoo sterk mogelijk te vestigen in het hart zelf van beide werelddeelen: een Duitsch Midden-Afrika moet de weergade worden van het Duitsche Midden-Europa. Vier tijdperken vallen in het najagen van dit doel te onderscheiden: het eerste, van 1884 tot 1897, is als de verkenning van het terrein, het inzien van de zwakheid die het uit elkaar liggen van Duitschlands bezittingen in Afrika met zich brengt; het tweede gaat van 1897 tot 1906, en wordt gekenmerkt door het recht van aankoop dat het keizerrijk, dank zij zijn onderhandelingen met Engeland, verkrijgt op de Portugeesche coloniën; in het vierde, 1906-1911, valt het aanleggen van | |||||
[pagina 674]
| |||||
een spoorlijn in Duitsch Oost-Afrika, die er op berekend is om een gedeelte van de betrekkingen met Belgisch Congo over Duitsch grondgebied te leiden naar den Oceaan; tijdens het vierde eindelijk, 1911-1914, gelukt het de Duitsche diplomatie, onder het bedrieglijke voorwendsel van een afdoende regeling van het Marokkovraagstuk, zijn bezittingen in West-Afrika dwars door Fransch Congo in den vorm van een grijptang uit te strekken tot op den oever van den Congostroom, zijnde dit een rechtstreeksche bedreiging van de integriteit onzer colonie; noodzakelijk zou thans een vijfde tijdperk volgen - de inbezitname van Belgisch Congo, die Duitschland door den wereldoorlog hoopte te bereiken. De studie van professor Bourquin is klaar van opvatting en rijk aan documentatie: een pareltje met blijvende waarde. * * * Negen afleveringen van de Cahiers belges handelen over de eigenlijke gebeurtenissen van den oorlog. La surprise; les jours épiques de Liège door Paul Crokaert is onderverdeeld in drie hoofdstukken: la surprise morale, dat is het onverwachte van de schending van België's onzijdigheid; la surprise militaire, dat is het onverwachte van het Duitsche aanvalsplan: en Liège, dat is de verdediging van de Luiksche forten. Dat het niet al evangelie is wat er in het boekje te lezen staat, moge de volgende aanhaling doen inzien: ‘Dans l'âme des chrétiens mysticomanes (wie dat wel zijn mag? l'illusion pacifiste s'explique par la nostalgie du Paradis terrestre où le travail enfantait sans douleur et où l'effusion du sang était inconnue!’... L'armée et la nation, door Memor, legt uit hoe het leger, van onpopulair dat het langen tijd was, geworden is tijdens den oorlog ‘l'idole de la Belgique martyre mais indomptée’: vooral een literair werk. Geen literair werk, maar een positieve opsomming van al wat gedaan werd voor de ineenzetting van het IJzerleger, is het overzicht van commandant Willy Breton, La résurrection d'une armée. De inrichting der verschillende lichtingen, de fabricatie van het oorlogsmateriaal, de organisatie van den voedingsdienst en die van het gezondheidswezen komen achtereenvolgens aan de beurt en telkens voelt men dat gesproken wordt met kennis van zaken. Wat gezeid van Jules Renkin et la conquête africaine door Miles? Ongeveer wat we boven zegden van een ander boekje van denzelfden schrijver: een belangrijk onderwerp genoeg, maar een al te opschroevende taal. Bijna een adoro te devote! | |||||
[pagina 675]
| |||||
Opschroevend is ook L'apport moral de la Belgique à la cause les alliés door Gerard Harry. Dat hier appelen voor citroenen verkocht worden is een slecht te vermijden - en niet vermeden - gevaar. Journalistenwerk, meer niet. Le soldat belge peint par lui-même, door Henri Davignon, geeft uittreksels van brieven en indrukken van het front: een kijk op de ziel onzer jongens, waarvan de gegevens zijn ontleend aan de stukken die ingezonden werden voor een soort letterkundigen wedstrijd van een Engelsche vereeniging. Gemaaktheid is dus meer dan waarschijnlijk. Er bestaat beter. Jean Massart, in Le chiffon de papier, treedt in velerlei bijzonderheden omtrent Duitschlands woordbreuk bij het begin van den oorlog en zou willen dat, zoo vaak een mogendheid aan een harer verplichtingen te kort komt, al de anderen tegen haar zouden optreden. Ongelukkig is de geleerde onderbestuurder van de wetenschapsklas der Koninklijke Academie van België, zooals hij het zelf schrijft, maar een ‘biologiste traitant de diplomatie’: voor echte diplomaten is zijn oplossing veel te eenvoudig, en zij zal dat, spijts alles, wel blijven in de toekomst... Le testament politique du général von Bissing, door Fernand Passelecq is eene uitgave van teksten met enkele korte aanteekeningen. Het ideaal van von Bissing is gekend: het was kort en goed de opslorping van België. Roerend van trots en van fierheid, eindelijk, zijn, last, not least, de bladzijden, waarin Maurice des Ombiaux, La littérature belge: son rôle dans la résistance de la Belgique, den lof zingt van België's letterkundigen, zoo Fransch- als Nederlandsch- en als Waalschschrijvenden, omdat zij mede de smeders geweest zijn van ons nationaal bewustzijn en van ons weerstandsvermogen tegen den vijand van buiten. In de lijst van dichters en prozaschrijvers waarvan hij de werken verheerlijkt zijn wel, langs katholieke zijde, een aantal niet te vergoelijken tekortkomingen en met de Vlaamsche letteren is hij, overigens volgens zijn eigen bekentenis, minder vertrouwd: toch is het gewaagd van te denken aan een stelselmatige kleineering. Wat geeft hier overigens een naam minder of meer? Te weten of de literatuur die op Belgischen bodem ontkiemt en openbloeit, ze weze nu Fransch of Nederlandsch in haar uitdrukking, ook Belgisch is in haren geest, of zij de liefde voor de moederaarde versterkt en de getrouwheid aan het land die haar ziet geboren worden, - ziedaar wat Des Ombiaux wil onderzoeken. En een verblijdend teeken is het te dier | |||||
[pagina 676]
| |||||
gelegenheid te zien dat hij zich verheugt omdat onze schrijvers meer en meer putten gaan in den volksaard en meer en meer zich losmaken van de bedwelming eener in het buitenland te verwerven glorie: ‘Que fût devenue la Belgique si chaque homme de talent, écrivain, artiste, musicien, à qui elle donnait le jour, l'eût quittée sans plus s'inquiéter d'elle, désireux, comme certains, de faire oublier son origine?’ En nog: ‘C'est en restant fermement plantés sur notre sol que nous avons rendu le plus de services à la civilisation’. Dat is, uitgebreid tot al wie den naam draagt van Belg, de herhaling van de formuul van Vermeylen: ‘Vlamingen zijn om Europeërs te worden’. Wanneer treden we toch, Fransch- en Nederlandschschrijvende Belgen, tot ons beider blijdschap en baat, in nadere voeling met elkaar?
* * * Aan de toestanden in het bezette gebied wijden de Cahiers belges, drie nummers. Het eerste komt uit de pen van volksvertegenwoordiger J. Mélot, La propagande allemande et la question belge, en ontleedt de taktiek die door de Duitschers gevolgd wordt om de Belgen te doen draven in het vreemde gareel. Het tweede, werk van professor Leo Van Puyvelde, is onder den titel Le mouvement flamand et la guerre, gewijd aan de studie van het activisme, zijn oorsprong en zijn beteekenis. Het derde eindelijk onderzoekt de waarde van het axioma dat door Duitschers en activisten vooruitgezet werd om hunne ontbindende politiek ten opzichte van België te wettigen: de Belgische staat is uitsluitend het gevolg van Fransch-Engelsche kuiperijen van het jaar '30 en heeft geen vasten wortel in het verleden. Fernand Van Langenhove, een der beste medewerkers van wijlen Waxweiler aan het Solvaygesticht te Brussel, betuigt het tegenovergestelde in zijn brochuur: La volonté nationale en 1830. Een puike studie, vol bondige beknoptheid met een gedurige verwijzing naar de bronnen. Daarom niet volledig. Zij is een behandeling, uitsluitend, van het diplomatiek gedeelte der kwestie. De houding gaat ze na, in vijf hoofdstukken, van de Belgische regeering ten opzichte van de mogendheden die conferentie houden te Londen en in een zesde onderzoekt ze meer bepaaldelijk welke de juiste verhouding was tusschen de Belgische | |||||
[pagina 677]
| |||||
bewindsmannen en de vertegenwoordigers der Julimonarchie. Geen spoor wordt gevonden in dit alles van meegaan met vreemde invloeden, wel integendeel: vaak, zooniet meestaal, roeit het jonge België koen tegen den stroom op, en zijn politiek is niet zelden te betitelen als een bijna kwajongensachtige koppigheid, zóó houdt ze vast aan de onverminkte zelfstandigheid, aan de ondeelbare souvereiniteit van den pasgeboren Belgischen staat, zóó wars is ze van toegeven en van zoeken naar een begaanbaren middenweg. Het ongeluk van deze uitsluitend diplomatieke behandeling is dees: diplomatieke onderhandelingen zijn slechts dan mogelijk wanneer het bestaan van den onderhandelenden staat reeds een voldoengen feit is geworden, al zijn daarom de modaliteiten nog niet vastgelegd waarin hij zal hebben te leven. Wie dus de invloeden wil naspeuren die op het ontstaan - en niet slechts op het bestaan of op de wijze van bestaan - van den Belgischen staat hebben ingewerkt, moet hooger opklimmen in het verleden: hij moet, in onderhavig geval, zoeken naar de oorzaken van de omwenteling die de splitsing van Noord- en Zuid-Nederland voor gevolg heeft gehad en trachten zoo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wat daarbij te danken is aan binnenlandsche en wat aan buitenlandsche elementen. Spijtig dat Van Langenhove, als inleiding, bij voorbeeld, tot zijn verhandeling, daarover met geen woord heeft gerept. Zelfs zonder een diepgaande bronnenstudie, met verwijzing naar de werken van Van Kalken en Colenbrander, ware hij er mee klaar gekomen en zijn boekje hadde er machtig veel bij gewonnen.
* * *
Welk is de geest, zoo vroegen en boven, die de Cahiers belges in hun geheel overheerscht? Het antwoord is thans gemakkelijk te geven: het is een geest van warme vaderlandsliefde, een verzuchten naar een België, dat na den oorlog grooter en sterker zij dan er voor. Gelegenheidsarbeid, die er vooral op bedacht was de harten warm en de geesten hoog te houden tijdens den krijg en waarvan veel bruikbaars overblijft, ook daarna, op het gebied der geschiedenis: geen streng oorspronkelijk werk, natuurlijk, maar vulgarisatiewerk van het hoogste en het beste gehalte. En of ons land dit behoeft te midden ook van de inwendige crisis die het - zegevierend. Goddank! - heeft doorworsteld, wie die 't niet voelt? In een tijd van staatkundige ontzenuwing - het woord is van een onzer grootste hoogleeraren - die als ware het huilt om voor- | |||||
[pagina 678]
| |||||
lichting in de onzekerheid van het komende morgen, is een sobere en tevens ernstige documentatie misschien de eerste en de grootste vereischte. Dat de Cahiers belges ze voor menige zaak hebben gegeven, zal niet worden geloochend.Ga naar voetnoot(1) Dr Alfons Fierens. Grimbergen, Mei 1919.
Bij de vervlaamsching onzer humaniora worden met den meesten aandrang aanbevolen:
Bij de eerste gelegenheid worden deze beide reeksen van weldaden aan onze Vlaamsche Humaniora in dit tijdschrift omstandiger aanbevolen. |
|