| |
| |
| |
| |
Jantje
(Vervolg)
IV.
Mama ging op bezoek bij eene hooggeplaatste dame, Lady O' Neil, die veel gedaan had voor de vluchtelingen; en Jantje mocht mee.
Mama had haar beste kleed aangetrokken, een donkerblauw pak, dat haar beste reeds was te Antwerpen, vóór den oorlog. En Jantje was gansch in 't wit, schoon en bekoorlijk als een mollig blank en blozend engeltje. Voor den eersten keer in zijn jong leven, ging hij in de wereld, heel preutsch, omdat hij ook uitgenoodigd was geworden.
‘Ga u maar eens aan Mie laten zien, en maak u niet vuil.... Ik kom,’ zegde mama.
‘Ha! baaske, zijt ge daar?... Wel, wel, wat zal die dame denken van dat schoon wit kostuum? Ge moogt haar wel zeggen dat mama het gemaakt heeft, gansch alleen... En die witte schoentjes, die heeft St Niklaas gebracht, weet ge 't nog? Mama had geen geld genoeg om ze te koopen, omdat papa ziek was en zonder plaats... en dan is die goede St Niklaas gekomen, nietwaar?’
‘Ja!’
| |
| |
‘Janneman, kom gauw,’ riep mama.
‘Dag mijn manneken,’ zegde de oude meid.
‘Mie moet ook met Jantje meegaan!’
‘Neen, neen, Mie moet hier blijven; wie zou er anders koffie gereed maken voor papa? - Breng maar iets mee voor Mie,’ zegde ze lachend.
Mama en Jantje waren reeds weg; en mama keek nog eens om naar het fraaie kleine cottage, dat ze sedert eenige maanden bewoonden. Het zag er zoo vroolijk uit, zoo laag en gezellig, met de breede bow-window, de groene kruipplanten die het bedekten, en den kleinen tuin vol bonte bloemen er voor. Onder 't lage poortje stond Mie, en knikte nog eens van verre.
Hoe blijde waren ze dat huisje binnengetrokken, in den vroegen zomer! Haar man was bij haar, gereformeerd na 't afzetten van zijn arm, en snel had hij eene goede plaats gevonden. Maar na weinige weken was hij ziek geworden, onbekwaam te werken, afgedankt; en nu nog zwak en kwijnend, zocht hij te vergeefs eene bediening. Elke dag bracht eene ontgoocheling, en hij bleef moedeloos en zwaarmoedig. Indien hij niets vond, zouden ze het lieve huisje moeten verlaten...
De jonge vrouw schudde het hoofd als om de droevige gedachten weg te jagen! Was haar man niet gespaard gebleven, wanneer zooveel anderen het leven hadden verloren? Ze mocht de Voorzienigheid wel uit het diepste des harten bedanken daarvoor!
In de blauwe lucht lachte de zachte herfstzon, en achter de huisjes lagen de groene weiden in maische najaarspracht. Ook in haar hart scheen er zon, trots zorg en kommer. Wie weet wat het bezoek van vandaag zou meebrengen?
| |
| |
Was 't al niet een wonder, dat die Lady, die ze enkel bij toeval had ontmoet, haar gevraagd had? Dan kon ook nog wel een ander wonder geschieden...
Een paar schreden vóór haar, stapte Jantje fier als een pauw in zijn wit pakje, de handjes in zijn zakken, 't neusje in de lucht, de vinnige oogskens aandachtig rondkijkend. Hij vond het vernederend de hand te geven; was hij geen groote jongen? Soms schoot hij vooruit, een schielijken inval gehoor gevend, of maakte allerlei ontdekkingen onder weg.
‘Jantje, blijf bij mama... Foei! laat die vuile steenen toch liggen, ge zult uwe handschoentjes gansch vuil maken, en wat zal de dame dan zeggen?’
Jantje liet de steenen vallen, keek naar zijne handjes, en dan met een beteuterd gezichtje naar mama.
‘Ja, ja, 't is al zoo, nietwaar? Kom, ik zal ze afvagen... We zijn niet ver meer, gelukkig! En Jantje zal heel braaf zijn, en zoo stil als een muisje, anders zal hij nooit meer gevraagd worden. Hij gaat als een groote heer, thee drinken en koekjes eten bij eene schoone dame, dan moet hij zich ook als een heer gedragen, juist als papa zou doen... nietwaar?’
Jantje knikte goedgezind; het vooruitzicht van thee en koekjes verblijdde zijn hartje, en ernstig als een diplomaat, stapte hij door, met zijn stevige, rozige beentjes.
‘We zijn er,’ zegde mama, en ze belde aan een schoon, groot huis, met vier kolommen aan de poort.
Een statige knecht, met korte broek, lage schoenen en dikke kuiten in de lange witte kousen, trok open.
‘Goeden dag,’ zegde Jantje, ‘Jantje, komt thee drinken en koekjes eten bij Madame!’, en hij duwde zijn mutsje in de handen van den knecht.
| |
| |
Maar deze, een goed gestyleerde Engelsche knecht vertrok geen spier; alsof hij niets gezien of gehoord had, bleef hij recht en stijf, en 't wit mutsje viel ter aarde, terwijl mama, rood en verlegen, murmelde:
‘Janneman, raap uwe muts op - en kom!’
De welgedrilde koelbloedigheid van den statigen portier imponeerde haar... Gekwetst raapte Jantje de versmaden muts op, en keerde met een verstoord lipken den rug naar den onvriendelijken man toe.
Een jonge, bovenmeid, allerliefst met een krakend wit mutsje op 't donker haar, en een hagelwitte schort met bretelles op den rug gekruisd, leidde hen in een prachtig salon, vol zetels van allen vorm, tafeltjes van alle grootte, schilderijen en etsen, beelden van marmer en brons, kristallen vazen vol heerlijke bloemen, snuisterijen van allen aard, met schijnbare willekeur rondgestrooid.
Terwijl ze over het dik tapijt Heen schreed, popelde mama 's hart van angst, bij het gedacht van Jantje's onzachte jongensbewegingen en onervarenheid in zulk een omgeving... Had zij hem toch maar thuis gelaten! dacht ze nog, terwijl ze in verwarring boog voor eene elegante dame, die haar te gemoet kwam en haar met lieve woorden welkom heette.
De stem was innemend, en mama voelde hare kalmte een weinig terugkeeren, zoodat ze zonder te veel stotteren kon antwoorden. Ze was schuchter van aard, en - sedert den oorlog - niet meer gewoon in de wereld te gaan. Maar nu durfde ze opzien naar Lady O'Neil die zoo aanminnig glimlachte, terwijl ze haar hare dochter Edith voorstelde.
En Jantje? Hij was zoo stil! Ongerust keek mama om, na de eerst gewisselde woorden, en met een kreet van angst liep zij naar hem toe.
| |
| |
‘Jantje, geef dat aan mama’!
't Jongsken had een allerkeurigst klein Louis XVI uurwerk, dat gansch alleen, zorgvuldig beschut door een kristallen globe, op een tafeltje van 't zelfde tijdstip stond, in zijne lompe armkens gegrepen, en kwam er triomfantelijk mee naar haar toe.
‘Mama, een schoone tik-tak voor papa’!
Zenuwachtig nam zij het hem af en zette het voorzichtig op zijne plaats terug, sidderend als zij dacht aan hetgeen had kunnen gebeuren, indien zij het kind een oogenblik langer uit hare oogen had gelaten. Wat zouden die dames wel denken? En waarom had ze zelve niet kalm kunnen blijven? Ze zouden haar slecht opgevoed vinden, misschien... Was ze toch maar thuis gebleven! En 't bloed steeg nog meer in hare wangen.
‘Jantje, ge weet dat ge braaf moet zijn!’ murmelde ze straffend.
Reeds kwamen de dames haar uit hare verlegenheid helpen.
‘En dat is uw jongetje... wat een lief kindje... Krijg ik een handje?’ sprak het jonge meisje, terwijl haar moeder de dikke blonde lokken met hare fijne witte hand streelde.
Jantje was niet schuw van aard, en deed met goeden wil wat hem gevraagd werd, al kwam er geen zweem van glimlach over zijn gelaat, en keek hij stuur naar die onbekende gezichten.
Op eens zegde hij met ernstige vertrouwelijkheid.
‘Jantje heeft zijn schoon pakje aan, en mama heeft het zelf gemaakt’!
De dames lachten, en Jantje, die voelde dat hij een sympathiek publiek had, ging voort:
| |
| |
‘En St Niklaas heeft de schoentjes voor Jantje meêgebracht, omdat papa geen geld aan mama kan geven om er te koopen’...
‘'t Is al goed, Jantje, zwijg nu,’ murmelde mama, zoo rood als vuur.
‘Mie heeft het gezegd’, meende Jantje een weinig gekwetst.
‘Wel, wel, die goede St Niklaas’, zegde Lady O'Neil, alsof ze niets anders gehoord had, noch de tranen bemerkt, die eensklaps in de oogen der jonge vrouw opwelden. ‘Laat ons een kopje thee nemen, 't zal deugd doen, 't wordt reeds wat frisch, vindt u niet’?
Ze gingen naar eene loggia, uitziend op een prachtigen tuin, en waar een theetafel elegant gedekt stond.
‘Och! mama!... zie, de lekkere koekjes!... Jantje mag er ook van hebben’...
‘Jantje moet zwijgen, en stil blijven’!
Jantje luisterde niet; zijn aandacht was gansch ingenomen door al de bekoorlijke borden vol goede dingen daar op tafel; 't waren meest onbekende lekkernijen, maar ze lachten hem toch toe. Hij liet zich op een hoogen stoel plaatsen, nevens zijne mama en wachtte braaf, maar hield een waakzaam oog open en om zeker te zijn dat ze hem niet zouden vergeten, stiet hij zijn kommetje vooruit.
Hij babbelde niet meer; er waren ernstige bezigheden op handen en terwijl het gesprek trachtte te vlotten tusschen Lady O'Neil en zijne mama, knabbelde hij gedurig voort, al wat de jonge Edith op zijn bordje legde. Soms keek mama hem wel met zekere onrust van ter zijde aan, maar 't was niet noodig; Jantje kende zijne wereld! Een prinske uit koninklijken huize had niet deftiger zijn man aan tafel gestaan.
| |
| |
Met zijne twee handjes hield hij al drinkend zijn kopje-gevuld met veel melk en een zweem van thee - vast, om het toch niet te laten vallen, en, als een groote vent at hij alles op wat men hem gaf, kalm weg, maar met eene hoogst tevreden uitdrukking. 't Was wel de eerste keer van zijn leven dat hij zoo goed vaarde - en hij vertelde dat vertrouwelijk tusschen twee taartjes in, aan het jong meisje dat zijn bordje nooit leêg liet. Jantje had een wakkeren eetlust en, gelukkig, ook eene allerbeste maag, die voorzeker steenen had kunnen verteren, en niet in opstand kwam tegen de menigvuldige taartjes en cakes en koekjes, die er maar gedurig aan in te rechte kwamen.
Ongestoord ging hij voort, onder den glimlach der Lady en hare dochter; met welgevallen bezagen zij het prachtig kindje, met zijn blozend gezichtje en zijne zonnige lokken.
‘Nu is 't genoeg’, zegde mama eindelijk, ‘Jantje heeft geen honger meer’...
‘'t Was lekker, mama, ... Jantje zal nog komen’, verklaarde 't jongsken met zijn klaar, vol stemmeken. ‘En nu gaan we naar huis, en Jantje mag koekjes meenemen voor Mie’. En zijn handjes grepen naar eene nog half gevulde schotel.
‘Laat dat, Janneman, dat zijn geene manieren’.
‘Maar Mie heeft gezegd dat Jantje iets moest meêbrengen’....
‘Dat heeft ze om te lachen gezegd, mijn kindje’....
‘Maar ze is niet mogen meekomen’... zegde Jantje die een lipken trok alsof hij huilen ging.
‘Wie is Mie?’ vroeg Miss Edith.
‘'t Is Mie, die 't eten van Jantje gereed maakt’...
‘'t Is eene oude, trouwe dienstbode, die met ons uit
| |
| |
Antwerpen gekomen is,’ zegde mama haastig, beducht voor hetgeen haar zoon nog zou kunnen uitkramen.
‘Wel, we zullen u straks iets meegeven voor Mie, is 't dan goed?’ zegde het jonge meisje, na een blik met hare moeder gewisseld te hebben. ‘Kom eerst mee met mij naar den tuin’.
Jantje bezag twijfelend zijne mama, dan de tafel, dan de Lady, die glimlachte - maar hij was in een dag van zoetheid, en liet zich van zijn stoel op den grond glijden. Toch trok hij zijne mama bij haar kleed, en zegde:
‘Kom ook mêe, mama’!
‘Ga, mijn jongsken, ik kom dadelijk... Loop gauw naar miss Edith, ze roept u’....
Hij keek naar 't meisje, volgde haar half schoorvoetend in den tuin, bleef staan alsof hij niet goed wist wat hij moest doen, weigerde de hand die ze hem aanbood, en, op eens, met een uitroeping van vreugde, zette hij het op een draf, regelrecht naar eene prachtige zwarte angora kat, die lui in een zonnestraal, op 't gras, met half open oogen lag te soezen. Ze had geen tijd om weg te loopen, reeds lag Jantje voor haar geknield, en had haar met zijne twee armpjes vastgegrepen; met al zijne macht drukte hij ze tegen zijne borst, in eene uitbundigheid van blijde gelukzaligheid.
Eene kat, na al die lekkere koekjes! Was hij niet in 't Paradijs geraakt, waarvan mama en Mie hem zoo dikwijls hadden verteld?
Een weinig zwoegend onder den last van het zware dier, stond hij op, en keek naar het jonge meisje, met stralend gezicht en schitterende oogen; en zij genoot in stilte van het fraaie beeld.
De statige kat stribbelde verontwaardigd tegen, om hare
| |
| |
vrijheid te heroveren; hare gulden oogen lichtten onheilspellend, haar staart, dik als een arm, bewoog zenuwachtig, en een diep gebrom steeg uit haren vast toegeknepen muil. Ze was het niet gewoon, zoo gemeenzaam door een vermetel menschenkind - al leek het nog een vleeschgeworden engeltje - aangepakt te worden, de aristocratische poes van Lady O'Neil!
Maar Jantje vermoedde zelfs niet dat hare vreugde in 't avontuur de zijne niet evenaarde, en hij drukte ze, en wreef ze tegen zich aan, in argelooze wonne.
‘Wat zegt ge van Pussy?... Voorzichtig, hoor, Pussy is niet tevreden, en ze zou kunnen krabben’, zegde Edith.
Hij luisterde niet, keek haar voorbij, en stapte met zijn last naar zijne mama, die juist met de gastvrouw in den tuin trad.
‘Mama, een schoone Pussy voor Jantje’!
‘Jantje zou wel alles meenemen, geloof ik’, zegde de jonge vrouw lachend.
Hare schuchterheid week, nu ze uit de prachtige bomvolle kamer, in de open lucht getreden was, en de invallen van haar zoontje zoo zeer niet meer moest duchten. Hier toch, mocht hij zonder gevaar zijn levenslust uitwerken.
‘Laat Pussy los, ziet ge niet dat ze kwaad is?... Hoor, hoe ze bromt’!
Ja, hij hoorde het, en schaterde het uit van pret.
‘Pussy lacht ook!’ zegde hij.
‘Neen, ik geloof dat gij haar pijn doet, Janneman... ge verplettert ze’...
Hij keek naar het beest, liet zijne greep een weinig los, en... Pussy was weg, door bosch en struik, op den muur, van waar zij hem verachtend en vol achterdocht uit de hoogte bleef nazien, terwijl hij haar verbluft en vergramd bleef aanstaren van beneden.
| |
| |
‘Hij is wat wild,’ zegde mama verontschuldigend, ‘maar 't is een goed hartje, toch’.
‘Dat heb ik reeds lang gezien, het is een piachtkindje,’ zegde Lady O'Neil minzaam.
Al koutend gingen ze door de wegen. Zonder er den schijn van te hebben, ondervroeg de rijke dame de jonge vrouw, over hetgeen het jongsken in zijne onnoozelheid had laten uitglippen. Ze spraken van den oorlog, en van 't vroeger geluk, en zonder het zelf te weten, heel eenvoudig, vertelde de jonge vrouw over hunne vlucht, over de vurige vaderlandsliefde van haar man en zijn schoon gedrag, dat hem het eerekruis had doen verdienen; ze sprak over zijne wonde en zijne verminking, over zijn wil om toch te werken, zijne ziekte, zijne geknakte gezondheid, zijn ontslag uit de gevonden plaats, zijne vergeefsche poging om iets anders te vinden, en zijne moedeloosheid tegenover de onzekere toekomst.
Ze zegde alles in korte woorden, zonder te klagen, te fier om op het medelijden van de rijke dame naast haar - de kennis van een enkelen dag misschien - te willen aanspraak maken. Ze antwoordde en vertelde, bijna alsof het iemand anders gold; maar Lady O'Neil begreep en raadde veel van hetgeen niet werd gezegd.
Ze keek naar de jonge vrouw, wier fijn wezen duidelijke sporen van kommer en zorg droeg, en naar het blozend kind, dat met helle vreugdekreten, gelukkig en zorgeloos, op Edith's armen gedragen, de minachtende kat op den muur zocht te bereiken.
‘'t Zal onze tijd worden’. zegde eindelijk Greta.
Lady O'Neil riep hare dochter.
‘Edith, ge zoudt eenige bloemen moeten afsnijden’.
| |
| |
‘Zeker, moeder’.
Eenige oogenbtikken later bracht zij een heerlijken tuil van late, fijn bleeke rozen, zacht mauve asters en half ontloken, wild geurende chrysanthemas.
‘Hoe schoon: Ik dank u van harte, het is zoo lief van u...’ murmelde Greta, op eens weer schuchter. ‘Jantje, kom we gaan naar huis’...
‘Pussy moet meegaan, mama moet Pussy komen pakken’!
‘We zullen een schoone Pussy aan Jantje laten brengen’, zegde de Lady, ‘Jantje mag gerust zijn’.
De kleine bezag haar onderzoekend, en 't moet zijn dat haar glimlach hem vertrouwen inboezemde, want zonder verder aan te houden, stak hij zijn handje in mama's hand, en volgde braaf.
In huis kwam hun het bovenmeisje te gemoet, en Jantje liep op haar toe, en reikte haar eene bloem, een vuurroode dahlia die hij ongezien ergens had afgetrokken. 't Was tegen alle regels der welvoeglijkheid waarschijnlijk, dacht Greta, maar ze gaf er niet meer om; ze voelde dat het kindje eenieders welgevallen had gewonnen.
't Dienstmeisje nam de bloem, en gaf hem in ruil een fraai korfje, waarin een pakje lag in wit papier gehuld.
‘Dat is voor Mie, Jantje moet het haar brengen’ zegde Miss Edith.
‘Och! u zijt waarlijk te lief,’ murmelde Greta ontroerd. ‘Wat zegt ge, Janneman?’
Hij zeide niet veel, maar zijn blij gezichtje sprak voor hem. Het jonge meisje boog naar hem, en hij kuste haar met zijne volle, warme lipkens. Dan hing hij het korfje aan zijnen arm, en trok weg, gelukkig als een koning.
| |
| |
‘En moet Papa niets hebben? vroeg Lady O'Neil.
Hij kwam terug, bezag haar, dan hare handen, en holde op eens naar den salon.
‘Den tic-tac!’
Zij hield hem lachend terug:
‘Neen, neen, de tic-tac zou kunnen vallen... Luister, ge zult de complimenten aan papa doen, en zeggen dat ik hem iets zal zenden, dat hem plezier zal doen...’
‘Wat is 't?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Ook koekjes? Jantje zal ze meenemen’.
‘Neen, 't zijn geen koekjes... ik zal het met een Pussy voor Jantje laten afgeven... Zult gij 't zeggen?... Dag, Jantje...’
't Jongsken daalde reeds den trap af. Aan de deur stond weer de stijve portier, met zijn onverbiddelijk strak wezen, in al zijne waardigheid. Maar Jantje merkte dat zelfs niet op, en droeg hem ook geen wrok voor zijn slecht onthaal, een uur vroeger. Zijn hartje was blij, en hij deelde zijn vreugde gaarne mee. Onvervaard ging hij op den statigen knecht af, en toonde hem zijn korfje met het pakje erin.
‘Dat is voor Mie,’ zegde hij, met een lonkje van zijne schitterende oogjes.
Dan trok hij een koekje uit zijn zakje - hoe en wanneer had hij het erin gestoken, mysterie! - en stak het hem toe, met zijn allerinnemendsten glimlach.
‘Dat is voor u... 't is heel goed!’
Het koekje was wel een weinig verbrokkeld, maar 't gebaar was zoo warm, 't onschuldig gezichtje zoo bekoorlijk, dat de portier opeens al zijne aangeleerde stijfheid en deftige manieren vergat, de kleine handen in de zijne vastnam en dankbaar drukte, en een kus drukte op de mollige wangen van 't hartelijk jongsken.
| |
| |
Te vergeefs trachtte hij zijne deftigheid weer aan te nemen toen hij Greta uitliet, en ze waren reeds ver, vooraleer hij zijn vierkant gezicht weer in de gewone strakke plooien kon krijgen.
| |
V.
Zes weken waren voorbij, en Lady O'Neil had niets van zich laten hooren. Iedere morgen, als hij wakker werd, vroeg Jantje: ‘Is Pussy nog niet gekomen?’ En, als hij uitging, wilde hij Pussy gaan halen, en meer dan éen storm rees op, als men hem tegenhield. Maar Pussy bleef weg - en ook de hoop, die in 't harte van Greta en van haar man gekiemd had, stierf uit.
Droefheid hing over het huisje. De wreede oorlog woedde voort; 't bloed stroomde in Vlaanderens beemden, de zwarte ellende zwaaide haar scepter in 't arme Belgenland, en kwam dreigend spoken bij de vluchtelingen in den vreemde.
Frans kwam eiken dag met eene nieuwe ontgoocheling naar huis, en voelde zijne gezondheid bezwijken onder de toenemende onrust voor de toekomst. Greta liet het hoofd hangen, trots al hare moeite om blijmoedig te blijven, en de oude Mie bromde omdat het hare meesters niet naar wensch ging.
Jantje alleen wist niets van kommer af, en vulde het huisje met blijde drukte, vroolijk lawaai en ontembare levenslust.
St Niklaas brak aan. 's Daags te voren was Jantje erg in de weer geweest. Op een blad wit papier, had hij een hoop hanepooten en kringelkrangels met potlood gekribbeld; dat was een brief aan St Niklaas, waarin hij alles vroeg waar zijn hartje naar hunkerde. En vooraleer te gaan slapen, had hij zijn schoentjes in den schoorsteen gezet, met brood en wortels en eenige stukjes suiker voor 't ezeltje van den Heilige.
's Anderendaags was er amper eene klaarte in de lucht, of Jantje kroop uit zijn bedje. Hij was zoo haastig te weten
| |
| |
wat St Niklaas had gebracht! 't Was vinnig koud, en buiten lag alles begraven onder de sneeuw. Maar Jantje had warm bloed en voelde niets van de koude; op zijne bloote voetjes trippelde hij door de kamer, terwijl papa en mama nog sliepen. In de schouw zag hij een paar koekjes liggen, die St Niklaas daar zeker bij vergissing had laten vallen. IJlings raapte hij ze op, en beet er met wellust in, terwijl hij zachtjes de deur opentrok en naar beneden daalde.
Maar hier botste hij tegen eene gesloten deur, die hij niet kon open krijgen, hoe hij er ook tegen stompte en aan ruttelde.
‘Mama!’ riep hij eindelijk, wanhopig en vergramd, ‘kom open doen!’
Mama kwam aangeloopen.
‘Jantje toch! ge zult nog uw dood van de kou halen! Kom gauw in uw beddeken terug!’
‘Jantje wil zien wat St Niklaas gebracht heeft!’
‘'t Is nog te vroeg, ventje, de zon is nog niet opgestaan, zie... Ge moet wachten totdat Mie afkomt, dan moogt ge meegaan... Kom u eerst verwarmen...’
‘In 't groot bed, bij papa en mama?’
‘Ja, lieveken, kom gauw, en slaap nog...’
‘Mama,’ zegde Jantje een oogenblik later, als hij warm genesteld lag tusschen papa en mama, ‘St Niklaas had koekjes hier in de schouw laten vallen. Ze waren goed!’
Mama lachte.
‘Bengel! ge hebt goede oogen!... Slaap nu nog een beetje...’
Maar Jantje dacht niet meer aan slapen, en woelde en wrong, zoodat er voor papa en mama ook geen spraak meer was voor verdere rust. Alle oogenblikken vroeg Jantje. ‘Is Mie nog niet daar?’ en op 't laatste kon hij het niet meer uithou- | |
| |
den, en riep met al de macht van zijne gezonde longen: ‘Mie, kom! Mie, kom!’
't Duurde dan ook niet lang, of ze kwam afgesloefd.
‘Wat is hier te doen?’
‘Mie, St Niklaas is gekomen, en Jantje moet gaan zien!...
Hij was uit het bed gekruifeld en wilde naar beneden loopen, maar de oude Mie hield hem tegen:
‘Hola, heerken! eerst kousen en schoentjes en uw broekje aangetrokken!’
‘Gauw, Mie, gauw, toch!... En papa en mama moeten ook komen zien,’ zegde 't kind gejaagd.
Ze waren reeds het bed uit, en trokken ijlings wat kleeren aan. Dan daalde de stoet naar beneden, en de oude Mie draaide de deur der eetkamer open.
Wat was het er nog donker! Jantje greep instinctmatig papa's hand vast; maar de oude was al tastend naar het venster gegaan, en trok de valgordijnen op. Een bleeke lichtstraal drong binnen, en eensklaps klonk Jantje's blij geroep:
‘Mama, zie!’
Ja, brood, wortels en suiker waren verdwenen, en in hunne plaats lag er een pakje chocolade, een pakje met koekjes, een kleine trom met een trompet, en een paar nieuwe zwarte schoentjes.
't Jongske had alles te samen in zijne handjes genomen, en liet zijne schatten met een stralend gezicht aan papa en mama bewonderen. Hij was den koning te rijk, en meende dat er niets schooner op de wereld bestond.
Maar uit de keuken klonk de stem van Mie:
‘Jantje! Kom toch eens zien!
Hij kwam aangeloopen met al zijn rijkdommen.
‘Wat is er, Mie!’
| |
| |
‘Denk eens, ik was de kachel aan 't aansteken, - en wat zag ik op de schouw?...’
Jantje keek, en daar zat eene kleine kat met gespitste ooren en lang haar, hem met groene oogen aan te staren - maar ze was in wol, en hare oogen waren van glas...
Hij riep het uit van pret, liet al het ander vallen, en klom op een stoel om zijn nieuwen schat te grijpen.
Aan de levende Pussy, waarvan hij zoo lang gedroomd had, dacht hij niet meer, en 't was een woelige strijd, een uur later, toen zijne mama hem wilde aankleeden, terwijl hij niets wilde loslaten. Verontwaardigd en toornig stribbelde hij tegen, onderduims gesteund door papa, die uit zijn zetel de worsteling gadesloeg. Maar mama wist wat zij wilde, en kwam tot haar doel, dank aan eene krachtdadige tusschenkomst van Mie. Weldra keerde Jantje weer terug, frisch als een roosje, met een helderen voorschoot aan en zijne nieuwe schoentjes, en mocht ongestoord spelen nevens papa, bij 't mager vuurtje der eetkamer.
Even vóor den middag, - mama was op hare beurt juist verschenen, haar huiswerk af, - toen er aan de huisdeur gescheld werd. Jantje was zoo bezig lawaai te maken met zijne trom, dat hij 't niet hoorde, en papa bleef hem bezien, met dien strakken, droevigen blik, die hem eigen werd. Maar mama keek op met kloppend hart, gelijk het haar gebeurde telkens er op 't onverwachts gebeld werd.
En zie, de deur der kamer werd door de oude Mie zenuwachtig opengestooten, en de schoone Lady trad binnen, warm uitgedost in een dikken bonten mantel, 't gezicht in een sluier gehuld, die toch haren zachten glimlach en hare vriendelijke oogen niet kon verbergen; en achter haar kwam Miss Edith, stralend als eene bloem, en in haar mofje droeg zij een
| |
| |
allerliefst zwart katje, met gele oogen en een rood lintje met een belletje om den soepelen hals.
‘Wij zijn gezonden door St Niklaas,’ zegde Lady O'Neil. ‘Weet Jantje nog wat ik hem beloofd heb?’
Ja, Jantje wist het nog goed; na het eerste oogenblik van verbijstering was hij komen toegeloopen.
Reeds had hij het katje in zijne mollige, ruwe handjes gegrepen, en drukte het tegen zich aan, zoo gelukkig, dat hij het beestje half verwurgde en dat het met een klagend miauw protesteerde.
‘Mama, een Pussy!’
Zij streelde het beestje, met een ontroerden glimlach, terwijl haar man stoelen voor de twee dames zette.
‘Hebt ge Miss Edith reeds bedankt?’
‘'t Is St Niklaas...’ meende het jongentje.
‘Ja, maar hij heeft er Miss Edith mee belast...’
Hij sloeg met fellen handslag, zijn handje in de fijne gehandschoende hand van 't jong meisje, onbekwaam om iets te zeggen, en zoo dol van uitbundige vreugde, dat mama in 't geheim wenschte het aangenaam bezoek zoo spoedig mogelijk een einde te zien nemen, vooraleer haar zoontje, door louter geluk, onverdraaglijk zou worden...
‘Wat moest ik nog brengen?’ vroeg Lady O'Neil.
Hij bezag haar vragend, en dan zegde hij, opeens schuchter en terugtrekkend, alsof hij niet zeker was, maar toch met een schelmachtige uitdrukking.
‘Iets voor papa...’
‘Juist, dat was het... Hier is iets voor papa...’
‘Ook van St Niklaas?’
‘Ja...’
| |
| |
Zij stak hem een grooten briefomslag toe, dien hij aan zijn vader ging brengen.
‘Wat is er in, papa?’
Hij scheurde den briefomslag open, met ietwat bevende hand, las den brief dien er in besloten was, gaf hem aan zijne vrouwen trad naar de schoonedame, die hem met een minzamen glimlach bezag.
Zoo bewogen was hij, dat hij met moeite eenige afgehakte woorden kon uitbrengen. Greta was bij hem komen staan, eene hand op zijnen arm. Zij ook was ontroerd en groote tranen stonden in hare oogen, maar 't waren tranen van geluk.
‘O, Mevrouw, U zijt zoo goed, en we zijn U zoo innig dankbaar...’
Onweerstaanbaar vloeiden hare tranen. Jantje bezag haar verbauwereerd; hij begreep er niets van en wist ook niet dat groote menschen soms weenen als hun eene te groote vreugde overkomt.
‘Mama mag niet weenen... Jantje is braaf!’ zegde hij... ‘'t Is de schuld van Madame, stoute Madame! Jantje ziet ze niet gaarne meer!’ zegde hij met diepe overtuiging, terwijl hij Lady O'Neil trachtte weg te stooten.
Dat bracht de lach terug op mama's wezen.
‘Neen, neen. Madame is niet stout, en Jantje moet ze heel gaarne zien... Ze is zoo goed, zoo goed geweest voor papa en mama. St Niklaas heeft haar een goede plaats Voor papa doen vinden, waar hij zal kunnen werken tot op het einde van den oorlog... Ik ben zoo gelukkig, en hij ook!’
Ze kon niet verder, en papa, al zag hij er kalmer uit, durfde toch niet spreken. Het was zoo onverwacht, dat groot geluk, na de lange droevige maanden.
| |
| |
‘Ge moet uw kindje bedanken,’ zegde de aanminnige Lady, ‘'t is Jantje die verteld heeft dat zijn papa iets moest hebben om weer blij te worden, 't is al door hem gekomen... anders zou St Niklaas er zeker niet op gedacht hebben, hij heeft zooveel om het hoofd...’
Zij en Miss Edith kusten Jantje op zijne bloemige wangen, drukten de hand van zijne ouders, knikten tegen Mie, die met een groot pak kwam aangedragen, en stegen in de elegante auto, die zoevend en snorrend verdween.
Frans en Greta bleven ze nakijken, op malkander geleund, maar Mie en Jantje waren reeds ijverig bezig het pak open te maken.
‘De chauffeur heeft gezegd dat het ook van St Niklaas komt,’ zegde Mie.
Uit het pak kwamen een mof en eene pels voor mama te voorschijn, een pelsen mutsje voor Jantje, met een schoon prentenboek, eene doos houten beestjes en eene doos lekker, en een deftig zwart kleed voor Mie.
Was dat alles wel eene werkelijkheid of een schoone geluksdroom?
Maar de kostbare brief lag op tafel, Pussy met zijn zacht klingelend belleken huppelde snuffelend rond in de onbekende omgeving, en het pak lag open op den grond, en al de schatten die er uit gekomen waren, lagen op alle stoelen uiteengespreid.
Neen, neen, 't was geen droom, maar 't begin van een nieuw leven...
Mama nam haar jongsken in hare armen op, kuste hem teeder, en zegde:
‘Kom, laat ons vóór alles het Kindeken Jesus en St Niklaas bedanken, voor al wat ze voor ons gedaan hebben... Dat is een
| |
| |
dag dien we nooit zullen vergeten, niet waar, Frans, niet waar, Mie, niet waar, Jantje?’
‘Neen, nooit!’
Buiten glinsterde de blanke sneeuw onder de bleeke middagzon, die door eene spleet der wolken kwam gluren.
Mie keerde naar hare keuken terug, en Jantje liep met luidruchtige uitgelatenheid, de schuwe Pussy achterna.
| |
VI.
De lente was daar; weelderig groen schoot het gras op, de madeliefjes openden overal hunne witte sterretjes met 't gouden hartje, en de musschen tjilpten druk, in hoven en straten.
Ginder, op het front van Vlaanderen, werd er geweldig gevochten, en het bloed vloeide in breede stroomen, in de bangte van nachtelijke schaduwen en bulderende kanonnen. Maar in het kleine cottage heerschte vrede en stil geluk. Met dankbaar hart ging Frans eiken morgen naar zijn werk; en thuis zong Greta den heelen dag, terwijl de oude Mie, in hare keuken, vergenoegd neuriede, en Jantje al kavelend en drukmakend van de eene naar de andere ging. Hij trachtte zijne mama na te doen, die eene zachte, lieve stem had; maar hij kon de voois niet bemeesteren; en zijne ronde, harde jongensstem klonk dan soms zoo valsch, dat mama het moest uitproesten. Haar lach schalde jeugdig en blij in het gezellig huisje, en haar werk vloog haar van de hand. Al wat de oude, trouwe, versleten Mie niet meer kon beredderen, had zij in een ommezien klaar. Ze kende geene neerslachtigheid meer; hare wangen werden weer rond en rozerood, hare oogen schitterden, en Frans dacht dat ze weer geheel en gansch het schoone meisje van vroeger geworden was, en hij zegde het haar ook.
In die atmosfeer van liefde en vreedzaam geluk, groeide Jantje op als eene gezonde bloem, en geloofde aan de goedheid
| |
| |
van menschen en dieren. Op zijn zonnig levenspadje had hij slechts goede, beminnelijke menschen ontmoet, en van Pussy had hij nog nooit de klauw gevoeld. Hoe zou de twijfel in zijn zieltje gedrongen zijn?
Zekeren namiddag ging hij met Mie uit. Papa en Mama waren een bezoek gaan afleggen, en Jantje moest ze terugvinden in het groote park, aan 't uiteinde van 't stadje. 't Was kermis telkens als hij er heen mocht, om brood te geven aan de eendjes en ganzen. Nooit was hij van de leute verzadigd, en hij gaf er zich aan over met al het vuur van zijne gezonde, uitbundige natuur.
Als een veroveraar ging hij vooruit, het haren mutsje met een driekleurig vlagje er op, achteruit geschoven op zijne stralende lokken, de handen in de zakken van zijn manteltje, de naakte beentjes marmervast uitkomend uit de korte kousjes.
Hij stapte door, alsof hij de wereld stormenderhand wilde innemen.
De oude Mie in haren grooten kapmantel, volgde een weinig hijgend en kuchend, want de drie oorlogsjaren wogen zwaar op hare schouders; maar ze was toch vol moed en goed humeur, vol toewijding voor hare meesters en bewondering voor haar Jantje.
Ook pikkelde zij hem na, wat ze maar pikkelen kon, vervaard hem, al was 't maar ééne seconde, uit het oog te verliezen en riep telkens:
‘Jantje, niet zoo gauw... ge zult nog onder een auto geraken... Wacht mij en geef mij de hand... 't Is om de dood op 't lijf te halen!’
Jantje keek eventjes om, wachtte twee seconden, maar was weg met een schaterlach, telkens als Mie hem wilde vast- | |
| |
grijpen. Zoo guitig en blij, zoo rozig en frisch zag hij er uit, dat ze hem maar moest bewonderen en niet kon kijven.
Een straatjongen, wat ouder en grooter dan Jantje, met wild verstreuveld haar, brutale oogen, besmeurd gezicht, en handen die zeep en water nooit schenen gezien te hebben, stond steenen te werpen in een poel modderwater, om het in vuile stralen te doen opspringen.
Hij zag Jantje aankomen met zijn veroveraarsgang en den indruk van geluk, die uit gansch zijn persoontje straalde. Wat ging er om in de donkere diepte der ziel van den jongen rakker? Welk onbewuste haat en afgunst werden schielijk wakker in hem?
Opeens schoot hij op Jantje toe, en gaf hem een duchtigen vuistslag op zijn rozig gezichtje, terwijl hij hem met verachting toebeet:
‘Gij, domme Belgische jongen, loop naar de hel!’
En vooraleer Jantje van zijne verbijstering was teruggekomen, en Mie, hare dreigende vuist aan den schuldige toonend, haren lieveling had ingehaald, was hij reeds lang de gaten uit.
‘Wel, mijn jongsken toch!... die leelijke schavuit! Heeft hij u pijn gedaan? Zeg het maar aan Mie!’
Neen, de slag zelf had niet veel kwaad verricht; maar Jantje wilde toch niet meer vooruit. Hij bleef staan, met bevende lippen en zenuwachtig trekkend gezichtje, en op eens brak hij in luide, stuipachtige snikken los, en drukte zijn gezicht in Mie's grooten kapmantel.
‘De jongen is stout... Jantje had hem niets gedaan!’ kwam het gebroken door tranen en snikken heen.
‘Allo, allo, Janneman. Denk niet meer aan dien leelijkerd, en geef de hand aan Mie... Ge ziet wel, dat ge niet vooruit
| |
| |
moest loopen,.. als ge bij Mie waart gebleven, zou dat niet gebeurd zijn!’
Maar hare woorden waren olie op 't vuur; Jantje's wanhoop was niet te stillen. Voor den eersten keer van zijn leven had hij tegen onrechtvaardigheid gebotst, zijn vertrouwen in de goedheid der wereld was aan 't wankelen gegaan, en hij kon den schok niette boven komen. Hij wilde niet vertroost worden, en ieder keer dat Mie zijn gezichtje uit de plooien van haren kapmantel wilde te voorschijn halen, verborg hij het dieper, en stampte in zenuwachtige opgehitstheid met zijne voetjes op den grond, terwijl hij scheller en stuipachtiger aan 't krijschen ging.
De oude meid werd beschaamd omdat de voorbijgangers nieuwsgierig naar hen keken.
‘Allo, mijn manneken, nu is't genoeg... De menschen bezien ons allemaal... Ze zullen nog gaan denken dat de oude Mie u geslagen heeft, en de politieman zal haar meenemen en in't kot steken... En dat zou Jantje toch niet willen?.. Zie, seffens begin ik ook te krijschen’...
Dat hielp: 't weggedoken gezichtje kwam weer te voorschijn, rood en verhit, gansch nat, met hier en daar een zwarte vaag, maar de bui was voorbij. Zonder tijd te verliezen, droogde Mie de betraande oogen af, waschte 't zwart der wangen zorgvuldig af met een tip van haren zakdoek en een beetje speeksel, nam het handje vast dat niet meer weggetrokken werd, en stapte met hare vlugste schreden voort.
‘Gauw, gauw’, zegde zij, ‘papa en mama zullen reeds wachten en verwonderd zijn omdat ze ons niet zien afkomen... En de eendjes hebben grooten honger’...
Jantje liep naast haar, maar zijne wenkbrauwen bleven gefronst, en zijn blik somber; de eendjes schenen hem gansch
| |
| |
onverschillig te laten. Iets anders nam zijne gedachtein beslag. Opeens kwam het er uit:
‘Waarom heeft de stoute jongen tegen Jantje gezegd: Domme Belgische jongen, loop naar de hel?’
‘Heeft hij dat gezegd? Wel, heb ik van mijn leven! En ge hebt hem dat laten zeggen? Wel, wel, wel, toch! Jantje, ge zijt niet beter dan een klein meisje! Een groote jongen moet zich niet laten slaan en uitschelden, en dan staan schreeuwen... Hij moet zich weren, en terugslaan, als het onrechtvaardig is, gelijk papa gedaan heeft met de leelijke Moffen... Belgische jongen! Ja, dat zijt ge, en ge moet er fier over zijn, want de Belgische jongens hebben schooner en grootscher gehandeld dan al de anderen bijeen... Al de jongens in heel de wereld mogen een puntje aan de Belgische jongens zuigen... dàt hadt ge moeten antwoorden aan dien onbeschaamden bengel’!..
Jantje luisterde als een vink. Ze waren het park binnengetreden, maar hij liep niet vooruit om gauwer bij de eendjes te zijn, zooals het zijne gewoonte was. Hij ging voort naast Mie, zijn handje in de hare, zijn gezichtje met de schitterende oogen naar haar geheven.
En de voorbijgangers keken om naar die versleten vrouw, met hare witte gepijpte muts en haren deftigen kapmantel, en naar het bloeiend kindje, dat zoo ernstig naar haar luisterde.
‘Mie, is papa ook een Belgische jongen?’
‘Wel zeker! Hij is geen jongen meer, hij is een man, maar dat is hetzelfde... Hij is een man uit het schoone, gelukkige België, waar wij allemaal geboren zijn... Ge weet het wel, Mie heeft het dikwijls genoeg verteld’...
‘Nog vertellen wat papa gedaan heeft’!..
‘Wel, papa was goed, goed voor iedereen... Iedereen hield van hem... En zoo waren ze allemaal in België, brave
| |
| |
menschen, die aan niemand kwaad deden... En van alle kanten kwamen de menschen daar wonen, omdat ze nergens zoo goed en zoo vrijwaren... Iedereen was gelukkig in België... maar de leelijke Moffen waren jaloersch, en op eens kwamen ze af, allen te gelijk, met hunne groote kanons, en vielen op het arme België, en schoten op de mannen, op de vrouwen en op de kleine kinderen, staken de huizen in brand, stolen al wat er te stelen was, deden al het kwaad dat ze konden, en gingen te werk als wilde beesten, als echte duivels uit de hel... En ze zegden dat het de schuld van de Belgen was... Maar de Belgen bleven niet staan te lamenteeren, zooals Jantje daar straks... Ze namen allemaal hun geweren op, en trokken op de Moffen los... En papa is ook meegegaan... Hij is soldaat geworden, en met al de andere soldaten is hij gaan vechten op den Yzer, en de Koning was daar ook op zijn groot paard’...
‘Welke Koning, Mie’...
‘Wel, de Koning der Belgen, onze Koning Albert... Hij is de grootste koning van allemaal... Jantje moet zijn naam goed onthouden, en fier zijn over zijn koning, die tegen de Moffen heeft durven vechten, omdat ze onrechtvaardig op België gevallen waren... En papa heeft zoodanig zijn best gedaan, zoo hard gevochten voor zijn land, en zoo moedig geweest, dat de Moffen zijnen arm afgeschoten hebben... En Jantje moet ook moedig zijn als hij onrechtvaardig aangevallen wordt... Niet staan schreeuwen, alsof ge geen vijf kondet tellen, maar de stoute jongens vrees op 't lijf jagen, laten zien dat ge niet bang zijt,.. gelijk ònze Koning en uw papa met de Moffen deden!’
Ze waren gaan zitten onder een boom, en Jantje bezag Mie met groote oogen.
‘Mie, moeten de jongens dan vechten om braaf te zijn?’
| |
| |
Hij was zoo ernstig, dat ze bijna lachte, maar even ernstig als hij, antwoordde ze:
‘Ja, als ze onrechtvaardig worden aangevallen... maar anders moeten ze voor iedereen zoet en goed zijn’...
Jantje bleef voor zich uitstaren... Al wat hij gehoord en gevoeld had, wemelde een weinig verward door zijn hoofdje; hij begreep alles niet heel duidelijk, maar zijn eigen geval met den brutalen jongen had hem een nieuw inzicht gegeven. Een klare indruk leefde in zijn onschuldig zieltje, van goede, brave menschen die geweld en verschrikking leden door de schuld van andere slechte, en heel sterke mannen, en van de schoonheid van hun moedig weerstandbieden. En boven alles, nevens het beeld van zijn papa met zijnen eénen arm, zweefde het beeld van den Koning op zijn groot paard, met eene gouden kroon en eenen langen rooden mantel, zooals hij soms op beeldekens had gezien...
‘Daar komen papa en mama af... Loop naar hen toe’...
‘Mie, waar is de arm van papa?’
‘Ik weet niet, manneken... Papa heeft veel bloed verloren, veel pijn geleden, als de Moffen zijnen arm afgeschoten hebben... Hij is gevallen, ginder ver, in den grond van den Yzer, die gansch doorweekt is van ons bloed’...
‘Is er dan niets meer in zijne mouw?’ vroeg het kind nieuwsgierig, alsof het dat voor 't eerst ontdekte.
‘Wel neen, ziet ge niet dat zijne mouw gansch plat nevens zijn lichaam hangt, en niet beweegt’.
‘Is dat schoon, Mie?’
‘'k Geloof het wel! Iedereen kan zien dat papa zoo dapper geweest is, dat hij zijn leven gewaagd heeft voor zijn vaderland’...
| |
| |
Met groote oogen vol bewondering, bezag de kleine zijn vader.
‘Heeft papa nog pijn, Mie?’
‘Neen, vermits zijn arm weg is... Maar Jantje moet zijn papa heel gaarne zien, en heel braaf zijn, dan zal papa nooit droevig zijn omdat hij zijnen arm verloren heeft... Loop nu, zie, papa heeft ons gezien’...
Inderdaad, papa zwaaide zijn stok in de lucht om de aandacht van zijn zoontje in te roepen.
't Jongsken aarzelde nog eene seconde, dan liep hij, op zijn mama toe, schielijk bedeesd; van uit de plooien van haar kleed, keek hij met schuchtere bewondering naar zijn papa, die zoo schrikkelijk gevochten had, en naar die lêege mouw, die zoo plat aan zijn zijde hing.
Mie was ook nader gekomen, en vertelde half lachend, half verontwaardigd, wat er voorgevallen was.
‘Nu moet ik naar huis... wat zegt Jantje tegen Mie?’
Jantje zegde niets, er kwam geen woord meer uit de sterk gesloten lippen. Zijne aandacht was elders, en hij gunde geen blik aan de trouwe meid, die, een weinig gebukt, maar toch met vasten stap wegging, in haren kapmantel gehuld.
Hij volgde zijne ouders naar den grooten vijver.
‘Heeft Jantje brood mêe voor de eendjes?’ vroeg mama. Ja, Mie had hem in 't heengaan, een pakje in de hand gestoken. Reeds kwamen de eendjes van alle kanten aangezwommen, en weldra lachte en trippelde Jantje van blijdschap, als hij ze allen te gelijk, pijlsnel naar een stukje brood zag schieten, gretig en happig alsof ze uitgehongerd waren, of kop vooruit, kaarsrecht onder water duikend, eenige seconden lang tusschen twee waters zwemmen, eensklaps eenige meters ver- | |
| |
der weer te voorschijn komen, en de schitterende druppels van kop en vêeren afschudden. Boven hen dwarrelde eene vlucht zilveren meeuwen, druk dooreen, en hapten met bliksemsnelle vaardigheid, de brokjes brood, die Jantje naar hen in de lucht smeet. Geen kruimeltje viel in 't water terug, telkens waren de vaardige bekken daar op tijd om het op te pikken. En Jantje wierp zijn brood nu eens naar de eendjes, dan naar de meeuwen, en jubelde 't uit van pret, voor die drukte op 't water en die drukte in de lucht.
Maar hij had nog andere vrienden, zwanen, eenden en ganzen, in een ander gedeelte van 't park. Eindelijk dacht hij op hen ook, en, te paard op vaders stok, draafde hij door de groene graslanen, met een engelachtig gezichtje, alsof hij nooit van zijn leven geschreeuwd of met de voeten gestampt had, of zelfs grammoedig geweest was.
De zwanen, met majesteit omhuld, zwommen op de klare waters, in de spelende schaduwen der licht bebladerde boomen. Eenigen waren gansch wit, anderen gansch zwart,; sommigen ook hadden een wit lichaam en een zwarten hals; de gele of roode bekken glansden in de zon. Fier draaiden zij den kleinen kop en de soepele halzen naar alle kanten, terwijl zij kalm en aristocratisch door de rimpelige watervlakte voortzweefden.
Rond hen, op eerbiedwaardigen afstand, draaiden, zwommen en duikelden de burgerlijke bruine, zwarte, groene of witte eenden, op zoek naar lekkere hapjes en buitenkansjes. En Jantje had weldra een hoopje rond hem. De stoutste eenden verlieten 't water, en schaarden bedelend en rumoerig om hem, zoodat hij half bevreesd werd. Maar papa en mama stonden achter hem, en dat gaf hem moed.
Zelfs de zwanen gewaardigden zich zijn brood te eten. Ze kwamen heel dicht bij den boord, en keken verachtend uit
| |
| |
de hoogte neer op het gulzig eendenvolkje, dat al stouter en stouter werd. Ze waren nu zoo dicht rond Jantje geschaard, met hunne gele, breede bekken als dreigende wapens naar zijne handen gericht, dat zelfs de beschermende tegenwoordigheid van zijne ouders, zijn instinctief achteruittrekken niet kon beletten.
‘Een strategische aftocht!’ zegde papa lachend tegen mama.
Jantje hoorde hem niet; hij was al te druk bezig nu eens brokjes brood aan de meest uitdagenden te werpen, dan eens te trachten hun een heilzamen schrik op 't lijf te jagen. Hij was terzelfdertijd overgelukkig zooveel succes in de eendenwereld te hebben, en bang voor al die gulzige plebejers zoo dicht rond hem.
Op eens trokken ze allen weg, alsof ze tegen onzichtbare grenzen stieten, en keerden terug naar hun deel van den koelen, bochtigen vijver, tusschen de slank opschietende lischbloemen der boorden. En in hunne plaats kwam het leger der ganzen aan, uitgedost in wit of bruin-grijs, met opgezette borst, de platte bek brutaal vooruit, reclameerend met kijvende stem. Ze kwamen af in afzonderlijke groepjes, vader en moeder en tusschen hen in, drie of vier, of nog meer kleintjes, nog met den eersten gelen dons bedekt, en tot voor- en achterhoede telkens een paar oudere ganzen, die een oog in 't zeil hielden om alle gevaar van de kleintjes af te weren. Ze klepperden met hunnen bek, en keken strak naar 't brood in Jantje's hand, alsof zij een aanval beraamden, en zagen er zoo onbeschaamd uit, dat het jongsken zijn grootste stuk brood verschrikt uit zijne handen liet vallen. In een ommezien hadden zij het opgeslokt, en trokken op hem af voor een ander. Zoo groot waren ze, en hij nog zoo klein, dat de voorste zijn franke bek en
| |
| |
oogen juist scheen gemunt te hebben op Jantje's neus, en zoo dreigend zag hij er uit in zijn lawaaierig eischen naar meer, dat het kind schielijk ommekeer maakte, op een draf naar zijne ouders terugkeerde, en zijn gezicht wegdook in den mantel van zijn mama.
‘Jantje ziet de groote ganzen niet gaarne... Ze zijn stout!’
Maar hij keek toch nieuwsgierig, met een half oog, zijn papa achterna, die nonchalant de onbeschaamde vogels te gemoet ging. En zie, hij deed niet eén gebaar, en toch weken ze voor hem; de grooten schaarden zich ijlings rond de jongen, en begonnen angstig met hun bek te klepperen en kwaadaardig te blazen. Uit loutere giftigheid en opgewondenheid, gingen een paar aan 't bliksemsnel trappelen met hunne platte, gele voeten op den grond, en met de wieken te slaan, alsof ze een soort wildendans uitvoerden.
En 't was zoo drollig, dat Jantje allengskens alle vrees en wrok vergat, en weldra nevens zijn papa stond om 't schouwspel beter te zien. Met respectvolle bewondering keek hij naar zijn vader op. Wat moest hij toch sterk en machtig zijn, om al die groote, stoute ganzen den schrik op 't lijf te jagen... en hij had toch maar éénen arm!
‘Papa, zijt ge niet bang?’
‘Maar neen, Janneman,.. 't Zijn de ganzen die bang zijn, ziet ge dat niet?’
‘Stoute ganzen, ze wilden Jantje bijten’...
‘Omdat ze zagen dat Jantje bang was... Jantje moet een man zijn, dapper, gelijk een echte Belg... dan zal hij van niemand meer bang zijn, noch van mensch, noch van beest... Hoort ge?’
‘Ja!’
| |
| |
Jantje trok den wandelstok uit papa's hand, en hief hem op. Verschrikt stoven de ganzen uiteen, en met een schallenden schaterlach zette hij ze achterna. In een paar stappen haalde zijn vader hem in.
‘Wat gaat ge doen? Geef dien stok hier’!..
‘Jantje wil op de stoute beesten slaan’...
‘Waarom? Ze hebben u niets misdaan’...
‘De stoute jongen heeft Jantje ook geslagen, en Jantje was braaf’...
‘Daarom was het ook zoo leelijk van den stouten jongen hem te slaan... Foei! ge moogt niemand kwaad doen die kleiner en zwakker is... Ge moet laten zien dat ge niet bang zijt, en u dapper verdedigen als ze u aanvallen, maar nooit beginnen’...
‘Gelijk de Belgen gedaan hebben, en papa en de Koning, zegt Mie’, meende de kleine droomerig.
‘Juist zoo!’ antwoordde papa met een glimlach.
Jantje trok aan de leêge mouw, die zoo plat nevens het lichaam hing, en wier uiteinde in den zak gestoken was.
‘Zijt ge niet droevig, dat uw arm weg is, papa?’
‘Neen, want ik heb hem gegeven voor mijn Koning en mijn vaderland’...
‘Om de leelijke Moffen weg te jagen’... zegde 't jongsken met schielijken gloed.
‘Ja, en zoo ver, dat ze nooit meer durven terugkomen, en dat mijn jongsken niet tegen hen zal moeten vechten als hij groot is... Ons bloed zal vrede en geluk voor onze kinderen afgekocht hebben: vergeet dat nooit!’
Hij sprak met nadruk en ontroering, de ernstige woorden, die hoog zweefden boven het begrip van 't kleine kind. Toch drongen ze diep in zijn zuiver zieltje door, en het voelde dat
| |
| |
zijn vader, en vele anderen met hem, iets grootsch hadden gedaan, niet alleen voor den Koning en 't land, maar voor 't geluk der kinderkens allemaal. En hij voelde zijn eigen hartje van liefde en fierheid zwellen.
‘Jantje zal ook doen gelijk papa!’ zegde hij met volle overtuiging.
L. Duykers.
(wordt vervolgd).
|
|