Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
Nietzsche's krachtzedenleer
| |
[pagina 648]
| |
op dit gezegde van Zarathustra past hier wonderwel het tegengezegde van den psalmist: ‘Dixit insipiens in corde suo: non est Deus - de uitzinnige sprak in zijn hart: er is geen God!’Ga naar voetnoot(1) Gods bestaan is de eenige, de hechte, de noodzakelijke grondslag, waarop de zedenleer gebouwd is. Op drijfzand bouwt hij, die niet op dien grondslag bouwt: zijn gewrocht stort onvermijdelijk in puin. God bestaat: met zulke zekerheid blijkt der menschelijke rede die waarheid uit de wereldbeschouwing, dat in eendrachtige belijdenis alle volkeren aller tijden getuigenis aflegden, voor God, den Schepper, de Oorzaak van alles. Doch die eerste waarheid is bron van allergewichtigste gevolgtrekkingen voor de zedenleer. Bestaat er een God, Opperste, Alwijze, Almachtige Maker van al wat is, dan heeft Hij, toen Hij door zijn fiat den mensch uit het niet riep, dezen een laatste einde gesteld: de verheerlijking Gods op aarde en hiernamaals. Met geest en wil, in handel en wandel, moet steeds de mensch naar die Godsverheerlijking streven. Op zijn levenszee, moet zij de vuurbaak zijn naar dewelke hij steeds stevene. Daarom zondigt elke moraal, die God als eindbestemming niet erkent, tegen de grondwaarheid zelf der zedenleer. Zedenleeraars zijn gidsen voor ons, menschen, op onzen levensweg. Doch gidsen hoeven zelf den weg te kennen, zoo niet leiden zij ten afgrond. Nietzsche, met God uit zijn moraal te verbannen, heeft den waren weg verloren, en leidt daarom op een dwaalspoor. Hij is een blinde, die blinden leidt: alzoo moeten allen in den afgrond rollen. Als God niet erkend wordt, vallen daardoor zelf op de eerste plaats alle plichten weg, waarvan zich de mensch ten opzichte van God te kwijten heeft. Doch niet enkel de plichten | |
[pagina 649]
| |
van den mensch tot God, ook 't gedrag van den mensch tegenover zichzelf, tegenover zijn evenmensch, tegenover de onredelijke schepping wordt noodzakelijk in een valsch licht beschouwd, wordt diensvolgens verdraaid en verdorven. De mensch integendeel, die God als laatste einde eert, laat het licht, stralend uit die grondwaarheid van Gods bestaan, zijn gedragsregeling beschijnen, steeds en in alles, tegenover zichzelf, tegenover anderen, tegenover de lagere schepping. Hieruit is klaar welke wijdstrekkende gevolgen dit bestaan Gods op gansch het zedelijk leven uitoefent, & welk dwaalspoor zij inslaan, die God uit de moraal verdrijven. Die grondfout leidt Nietzsche's moraal ook tot een andere ongoddelijke dwaling: de Uebermensch is zijn eigen laatste einde, en niet slechts voor zich zelf doch ook voor anderen is hij doel en bestemming. Want uitdrukkelijk luidt het in Nietzsche's leer, dat het lagere deel des menschdoms, de zwakken, de slaven niet voor zichzelf bestaan, noch voor God, maar alleen voor den Uebermensch. Deze is de reden van bestaan der aarde, en voor hem is al het andere. Hier nogmaals denken wij aan het: evanuerunt in cogitationibus suis! God alleen is het laatste doel der schepping; Nietzsche zegt: niet de Heer maar de Uebermensch; hij loochent aldus de ondergeschiktheid der menschen aan hun opperste eindbestemming, en verkracht de orde, de natuurlijke verhouding van het schepsel tot zijn Schepper. Hij rukt de Godheid van haar troon, en stelt een mensch, een aardworm, in de plaats. Hij, die uit zijn oorsprong zelf dienaar Gods is, wordt zijn eigen dienaar of dienaar van een schepsel. Hij, die een gewrocht is van Gods scheppershanden, die met al wat hij doet, al wat hij heeft, al wat hij is, God moet verheerlijken, hij werkt alleen tot zelfverheerlijking. De Uebermensch wordt doel, en roept al het andere, | |
[pagina 650]
| |
ook zijn evenmenschen, tot middelen uit, alleen dienstig tot verheffing van zijn eigen Ik. Die gronddwaling van Nietzsche's moraal is eene onmiddellijke spruit zijner godloochening. Afschuwelijk ook is de gansche krachtzedenleer, daar zij een aanslag is op de menschelijke waardigheid. Dat is zij om velerhande redens, doch op één alleen zullen wij steunen: ze loochent rede en vrijheid! Den mensch heeft God geschapen naar zijn evenbeeld; met verstand en vrijen wil heeft Hij hem begaafd, opdat hij over zichzelf en de lagere schepselen heerschappij zou voeren. Rede en vrije wil, dat is 's menschen hoogste adel; daardoor staat hij boven de stof en de dieren; daardoor is hij koning der schepping, en is hij hoog verheven boven al het andere, zoo hoog als de afstand zich uitstrekt van het onstoffelijke naar de stof, van de rede naar de zinnen, van het beredeneerde naar het blinde, van het vrije naar het noodzakelijke. Dien adel breekt Nietzsche af, en rukt den mensch de kroon van het hoofd en maakt hem gelijk aan 't redelooze vee. Wat wij rede noemen, is louter instinkt; aan zijn instinkt alleen gehoorzaamt de mensch; hij is nog enkel lichaam en stof! ‘... En nu, gij menschdom, buk, Ja buk u diep ter aard, omhels het slijk, uw moeder’!Ga naar voetnoot(1) Dergelijke taal is menschenverachting. Wie slechts een oogenblik nadenkt en zichzelf ontleedt, stelt vast hoe zijn verstand algemeene begrippen vormt, en redeneert, hoe zijn wil met vrijheid te werke gaat. ‘Neen, de mensch is geen stof, is geen wording van 't slijk; De hoogste in der wordingen rij,
| |
[pagina 651]
| |
De band tusschen 't stoflijk en 't geestelijk rijk,
De Koning der schepping is hij;
En, zij ook het lichaam der aarde gelijk,
De geest is onsterflijk en vrij!’Ga naar voetnoot(1)
Daarom behelst Nietzsche's leer ook een aanslag op de gezonde, de ware wijsbegeerte. Van zoohaast God en de rede vertrapt worden, moeten ook noodzakelijk andere dwalingen volgen: zoo is de Nietzscheaansche moraal een onredelijke, een redelooze moraal; daar is een nieuwe beschuldiging, die wij tegen Nietzsche uitbrengen. Redeloos noemen wij de krachtmoraal, omdat zij het redelijk onderscheid tusschen goed en kwaad tusschen deugd en ondeugd verwerpt, of, zoo zij een onderscheid aanneemt, dit onderscheid louter willekeur, op niets gesteund is. Het onderscheid tusschen goed en kwaad valt weg, te weten het objectief onderscheid, naar hetwelk sommige daden op en in zich zelf goed, andere daarentegen op en in zichzelf slecht zijn, en zulks eer dat het menschelijk oordeel of de menschelijke wil die daden als goed of kwaad verklaard of vastgesteld heeft. Nietzsche's Uebermensch vraagt niet: wat is goed of kwaad?, doch goed en kwaad schept hij zelf; kwaad noemt hij al wat zijn levensdrang in den weg staat, goed al wat in de lijn van dien levensdrang ligt. En dan nog, is dit goed of kwaad, op zich zelf, geen zedelijk goed of kwaad, want de Uebermensch staat ‘jenseits’ hooger, boven goed en kwaad in zedelijken zin! Zarathustra sprak: ‘Waarlijk, ik zeg u: goed en kwaad, dat onvergankelijk zou zijn - dat bestaat niet! Uit zich zelf moet het zich immer weder overtreffen’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 652]
| |
En elders schrijft Nietzsche: ‘Men kent mijnen eisch aan de wijsgeeren, zich boven (jenseits) goed en kwaad te stellen, - de illusie van het zedelijk oordeel beneden zich te hebben. Deze vraag volgt uit een inzicht, dat door mij voor de eerste maal geformuleerd is geworden: dat er hoegenaamd geen zedelijke daadzaken bestaan. Het zedelijk oordeel heeft dit met het godsdienstig gemeen, dat het aan realiteiten gelooft, die geene zijn. Moraal is slechts eene opvatting (Ausdeutung) van zekere verschijnselen, nauwkeuriger gezegd eene misvatting’.Ga naar voetnoot(1) Hier zouden wij eerst kunnen wijzen op een impliciete tegenspraak, in het Nietzscheaansch axioma: ‘goed of kwaad bestaat niet’ ingesloten. Want, indien goed en kwaad niet bestaan, waarom dan wenscht Nietzsche, predikt en bezingt hij de levensverhooging? Dit toch kan geen zin hebben, tenzij hij aanvaarde, dat daarin het goede gelegen is? Dus aanvaardt hij een goed en een kwaad! Redelijker zou hij daarom te werk gaan, leerde hij dat het goede en het kwade bestaan, doch dat gansch het menschdom dwaalt in de opvatting van wat goed en kwaad is. Doch Nietzsche's stelling, waardoor het objectief onderscheid tusschen goed en kwaad verworpen wordt, is bovendien valsch. Goed of kwaad zijn zekere handelingen, en zulks vóór dat het instinkt heeft gesproken; goed en kwaad is objectief, en wij maken het niet. Alles b.v. wat ons tot ons laatste einde naderbrengt, is vóór onze rede reeds en op zich zelf goed, alles wat ons van dit laatste einde verwijdert, is vóór onze rede en op zich zelf slecht. Godslastering b.v., overdaad in spijze en drank, moord, diefstal, onrechtvaardigheid zijn kwaad in zich zelf, terwijl Godsaanbidding, matigheid, liefde tot den evenmensch in zich | |
[pagina 653]
| |
zelf goed zijn. Niet het instinkt, naar Nietzsche's bewering, kan dit alles als goed of kwaad maken, naarmate het tot levensvergrooting of levensvermindering strekt, doch dit alles is goed of kwaad, uit zijn eigen, onveranderlijk, eeuwig, in alle tijden, op alle plaatsen. De loochening van het onderscheid tusschen goed en kwaad is ook in strijd met het eendrachtig getuigenis van gansch het menschdom. Hoe verschillend ook, onder den invloed der driften, de meeningen zijn der menschen, hoe uiteenloopend ook de gedachten, toch is er een punt waarover geen twijfel heerscht: dat goed en kwaad niet hetzelfde zijn. Eenieder aanvaardt, dat er een innerlijk, een wezenlijk verschil tusschen de zedelijke daden bestaat: voor allen is zijn ouders haten slechten zijn ouders beminnen goed.Ga naar voetnoot(1) Willekeurig en verderfelijk is bovendien de leer, die geen objectief onderscheid tusschen goed en kwaad aanneemt. Zal de levensdrang van den Uebermensch niet als goed doen doorgaan wat in zich zelf slecht is, of wederkeerig als slecht wat in zich zelf goed is? Zoo kon vadermoord, meineed, landsverraad, enz. gewettigd en geheiligd worden: wie toch schrikt niet terug bij die logische gevolgtrekking en ziet door haar de valschheid van het beginsel niet in? Wanneer er geen objectieve maatstaf bestaat, geen objectieve norm, naar dewelke goed of kwaad moeten geoordeeld worden, dan wordt noodzakelijk goed of kwaad van onze willekeur afhankelijk. Door zijn ontkenning van verschil tusschen goed en kwaad, door zijn verwerping van het begrip van zedelijkheid, moet Nietzsche's leerstelsel, ver van zedelijk genoemd te worden, veeleer onzedelijk heeten, niet moraal, doch amoraal en | |
[pagina 654]
| |
immoraal; hij predikt niet moralisme doch amoralisme en immoralisme. Zijn leer is niet slechts een zedelijk scepticisme, doch een antimoraal dogmatisme. In welk heerlijk licht straalt daarentegen de leer der katholieke wijsbegeerte, die ons den echten maatstaf der zedelijkheid aanwijst, den onmiddellijken in de redelijke menschelijke natuur zelf, den middellijken in de goddelijke wezenheid zelf. De hl. Thomas stelt zich de vraag: zijn alle menschelijke handelingen goed of slecht omdat zij door een wet opgelegd of verboden zijn, - ofwel zijn er goede of slechte reeds vóór gelijk welke wet? Hij antwoordt dat het laatste alleen waar is, en de algemeene grond, waarop hij zijn antwoord steunt, is: omdat vele handelingen, uit zich zelf, onafhankelijk van gelijk welke wet, met de menschelijke natuur aangepast, overeenkomstig zijn.Ga naar voetnoot(1) Wanneer dus een daad der redelijke natuur van den mensch voegzaam is, is zij ook zedelijk goed; wanneer zij integendeel met die redelijke natuur in strijd is, is zij zedelijk slecht. Het goede, ook het zedelijke goede, is, uit zijn natuur, iets begeerbaars: Niet alles echter wat begeerbaar is, is daarom zedelijk goed. Hetz uiver lustwekkend, (bonum delectabile), en het louter nuttige, (bonum utile), is nog het zedelijk goede niet. Het zedelijk goede is alleen het behoorlijke, het bonum honestum, het begeerbare in zooverre het nagestreefd wordt in 's menschen vrij en redelijk handelen, voor zooveel het den mensch de volmaaktheid schenkt, die het redelijk wezen betaamt en behoort. Wat dierwijze voor den mensch begeerbaar is, wat den mensch volmaakt, is het zedelijk goede: daaruit blijkt hoe de redelijke menschelijke natuur de maatstaf is van zedelijk goed en kwaad. | |
[pagina 655]
| |
Doch, voegden wij erbij, die natuur is alleen de onmiddellijke maatstaf: want de middellijke maatstaf is de goddelijke wezenheid zelf. De menschelijke natuur is het evenbeeld van Gods wezenheid, tot dewelke zij als tot haar beginsel en einddoel in betrekking staat. De menschelijke natuur is, niet in panthëistischen maar in kristelijken zin, het uitvloeisel van Gods wezenheid. Van eeuwigheid was zij, als idea, in Gods verstand, haar bron en voorbeeld; als beeld en afbeeldsel was zij in Gods eenvoudige wezenheid, met wier begrip alle samenstelling strijdig is; zij was dus Gods wezenheid zelf. De goddelijke natuur is de diepste grond der menschelijke natuur in zich zelf en in al hare verhoudingen tot hooger-, lager-, en gelijkstaande wezens. Zij is dus de laatste reden waarom alles wat den mensch als redelijk wezen voegt, zedelijk goed is, waarom al wat met de eischen der menschelijke redelijke natuur als dusdanig strijdt, zedelijk kwaad is. Zichzelf, zijn redelijke natuur, door beradene vrije handelingen volmakend, volmaakt de mensch noodzakelijk Gods evenbeeld, en werkt zoo noodzakelijk tot het doel hem door God gesteld: de verheerlijking Gods; - zichzelf, zijn redelijke natuur, door beradene vrije handelingen onteerend en schendend, onteert en schendt de mensch noodzakelijk het afbeeldsel van Gods wezenheid, en wijkt aldus noodzakelijk af van zijn einddoel: de verheerlijking Gods. Niet enkel den middellijken maatstaf van zedelijkheid (God) miskent Nietzsche, doch, het instinkt als bron en norm van goed en kwaad aangevend, loochent hij tevens den onmiddellijken maatstaf: de redelijke natuur des menschen. Dit volgt hieruit, dat hij het instinkt op den troon der rede plaatst. Doch de menschelijke natuur, als maatstaf van goed en kwaad, moet genomen worden in haar geheel, en in al haar | |
[pagina 656]
| |
verhoudingen tot andere wezens, waarin de Schepper haar gesteld heeft. Maatstaf is dus niet alleen de rede afzonderlijk beschouwd, noch alleen het hooger geestelijk deel der menschelijke natuur, maar de gansche natuur, met lijf en ziel, met al hare vermogens, zoowel zinnelijke als geestelijke; de natuur met al hare deelen, met al hare dadigheden, voor zoover dit alles van de rede afhangt, door haar beinvloed, gericht en bestuurd wordt. Ook het lagere van den mensch kan redelijk zijn, daardoor dat het aan het hoogere onderworpen is en, door de rede geleid, handelt op een wijze, die een redelijk wezen passend is.Ga naar voetnoot(1) Naar de plaats die zij in de wereldorde bekleedt, moeten wij verder die redelijke natuur beschouwen. God stelde den redelijken mensch tot koning der aarde: voor hem en om hem schiep hij de onredelijke wezens. Daaruit vloeien er betrekkingen tusschen den mensch en de lagere schepselen. Daarom strijdt met de redelijke natuur zijn doel maken van iets, dat slechts middel is: in geld en goed b.v. mag de mensch zijn laatste einde niet stellen. De redelijke menschelijke natuur is ook tot samenleving geschapen, want de mensch is een maatschappelijk wezen. Alles wat die samenleving bevordert, is dus behoorlijk, en derhalve goed en loffelijk; alles wat die samenleving hindert, strijdt met de redelijke natuur en is derhalve slecht en laakbaar.Ga naar voetnoot(2) Verder nog is de redelijke natuur aan God onderworpen, haar Maker en laatste Einddoel: daarom is den mensch oorbaar en goed al wat strekt tot vereering, tot liefde Gods; is integendeel slecht al wat den mensch van God afkeert.Ga naar voetnoot(3) De redelijke menschelijke natuur, in haar geheel | |
[pagina 657]
| |
beschouwd, in haar hierarchische stelling in de wereldorde, in haar verhoudingen tot de andere wezens, lagere, gelijke en hoogere: daar is de norm naar dewelke onze handelingen goed of slecht geoordeeld moeten wordenGa naar voetnoot(1). Die norm ontbreekt in de krachtmoraal, werd er door het instinkt naar levensontvouwing vervangen. Uit dit alles kan een nieuwe aanklacht tegen Nietzsche's zedenleer getrokken worden: hij bouwt zijn moraal enkel voor den Uebermensch, voor een keurbende onder de menschen, en stelt een onderscheid tusschen de heeren- en de slavenmoraal. De laatste is noodig opdat de eerste bloeie. Welnu dit onderscheid is niet aannemelijk: daar immers de menschelijke natuur ééne en dezelfde is bij rijken en armen, bij geleerden en ongeleerden, bij machtigen en zwakken, moet ook de zedenleer, die uit die menschelijke natuur spruit, ééne en dezelfde zijn voor allen. ‘Menschen zijn de menschenkinders
aller tijden, aller kusten;
laat hen onder berkenstruiken,
of in schaûw der palmen rusten;
laat hen voor den God der christnen,
of voor Woden biddend bukken;
laat hen 't lijf in lompen bergen,
of met purpren dossen smukken.’Ga naar voetnoot(2)
Geen grond bestaat dus voor twee zedenleeren: de ééne voor de aristokraten en de andere voor 't gepeupel. Voor den knecht of voor den koning, voor den neger der Afrikaansche wouden of voor den geleerde onzer Europeesche steden, | |
[pagina 658]
| |
is de zedelijkheid dezelfde. Wel legt diezelfde zedenleer bevelen op naar ieders bijzonderen stand, doch tezelfdertijde schrijft zij ook geboden voor, die voor allen dezelfde zijn, en dezelfde waarde hebben. De opperste princiepen der zedenleer gelden voor eenieder, die de menschelijke natuur draagt. Die éénheid der zedenleer wordt door Nietzsche geschonden, en 't is een grondfout zijner moraal.Ga naar voetnoot(1) Ergerend ook is het misprijzen voor de slavenmoraal, dat een natuurlijke vrucht is van zijn onderscheid tusschen de voorname en de lagere zedenleer. Schier op elke bladzijde van zijn werken, klinkt ons hoonend en tergend de spot tegen, waarmede hij die moraal bejegent. Zij is goed slechts voor minderwaardigen, voor achteruitkruipers; zij is de moraal der kudde! En nochtans, kan de arme op zedelijk gebied niet even hoog staan als de rijke? Zien wij niet dagelijks den nederigen werkman in zedelijke waarde den rijke hoog overtreffen? Zien wij den schamelen bedelaar niet schitteren dikwijls boven den machtigsten veldheer, den koning of den keizer? Vaak dwingt het zedelijk gedrag van den kleine onze bewondering en eerbied af, terwijl dit der grooten dezer aarde slechts walg inboezemt. Want zedelijkheid is niet een voorrecht van stand of geboorte; zedelijken adel kan elkeen verwerven; zedelijkheid is een vrucht van eigen denken en willen, van persoonlijk pogen en streven. De bedelaar, de zieke kan heldhaftig zijn in zedelijk gedrag, en den rijke, den gezonde overvleugelen als de adelaar den aardworm. Eeuwig waar is het woord van den Wijzen Man: ‘Een arm mensch, die wandelt in zijn oprechtheid, is | |
[pagina 659]
| |
beter dan een rijke, die op verkeerde wegen gaatGa naar voetnoot(1)’. Nietzsche's spot is ongegrond, zooveel te meer dat hij dezelfde zedenleer door hem gehoond te zelfdertijde noodig verklaart tot het welzijn van den Uebermensch. Omdat hij het objectief onderscheid tusschen het zedelijk goede en kwade loochent, is Nietzsche genoodzaakt tot dit heden bestaande en door eenieder aanvaarde onderscheid een verklaring te vinden: daartoe beweert hij, dat de machtigen, de sterken dit onderscheid in den beginne niet kenden, doch goed vonden al waartoe hun instinkt hen dreef; - dat dit onderscheid slechts later geboren werd, en wel door den opstand der slaven tegen de machtigen. Dien opstand legt hij het Jodendom en later het kristendom ten laste, en met spot en verachting, leidt hij ons in den onderaardschen werkwinkel binnen, waar men idealen fabrikeert! En nogmaals is dit alles niet slechts onbewezen, doch valsch. Vermelden we alleen in 't voorbijgaan zijn taalkundige bewijzen, die te zwak zijn om een ernstig taalgeleerde op te houden. Nietzsche meende ontdekt te hebben, dat de beteekenis van het woord goed in de verschillende talen éénzelfde ontwikkeling had ondergaan, dat dit woord in den beginne de grondgedachte insloot van ‘voornaam’, van ‘edel’, en dat het later slechts de beteekenis van ‘zedelijk goed’ verworven heeft; hij dacht verder dat een gelijkloopende ontwikkeling den zin van het woord ‘gemeen’ ‘volksch’ ‘laag’, tot het begrip ‘zedelijk slecht’ had verwrongen. Aldus schreef hij: ‘Dit schijnt mij voor wat de moraal-genealogie betreft, een wezenlijk inzicht’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 660]
| |
Dergelijke beweringen op taalkundig gebied houden geen steek, en M. Bréal heeft aangetoond hoe de meeste van Nietzsche's woordverklaringen slecht opgevat, onjuist, en waardeloos zijnGa naar voetnoot(1). Maar treden we in den grond der zaken zelf. Wij houden staan, dat de oorsprong van het onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad, waarop Nietzsche wijst, eenvoudig weg valsch is. Dit onderscheid is zoo oud als de mensch zelf, want het spruit uit de menschelijke natuur zelf, wordt door de menschelijke rede zelf erkend, niet voortgebracht. Altijd toch was meineed, diefstal, echtbreuk, landsverraad slecht, en was godsdienstigheid, zelfopoffering, ouderliefde goed. Geen schuld dragen de Joden of de Kristenen aan de gewaande begripsbederving, die Nietzsche hun aanwrijft: want ook vóór Joden en Kristenen bestond het onderscheid tusschen goed en kwaad. Ten hoogste mag men toegeven, dat die begrippen op meer of min algemeene wijze verduisterd geraakt waren; doch nooit waren zij heelemaal uitgewischt, en die verduistering was te wijten aan 's menschen eigen bederf. Ten hoogste hebben dus Joden- en Kristendom die begrippen van goed en kwaad in helderer licht gesteld, en de toepassing dier begrippen op concrete, bijzondere gevallen, toepassing door de menschelijke driften beneveld, wederom opgeklaard. Hier kunnen wij nog, ter weêrlegging van Nietzsche's meening, op een ander bewijs de aandacht roepen. De nadere studie en navorsching der godsdiensten en zeden der zooge- | |
[pagina 661]
| |
zegde primitieve volkeren, op onze dagen meer en juister beoefend, heeft schitterend de stelling der oude zedenleer bekrachtigd. Wie nu zal beweren, dat het onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad ook bij die volkeren aangetroffen, door Joodschen of Kristenen invloed ontstaan is? Lees slechts wat Mgr. Le Roy ons als de vrucht van jarenlange ondervinding over de zedenleer bij de Bantoestammen heeft medegedeeld. In het algemeen besluit zijner studie over de volkeren van lagere kultuur, stelt hij als onbetwijfeld de aanwezigheid vast van ‘een alombestaanden zedelijken zin, gesteund op het onderscheid tusschen goed en kwaad; een gevoelen van rechtvaardigheid, van verantwoordelijkheid, van vrijheid, van plicht, van eerbaarheid; een uitdrukkelijke of ingeslotene erkenning van het geweten’Ga naar voetnoot(1). Terecht mocht ook L. de Grandmaison schrijven: ‘In de zedelijkheidsorde treft men | |
[pagina 662]
| |
bij alle volkeren - benevens de voorschriften der natuurlijke zedenleer, en de grondplichten onder de bescherming gesteld der Godheid en aan haar bestraffing onderworpen, - andere voorschriften, andere plichten, door den uitdrukkelijken wil van God (of der goden) bijgevoegd. Zekere daden worden als verboden beschouwd, omdat zij in zichzelf slecht zijn (b.v. echtbreuk, moord, diefstal); en andere als slecht omdat zij stellig verboden zijn (b.v. de gewijde voorwerpen aanraken, bijenwas branden, boonen eten, enz.)’Ga naar voetnoot(1). Nietzsche's stelling over den oorsprong van het onderscheid tusschen goed en kwaad is dus onhoudbaar. Wat ze ‘de godsdienstengeschiedenis’ noemen, heeft thans eens te meer gestaafd: dat 't onderscheid algemeen is, en daarom zijn oorsprong moet hebben in het objectief verschil tusschen zedelijk goed en kwaad. Wederom blijkt zijn moraalpositivisme onverdedigbaar. Aan de heerschersmoraal kan men ook verwijten, dat zij te vaag is. Ontplooiing van levenskracht, volle expansie van het levensinstinkt: schoone, grootklinkende woorden voorwaar, doch daar hoeft bepaald wat zij bevatten. Wil men den mensch de baan wijzen, die hij volgen moet, dan behoort men eerst en vooral het doel aan te toonen, dat hij te bereiken heeft. Dit doet wel de kristene zedenleer, doet het ook de Nietzscheaansche? Zarathustra, die des levens wegen heeft nagegaan en met honderdvoudigen spiegel den blik des levens nog opgevangen heeft, toen dezes mond gesloten was, opdat zelfs ook het oog des levens spreken zou, - Zarathustra leert ons wat het leven is: ‘En dit geheim sprak het leven zelf tot mij: | |
[pagina 663]
| |
Zie, sprak het, ik ben dit, dat zichzelf immer overtreffen moet’Ga naar voetnoot(1). Waarin bestaat die zelfovertreffing en hoe zal zij geschieden? ‘Is het’ zegt met reden Fouillée, ‘is het met meer te leven? met beter te leven?’Ga naar voetnoot(2). En dan nog moet verklaard wat grooter, wat beter leven beteekent? Is het misschien het voldoen aan alle neigingen, het involgen van alle driften? Zarathustra verkondigt ook: ‘Alleen waar leven is, daar is ook wil; doch niet wille tot leven, maar - zoo leer ik het u - wille tot macht’. ‘Veel wordt den levende hooger geschat dan het leven zelf; maar uit dit schatten zelf spreekt - de Wil tot macht!’Ga naar voetnoot(3) De levensexpansie komt dus ten slotte op den machtswil uit. Is de machtswil, die immer hooger streeft, niet ‘het leven’ zelf, het leven in algemeenen zin, het immer voller, immer volmaakter leven, dat boven den eenling staat en boven alle bijzondere levenswaarden? En hier rijst verder de vraag: wat is toch dergelijke machtswil? Macht is toch een algemeen woord, op allerhande dingen toepasselijk. De wijsgeer, die zich in beschouwingen verdiept en de waarheid vindt, de man der wetenschap, die de natuurwetten ontdekt en formuleert, de zendeling, die zich slachtoffert om zijne ongelukkige menschenbroeders het waar geloof te leeren, de deugdzame, die zijn eigen driften intoomt, de vlijtige huisvader, die van den vroegen morgen tot den laten avond zich afslaaft om zijn talrijk kroost te voeden, de hercule, die ter markt groote gewichten omhoog steekt, - zij allen toch | |
[pagina 664]
| |
vertoonen macht. Wil men dus een zedenleer op macht bouwen, dan bepale men vooraf welke macht er bedoeld wordt. Men is niet ver gevorderd, als men antwoordt, dat er hier spraak is van overheerschingsmacht. Die beheersching kan ons zelf gelden, of anderen. Als zelfbeheersching beschouwd, hoe kan de wil in ons al het andere beheerschen, als de wil niet bestaat? Diensvolgens kan er alleen gedacht worden aan een overheersching in ons van het sterkste instinkt. Doch wat is dit sterkste instinkt? En waarover zal het heerschen? En waartoe zijn overheersching? En als het overheersching van anderen geldt, waarin zal deze gelegen zijn? Daar zijn vele wijzen van overheersching: de overheersching der vuisten, van 't ruw geweld; - de overheersching der bewijsredenen, van 't verstand; - de overheersching der goedheid, der liefdadigheid; - de overheersching der lichamelijke schoonheid, der liefde; enz. enz. Van welke overheersching is er spraak? De overheersching van den sterkere?... Doch allen, die in voornoemde gevallen overheerschen, zijn in zekere mate sterker dan de beheerschte. Welke soort van sterkte wordt bedoeld? Napoleon en Cesar waren sterken voorwaar, doch sterk ook was Christus; hebben de eersten landen, de tweede heeft de aarde veroverd. Nietzsche bepale dus den aard dier sterkte, haar doel en haar middelen. Bovendien begaat onze zedenmeester geen geringe dwaling, wanneer hij het handelen, het leven gelijk stelt met het overheerschen van anderen, met het uitbuiten en verpletteren van anderen. ‘Zich wederzijds’, zoo schrijft hij, ‘van aanslag, van geweld, van uitbuiting onthouden, met anderen eens van wil zijn; zulks kan in zekeren groven zin, tusschen individuen tot goede zede worden, wanneer de voorwaarden daartoe gegeven zijn (namelijk hunne werkelijke gelijkheid in de som | |
[pagina 665]
| |
van krachten en maat van waarden en hunne saamhoorigheid in éénzelfde lichaam). Doch van zoohaast men dit princiep verder uitbreiden zou en zoo mogelijk zelfs als grondprinciep der maatschappij, dan zou het zich aanstonds toonen wat het is: wil tot levensloochening, princiep van ontbinding en verval. Hier moet men grondig denken en tot den grond der zaken gaan en alle gevoelige zwakheid afweren: het leven zelf is wezenlijk toeeigening, aanslag,overweldiging van den vreemde ende zwakkeren, onderdrukking, hardheid, opdringing met geweld eigener vormen, inlijving en op zijn minst, op zijn zachtst uitbuiting, - doch waartoe moet men immer juist zulke woorden gebruiken, aan dewelke van ouds her een lasterlijke bedoeling bijgelegd is? Ook dat lichaam, binnen hetwelk, zooals hooger aangenomen werd, de eenlingen zich als gelijken behandelen - het geschiedt in elke gezonde aristocratie -, moet zelf, in geval het een levend en niet een wegstervend lichaam is, al dat tegen andere lichamen doen, waarvan zich de eenlingen in hem tegenover elkaar onthouden: het zal de belichaamde wil tot macht moeten zijn, het zal willen groeien, om zich grijpen, tot zich trekken, overwicht winnen, - niet uit ergens eenige zedelijkheid of onzedelijkheid, maar omdat het leeft, en omdat het leven even wil tot macht is. Doch in geen enkel punt is het algemeen bewustzijn der Europeanen wederspanniger tegen onderwijs dan hier... De “uitbuiting” behoort niet tot eene bedorvene of onvolkomene en primitieve maatschappij: zij behoort tot het wezen van het levende, als organische grondfunctie, zij is een gevolg van den eigentlijken wil tot macht, die juist de wil des levens is’.Ga naar voetnoot(1) Nochtans is leven en handelen niet noodzakelijk hetzelfde als anderen aanvallen, anderen uitbuiten. Wel is er een hande- | |
[pagina 666]
| |
len, dat aanval en strijd is, doch niet alle handelen is zulks. Men kan handelen tegenover lagerstaande onredelijke wezens; men kan handelen tegenover zichzelf, door zelfoverwinning; men kan handelen door studie, door kunst: dit alles is toch geen uitbuiting van zijn evenmensch. En zelfs tegenover anderen kan men handelen zonder uitbuiting: wij kunnen met den evenmensch te zamen handelen, tot onderlinge hulpGa naar voetnoot(1). Ten onrechte vat Nietzsche alle handelen op als aanvalsen vernietigingsmacht: er bestaat een handelen, dat, ver van vernietiging of aanslag te zijn, integendeel uitstorting is van volheid, van rijkdom der goedheid en der liefde! Is God zelf, naar zijn wezen, niet een louter Handelen, een zuivere Daad? En nochtans, is er bij Hem geen spraak van uitbuiting en vernietiging. Het is daarenboven niet genoeg die overheersching door uitbuiting tot hoogste levensdoel te stellen; want niet alle overheersching van anderen kan toegelaten zijn: alleen deze handelingen die met de redelijke natuur des menschen overeenstemmen, die de vrijheid en de rechten van den evenmensch niet schenden, kunnen zedelijk goede handelingen zijn. Nietzsche's beschouwing van het leven als maatstaf van zedelijk handelen is om een andere reden nog verwerpelijk. Hij beoogt met zijn volle levensontvouwing het volle leven naar de aarde, het natuurleven, met uitsluiting van God en ziel, van ander leven met loon of straf, van alle bovenaardsch ideaal. Want zoo sprak Zarathustra: ‘Ik bezweer u, mijne broeders, blijft de aarde getrouw en gelooft degenen niet, die u van bovenaardsche hope spreken! Giftmengers zijn het, of zij het weten of niet. Verachters des levens zijn het, wegstervenden en zelf vergiftigden, die de aarde moede is: dat zij heengaan! | |
[pagina 667]
| |
Eens was de zonde tegen God de grootste zonde, doch God stierf, en daarmee stierven ook deze zondaars (Frevel). Tegen de aarde zondigen is thans het vreeselijkste, en de ingewanden van het Onkenbare hooger achten dan den zin der aarde! Eens blikte de ziel met verachting op het lichaam: en alsdan was die verachting het hoogste; - zij wilde het mager, afzichtelijk, verhongerd. Zoo dacht zij het en de aarde te ontkomen. O deze ziel was zelf nog mager, afzichtelijk en verhongerd: en wreedheid was de wellust dezer ziel’Ga naar voetnoot(1).
(wordt vervolgd). JOS. BITTREMIEUX. |
|