Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
Albertine Steenhoff-Smulders
| |
[pagina 634]
| |
hun eigen believen, eerbiedigend de historische echtheid der verschijning, jawel, zich afslovend zelfs in 't wetenschappelijk nasporen er van. Maar hun heerlijke arbeid was toch in zooverre kunstmatig, dat hun geest zich niet volkomen eén voelen kon met den geest van die tijden, die totterdood geloofden wat het huidige rationaliseerend verstand niet aanvaarden wil. Die tweeslachtigheid zoo kernig uitgedrukt in het Fransch van Fouillée waar hij spreekt van ‘doute métaphysique, espérance morale’ kan ten slotte niet anders dan verkeerde gevolgen hebben; ze voert logisch tot de bedenkelijke verhoudingen van ‘Warhold’ of tot de door elkeen betreurde ongelukken van ‘De Mensch van Nazareth’. 't Werd dan ook reeds opgemerkt door een paar niet-geloovige geschiedschrijvers onzer letterkunde dat katholieke dichters zooveel voorhebben op alle anderen bij 't zich inleven in den Middeleeuwschen geest. Legenden zijn slechts legenden, dat wisten de oude scheppers ook, maar willen de nieuwe herscheppers even groote kunstenaars als hun zoo rechtmatig bewonderde voorzaten zijn, dan geldt het te beschikken over evenveel piëteit, en bezwaarlijk zal dat gaan voor den dichter, zoo de mensch in hem niet gelooft aan dat oude geloof, dat met het fluidum van zijn levenskracht het heele leven der Middeleeuwen voedde, en in de eerste plaats het leven der kunst, ook die van al die legenden, 't smakelijkst ooft uit dien nooit afgedragen boomgaard der geloovige fantasie. Ik zal niet beweren dat Albertine Smulders haar exempelen-keuze heeft gedaan met beredeneerde bewustheid. Dit zou me verwonderen zelfs. Maar teekenend is het toch zeker dat ze met voorliefde naar dat oude, heerlijke ‘Biënboec’ ging, toen zoojuist in onze letterkundige geschiedenis met zooveel ander stichtelijk proza in zijn rechten op onze waardeering door Dr | |
[pagina 635]
| |
C. De VooysGa naar voetnoot(1) en door Dr W.A. van de VetGa naar voetnoot(2) naar behooren hersteld. Met denzelfden geest waarmee die exempelen werden gedicht door de Middeleeuwsche monniken, het bekoorlijkst van al misschien door den 13de eeuwer Thomas Cantimpratensis, die alweer een der onzen was, want hij kwam waarschijnlijk uit Brabant, heeft Albertine Smulders er een tiental naverteld op haar eigen wijze. En welke die geest was zou 'k onmogelijk zoo goed kunnen zeggen als dit de voorrede deed van ‘der Sielen Troest’, naast het Bienboec een der meest geliefde stichtelijke verzamelingen uit haar gouden tijd: ‘Vele luden syn die lesen werlike boeke ende horen daer nae ende Verliesen alle horen arbeit, want si en vinden daer niet ynne der sielen troest. Ende sommige luden lesen boeke van paertsevalle, ende van tristram ende van dyen van den beerne, van den olden hunen, die der werlt dyenden ende niet gode. Ende ynne desen boeken en is gheen nutticheit, want men vindet daer nyet inne der sielen troest; dat en is nyet dan tijdtverlies, ende voer alle die tijt die wij onnutteliken toebrengen, daer moeten wij gode reden aff geven. Vele wonderliker lude hebben geweest, die de werlt omme voeren over water ende over landt, omdat zij aventuer beyagen wolden ende wonder beschouwen ende nyemeren horen (ende verloren al horen arbeit), want si en vonden daer nyet der sielen troest. Vele vromer ridder ende knapen die sochten over verre landt coninc arturs hoff ende verloren all horen arbeit, want si en vonden daer nyet der sielen troest. Die wonderlike coninc Alexander die liet hem die gripen voeren in die lochte, opdat hi wonder | |
[pagina 636]
| |
mochte beschouwen ende verloes al sinen arbeit, want hij en vant daar nyet der sielen troest. Die hoge wise meyster Apollonius voer over menich conincrike ende wert gevangen ende hadde groet jamer, opdat hi sage den gulden dissche die uten mere gevisschet waert, ende verloes al sinen arbeit, want hi en vont daer niet der sielen troeste... der sielen troest leget an hiliger lere ende aen betrachtinge der hiliger schrift. Want ghelikerwys als dat lichaem levet van der eertscher spisen, alzoe levet die siele van hiliger leere, want die mensche en levet niet allene vanden utwendigen brode, mer oec van den woerde, dat daer gaet uit den monde godes’.Ga naar voetnoot(1) Dat klinkt eenigszins anders dan ‘de kunst om de kunst’. En zou 't vermetel zijn te beweren dat, zoo in het werk van Mevrouw Steenhoff een maximum aanwezig is van de deugden der tachtigers en een minimum van hun gebreken, dit ligt aan den grondregel der geloovige kunst, zooals der Sielen Troest hem naïefweg uitsprak, en zooals Newman, wien ze voor haar kunstopvatting zooveel is verplicht, hem zoo heerlijk doordiepte? Jammer maar dat Newman's weergalooze peilingen in leven en leer door geen enkel moderne van de school ik zeg niet werden nagegaan, maar niet eens werden vermoed! Maar ik sprak daar straks van Mevr. Steenhoff's eigen wijze van navertellen. Het best kon men ze waardeeren zoo men ze vergeleek met die van hen welke, na haar, en gedeeltelijk op haar voorbeeld, hetzelfde hebben gepoogd. In Nederland Maria Viola en Marie Koenen, en in Vlaanderen Timmermans, Arras en Jef De Cock. Allen hebben ze, elk met zijn eigen mooie kunst, een of meer van hun sprookjes gewijd aan ‘Maria's Heerlijkheid’. Maar hoezeer de voorstelling verschillend kan zijn beseft men het best als men om 't even welke proeve | |
[pagina 637]
| |
van de drie die het meest in dit slag hebben geleverd legt naast elkander: Albertine Smulders, Marie Koenen en Jef De Cock. Vóór alles merkwaardig is dat in dit geval de Vlaming Hollander blijkt te wezen méér dan zijn mededingsters. Jef De Cock, van huis uit een onzer geestigste kunstenaars, maar tevens als geleerde een koel en sober verstandicus, die nuchtertjes weg zijn verbeelding in handen houdt en nog veel meer zijn hart, vertelt zijn ‘mirakelen’ zoo kalm als had hij ze voor 't pakken ‘uit de reistesch’ van weleer. Hij heeft alles gezien, en zonder meer aandoening dan 't betaamt bij een man die zich wellicht evengoed thuisvoeltbenoorden den Moerdijk als bezuiden, zegt hij wat hij zag. En dat gaat met een meedeelzaamheid, vooral wat betreft de stoffelijke bijzonderheden, die de lezer, nog beschikkend over een greintje van die kostelijke naïeveteit uit zijn kinderjaren, telkens doet zeggen: het kan toch niet anders, 't moet wezenlijk zoo zijn gebeurd. En dan verwondert men zich weleens over dien bekenden glimlach, die nooit uit Cock's neusvleugels weg wil, en over dat glimpje van sceptischen kortswijl dat nooit verzuimt, o zoo gemoedelijk, maar toch zoo hardnekkig, even een oogenblikje over ieder van Cock's bladzijden te scheren. Het karakter van den vlechter der ‘Bloemenhoedjes’, een éénig samenstel van trouw-vrome geloovige nederigheid en fijn-guitige van-alle-reizen-thuis-belande verstandelijkheid, heeft zich ook verworven, zonder veel inspanning zou men zeggen, een eenigen stijl, misschien niet zoo warmbloedig - en daarom veeleer Hollandsch alweer - maar een model van klare bezonkenheid, boeiende soberheid en keurige kleur. Of wie doet het hem na, van dien Pater, die zijn gezondheid had verstudeerd in de Marialegenden, en die nu op 's dokters gebod elken dag als een rentenier moest wandelen gaan? | |
[pagina 638]
| |
Waarmee ik tevens zou willen bewijzen dat katholieke beschrijvers onzer letterkundige geschiedenis, als Mooy b.v. dezen Vlaming niet mochten overslaan. En zeg evenmin dat Cock's kleinkunst niets groots vermag: dan wijs ik u in ‘Bloemenhoedjes’ op het ‘mirakel’ der ‘Kaars uit het Vizioen’ dat, simpelste der legenden, met plots bezielden durf tot het epische stijgt: Kunegonde's worsteling met den engel. Die gang naar het epische, ook in de nederigste van haar sproken, is Marie Koenen als aangeboren. Van haar ouden gouwgenoot Veldeke heeft ze geërfd het beste en fijnste van zijn geest. Elke van haar Middeleeuwsche bladzijden is een Limburgsch landschap, lachend den lieflijken lach der kleine heuvelen, maar in hun zachte glooiing zich heffend meteen steeds naar omhoog, de mooiste van Hollands pogingen om te stijgen in de wijde ruimten, naar zon en azuur. Bij voorkeur spelen dan ook haar legenden in haar lieve Limburg. Haar dichtende geest heeft al de trekken van haar landaard: speelsch-ontvankelijk, een beminnelijke harmonie van dweepend gedroom en gemoedelijke schalkschheid, zich vermeiend in trouwe vroomheid aan de voeten van St. Servaas, maar daarom geen hoera weerhoudend voor de Bokkenrijders uit het land van Valkenburg; en ten slotte gunnend evenveel van haar hart aan de wereldsche yeesten van 't volle, blij-droeve levensrumoer als aan de stille bekoring der wereldvluchtige klooster-fantasie. Want laat de zoete lieve Vrouwe nog zoo weelderig over de ‘Sproken en Legenden’ haar bloeienden bloesem strooien, Marie Koenen's heerlijke kunst rankt het mooist langs den ouden ridderweg op Aken, waar de Karelsagen zwirrelen rondom 't groote graf. ‘Hoe Roland aan den hof van Karel kwam’ is dan ook wel, èn als kunst van zien èn als kunst van zeggen, in zijn soort het allerfijnste wat we bezitten. | |
[pagina 639]
| |
Zulk een literatuur mogen we van mevrouw Steenhoff-Smulders' liefde voor de Middeleeuwen niet verwachten. Want het is literatuur. En dat aanvaardt deze kunstenaresse zoo min mogelijk, waar het geldt haar dierbare sprookjes. Zij zal de eerste zijn om te bewonderen de ontplooiing van Marie Koenen's lichtende epische gave. Maar Limburg is niet haar land. Haar Holland is effener en soberder. En over haar wouden en weiden breiden haar Middeleeuwen zich uit. Eén volkomen overgave in ingetogen eenvoud, aan den geest van haar geliefkoosden tijd en aan de omgeving van haar geliefkoosde landschap. Minder dan De Cock, veel minder dan Marie Koenen, zoekt ze te vermooien, het nieuwe dat ze zelf zou kunnen brengen te enten op het oude. Wat de handschriften zeggen is haar genoeg. Ze zit aan haar venster, ze leest in het zachte, milde licht waarmee die hemel daar speelt om die aarde, en ze zet zich aan 't schrijven: ge vindt alles terug in de exempelen en de mirakelen; en toch is alles van haar zelve; en door elk van haar woorden zindert het fluidum van haar eigen kunst. Met bescheidener gaven doet ze voor de stichtende sproke wat Georges Gourdon een paar jaar te voor in Frankrijk deed voor de ‘Chansons de Gestes’. Ook hier immers is liefde het hoogste; wie de Middeleeuwen bemint neemt ze op in zich, en zijn kunst is niets anders dan de vrije, ridderlijke trouw aan den ouden geest; een trouw als die van onze Oude Vlamingen, die immers op hùn beurt nadichtten van Karel ende Elegast of van Theophilus of van den Levene ons Heren, en wier groote oorspronkelijkheid, en dan ook groote bekoorlijkheid het is, hun stof, die ze hebben van elders, te bezielen met hun eigen aanhankelijkheid, en zich te uiten in dien eigen toon des harten, die steeds is de beste oorspronkelijkheid. | |
[pagina 640]
| |
Mevrouw Steenhoff's overtuiging dat juweelen het gouden randje liefst versmaden doet haar zeker wel eens vreemd opzien naar sommige ‘bewerkers’ die mordicus willen vermooien... Hoe 't zij, ziehier een staaltje van haar bewerking: | |
Een heel oude sproke.In 't groote grijze klooster was het monnikje opgegroeid en 't kende geen ander thuis. Als slapend kindje was het op een zomermorgen vóór de kloosterpoort gevonden, met al de inwoners van het convent noemde het den ernstigen grijzen abt ‘vader’ en wat eene moeder was, het wist het niet. Lijk de lelies in den binnenhof was het opgegroeid binnen de reine, stille kloostermuren. Van de wereld daarbuiten wist het wat het zag door de torenvensters: de ruige heuvels en 't donkere woud in de verte, maar in 't klooster kende het ieder hoekje, ieder plekje, elk plantje van den hof. Zacht en droomerig kind, had zijn jong leven niet veel gedruisch gemaakt in de ernstige stilte van studie en gebed. In de boekerij leerde het lezen en de wonderschoone letters nateekenen op het gladde perkament, in de kapel zong het hoog zilveren stemmetje de latijnsche gezangen mede, en menig monnik die zich van weinig aandacht bij zijne getijden moest beschuldigen doordien hij den blik niet kon wenden van de kindergestalte in 't witte habijt, van 't bruine kroezelkopje, dat even uitstak boven de koorbanken, van de heldere kinderoogen die zoo teer devoot naar het altaar heen zagen. Maar 't liefst was het jonge monnikje in den binnenhof, daar groeiden zoovele schoone bloemen en in 't midden stond een groot beeld: Maria met het Kindeke. 't Monnikje zag gaarne naar de vrouw die zoo zoet lachte tegen 't kleine kindje in haar armen en wilde wel dat zij zóó eens tegen hem mocht lachen. Dan, eens was het tot den broeder gegaan die de bloemen verzorgde en vroeg hem: ‘Zeg me toch, broeder, wie is de schoone vrouwe die in onzen hof staat’? En stil lachend zei de oude broeder: ‘Dat is onze hofbewaarster, die zorgt dat mijne bloemen groeien’. ‘Maar broeder, zij staat daar maar altijd, en niemand die haar eten brengt. Ze zal het moede worden zonder maal voor haar en haar klein kindje’. | |
[pagina 641]
| |
De grijze lachte, legde zijn hand op 't krullend hoofdje: ‘Indien ge wilt moogt ge haar van uw vesperbrood brengen of wat de goede broeders in den refter u geven’. Sinds bewaarde het monnikje iederen dag iets van zijn maaltijd voor de vrouw. Soms was het enkel maar een snede tarwebrood, met goudgelen honing of wat vruchten, en dan zeide het haar: ‘Lieve vrouwe, ik had vandaag zoo'n grooten honger, alles was zoo spoedig op, maar het beste heb ik toch voor U bewaard. En het beeld neeg het hoofd en lachte tegen 't zoete Kindeke in haar armen. Leliën en rozen waren verbloeid, asters en herfstseringen stonden te prijk in somber violet gewaad, toen het monnikje voor het beeld stond met een glanzenden appel in de opgeheven handjes. De torenklok klepte de vespers voor het hoogfeest. Morgen was het Lieve-Vrouw-Geboorte. Als vele vorige dagen nam het beeld de vruchten aan, nu lachte het hem niet enkel toe, maar sprak met lieflijke stem: ‘Mijn kind, ge hebt zoo trouw ieder maal met mij gedeeld, nu ga ik u ook wat geven. Vraag den abt oorlof om morgen bij mij ten maaltijd te komen’. Ongeloovig keken de kinderoogen: ‘Och schoone vrouwe, van waar zult gij mij eten geven? Gij zijt zoo arm dat ge zelfs geen kleedje voor uw kindje koopen kunt, en 't is 's nachts al zoo koud’! ‘Vrees niet, ge zult àl hebben wat ge begeert. 't Zal morgen hoogtijd bij mij zijn’. Toen liep het monnikje vroolijk heen en vond den abt in zijn studiecel, verdiept in oude schrifturen, maar zijn oogen keken vriendelijk toen het kind binnentrad. En vleiend zeide het monnikje: ‘Vader, ge wilt mij wel oorlof geven, niet waar? De schoone vrouw die in onzen hof staat heeft mij morgen te maaltijd genoodigd’. ‘Wat zegt ge, mijn zoon’, vroeg de prior verschrikt, ‘zou er eene vrouw in het klooster zijn?’ ‘'t Is onze hofbewaarster, vader, die de bloemen groeien doet en zoo zoet lacht tegen haar kindeke’. De abt ontroerde door de wonderlijke dingen die het jonge monnikje hem verhaalde, hij nam het bij de hand en sprak: ‘Luister, mijn zoon, zeg de vrouwe, gij moogt niet komen of zij moet mij méde noodigen; ik laat u niet alleen gaan’. | |
[pagina 642]
| |
Bedrukt ging het monnikje weer terug naar den hof en tranen drupten uit zijn oogen toen hij voor het beeld stond. ‘Och, schoone vrouwe, ik mag niet komen of ge moet ook vader mede noodigen, maar lieve vrouw, dat moet gij niet doen: vader is zoo groot en eet veel meer dan ik; gij zult niet genoeg hebben voor hem en voor mij en u zelf en uw lief kindje’. Maar met zoete stem zeide het beeld dat hij niet zou vreezen en den prior zeggen, ook hij mocht ten maaltijd komen, ze zou hen beiden wachten vóór het Angelus had geklept. ......................... In den vroegen morgen van Maria-Geboorte vonden de monniken hun vader neergezeten op de trappen van den outer, als in gebed verzonken, en het jonge monnikje tusschen de bloemen van den hof, met zijn bruin kopje op de voeten van het beeld. Beiden waren heen gegaan naar het feest van de Lieve Vrouwe. | |
VIIToch zal de kritiek à la Scharten wel voortgaan te beweren dat Mevrouw Steenhoff-Smulders eigenlijk meer voor het klooster dan voor de letterkunde bestemd was. En daar alles wat zekere menschen te zeggen weten ligt in den toon welken die menschen aanslaan, kan men bij voorbaat weten welke toon dit in casu zal zijn. Deze bellettristische keurman heeft dan ook, bij al zijn geestigheid, niet verzuimd ons mee te deelen wat eigenlijk, volgens al de regelen der letterkundige schoonheidsleer, onder de Onbevlekte Ontvangenis moet worden verstaan.Ga naar voetnoot(1) Kijk, zulk een uitstalling van theologische kennis had hem in ons kinderlijkste schooltje van eerste-communicanten-catechisatie tot het ezelbankje verwezen; - gebeurlijkheid die hij zoo slim was wel zelf te voorzien, en die hem dan natuurlijk ‘op den weg naar een nieuwe moraal’ de belijdenis ontlokt dat hij verkeert ‘in een intuïtieven afkeer van de ongezondheid (die wederom ongezondheid wekt) van de Gods-aanschouwing en den Godsdienst dier Katholieke Kerk.’ | |
[pagina 643]
| |
Die wederom ongezondheid wekt!... Ik heb me laten zeggen - dit alles tusschen haakjes - dat Carel Scharten in Italië, bij elke mogelijke weersgesteldheid, steeds liep onder de beschutting van een grooten paraplu. Men begreep er eigenlijk niets van. Maar moest de man zich niet, boven alle barometers-wijsheid, vrijwaren voor de Roomsche miasmen die ginder steeds den dampkring besmetten? Eén raadsel blijft er toch: Nu de paraplu in 't bakje staat, verstokt zich Carel Scharten in zijn Romaansche verliefdheid, niet bevroedend dat een Germaan, - hij doe nog zoo graag een uitstapje naar 't Zuiden - daarom geen Zuiderling worden moet, en Germaan blijven kan al voelt hij zich zoo Roomsch als de beste. Enkel in rassentrouw zal men normaal-gezond gedijen. Hij die destijds zoo spontaan in Rodenbach liefhebberde, moge weten dat, ondanks de bloedige crisis, de Vlamingen, de Roomschen het eerst, nu Germaanscher voelen dan ooit, en dat ze op den taalkundigen voorpost van dat Noord-West-Europa, dat met geen politiek iets te maken heeft, en waartoe ook Engeland behoort, waartoe 't aldra meer en meer behooren zal, pal blijven staan tegen alles wat het Zuiden, onder welke voorwendselen ook van fijne beschaving of onder welke berekeningen ook van grove profijtelijkheid, voorheeft met ons... Als we nu maar in 't Germaansche Nederland wat meer ruggesteun vonden en, bij menschen die één taal spreken met ons wat meer besef van moreele saamhoorigheid. Hoeveel dankbaarheid heerscht onder de Belgen, voor de millioenen aan hen door Nederland barmhartig besteed, wordt ginder thans overwogen. Moge de meditatie leiden tot het practisch besluit dat, naar een modern-Europeesche wet die dieper gaat dan elke diplomatisch-gedrilde staatkunde, innige voeling met taalgenooten bestendiger sympathieën wekt dan gouden giften | |
[pagina 644]
| |
aan menschen officieel gestijleerd in verkeerde gevoelens jegens den gever. Maar laat ons tot Albertine Smulders terugkeeren, van wie we toch zoo niet verre zijn afgeweken: want weinig mooier exemplaren dan zij van Roomsche en Germaansche trouw. Hier geldt het voorloopig niet anders dan tegenover zekere verkondigers van ‘De Roeping der Kunst’ op de stukken te bewijzen hoe weinig Mevrouw Steenhoff zich door haar vurige en innige Roomschheid heeft verhinderd gevoeld om haar leven, ook als kunstenares, in de wereld te leiden. Merk dan ook op hoe geleidelijk weg, zonder de minste gedwongenheid, altijd met dezelfde zachte ingetogenheid, maar met een duidelijk waarneembare stijging in 't aanwenden van haar fijn-humoristische gaven, Mevrouw Albertine Steenhoff-Smulders ons leidt uit haar ‘Bienboec’ naar vertellingen van haar, die lezers, met gretiger oor voor wat nieuws uit de wereld, liever zullen beluisteren. En de gang zal dan leiden, mij dunkt, van ‘Heimwee’Ga naar voetnoot(1) over ‘Heer Halewijn’Ga naar voetnoot(2) naar de ‘Gelofte’;Ga naar voetnoot(3) of, tot meer voldoening nog voor degenen die ook door 't verhaal op zich zelf wenschen te worden geboeid, van dat ‘Tuintje’ zoo vol van 's levens wrange wee, naar die ‘Poes’ zoo vol van 's levens luchtigen lust. Wat niet beduidt eenig verzuim der wijding van weleer: want met voorliefde steeds keert de vertelster terug naar heur vroegere kunst: ‘Een exempel van Onze Lieve Vrouw,’Ga naar voetnoot(4) ‘Van Onzer Lieve Vrouwe Mirakelen’,Ga naar voetnoot(5) ‘Een Maria- | |
[pagina 645]
| |
Sermoen’,Ga naar voetnoot(1) ‘De Schoone Sproke’,Ga naar voetnoot(2) ‘Van Sint Joris’.Ga naar voetnoot(3) In ‘Heimwee’ is er, naar mijn proeven, een tekort aan zuivere bewerking, een soort schrilheid nu en dan, door het plots naast mekaar zetten van stemming en redeneering, zooals b.v.: ‘M'n lief land, m'n héel lief land! ik vraag me telkens af, of anderen je ook met dezelfde oogen zien; wie was het, die zeide dat de schoonste streek hare schoonheid verliest voor wie haar iederen dag beschouwt? Ach! wat dwaasheid. Waar is liever plek,..’ enz. ‘Heer Halewijn’ is een avondje van gezellig verkeer, met meer kunst in 't plagend-minnekoozend gesprek dan in de peiling der nog niet openliggende zielen van meisje en jongen. Sterkere en gezondere lucht dan die besloten kamer-dampkring van heden deint onder 't wijde uitspansel der ‘Gelofte’: een tragiek der oude tijden, tusschen aarde en zee, tusschen hoofden en harten, - met de liefde die 't al verwint, maar toch al verwinnende onder moet gaan. ‘Tuintje’ en ‘Poes’ heb ik van alles het liefst. En omdat ze de mooiste toonbeelden zijn van Albertine Steenhoff-Smulders' rijkgeschakeerde vermogens, èn omdat ze als onderwerpen van letterkundige studie best geschikt zouden zijn om na te gaan hoe die vermogens samenstreven tot een bepaald meesterschap in de kunst van vertellen. Wijl nu die beide stukjes, lijk zooveel van haar werk, verdoken zitten in lang niet algemeen-verspreide tijdschrift-jaargangen, gaat het niet aan er heen te verwijzen, maar worden ze hier uit hun vergetelheid te voorschijn gehaald. (Wordt vervolgd). Jul. PERSYN. |
|