| |
| |
| |
[1919/7]
| |
De ‘muur’ van Jericho en het verhaal van het zesde hoofdstuk van het boek Josuë
Het is een twaalftal jaren geleden, dat de eerste berichten verschenen omtrent het blootleggen van de muren van Jericho door de opgravingen onder de leiding van Dr Sellin uitgevoerd. Die grootsche bouwwerken zijn onder meer dan één opzicht hoogst belangwekkend. Vooreerst natuurlijk door hun aanzijn zelf, om hunne reusachtige afmetingen en hun kunstigen bouwtrant, als eerbiedwaardige denkmalen der oud-Palestijnsche krijgsbouwkunst. Beide ringmuren, - er zijn trouwens een buiten- en een binnenmuur voorhanden, - werden erkend als zijnde van Kanaänietischen, vóór-Israëlietischen oorsprong. Wanneer wij spreken van hunne reusachtige afmetingen, dan bedoelen wij niet de uitgestrektheid, maar wel de dikte en de hoogte der muren. De gansche omtrek van den buitenmuur, eivormig rond met de spits naar het zuiden gekeerd, bedroeg te nauwernood een kilometer. Maar hoe de Israëlieten, toen zij onder het geleide van Josuë de Jordaan
| |
| |
overgestoken hadden, moesten getroffen zijn door het dreigend uitzicht van de hinderpaal die hun hier in den weg stond, kunnen wij ons voorstellen als wij bedenken, dat, al den buitenkant gezien, die eerste muur van negen-en-dertig tot negen-en-veertig voet in de hoogte rees. Wat de samenstelling ervan betreft: de grondvesting, uit klei en kiezelzand, rustend op den rotsgrond, droeg vooreerst een steenen onderbouw van ongeveer zeven voet in de hoogte; daarop het steenen glacis, of voorwerk, daaromtrent even hoog, en van hieraf tot zes-en-twintig voet hooger opschietend de eigenlijke muur in baksteen. De glooiïng van het voorwerk of glacis was zeer aanmerkelijk, zoodanig dat dit op zijn toppunt maar iets meer dan drie voet breed was. De onderbouw en het daarboven opgetrokken voorwerk waren, van onder tot boven, langs den binnenkant, tegen de helling van den ingesloten heuvel aangebracht en hielden de drukking van de aardlagen tegen. De baksteenen muur, zes voet en half dik, rustte deels op het bovenvlak van het glooiïend voorwerk, deels op de daarachter zich aanleunende aardverhooging. De binnenste ringmuur had eene breedte reikend tot elf voet en half.
Op verdere beschrijving der aan 't licht gebrachte overblijfsels van de oude Kanaänietische stad zullen wij niet ingaan. Wat wij, in betrekking tot de uitkomst van Sellin's opgravingen te Jericho, ons voornemen tot het voorwerp te maken van een beknopt onderzoek, is het verhaal van de inneming van Jericho door de Israëlieten, in het zesde hoofdstuk van het boek Josuë.
De thans nog grootendeels onder den grond rechtstaande muren zijn, zoo worden wij door de geleerde oudheidkundige opdelvers verzekerd, een oud-Kanaänietisch, vóór-Israëlietisch bolwerk. Maar lezen wij dan niet in het boek Josuë, dat de muur van Jericho, op het hoorngeschal der priesters en het geroep der
| |
| |
Israëlietische legerbenden, instortte en de belegeraars vrijedoorgang liet tot de stad? En wordt ons niet verder bericht, dat na de inneming Josuë de gansche stad te gronde richtte en te vure verbrandde, daarbij den vloek uitsprekend tegen wie haar ooit heropbouwen zou; een vloek naderhand, omstreeks vierhonderd jaar later, voltrokken aan Hiël, die, onder de regeering van koning Achab, in de eerste helft der negende eeuw v. C., de ‘grondvesten’ en de ‘poorten’ van Jericho herstelde? (3 Kon. XVI. 34).
Wat aangaat de vernieling van de stad en den vloek door Josuë uitgesproken, na de inneming, men kan met recht opmerken, dat, noch in het bericht van het boek Josuë, noch in de korte opgaaf van het boek der Koningen, t.a.p., daarbij spraak is van den ‘muur’. Het ware zeer passend bij Josuë's vernielingswerk te denken aan het afbranden der huizen, samen met het buiten dienst stellen of gedeeltelijk slechten van buiten- en binnenwal. Wat ook in 't geheel niet zou uitsluiten, dat, reeds vóór den tijd van Achab's regeering, in en om Jericho een nieuwe bevolking aan 't opkomen geweest was.
De gansche plaats, Jos. VI. 24-26, vooral met het oog op de bewoording van Josuë's vloek, is het aanhalen waard. ‘En de stad, zoo luidt het, verbrandden zij te vure met alles wat erin was; alleen het zilver en het goud, en de koperen en ijzeren voorwerpen schonken zij aan den schat van Jahve's Huis. En Rachab de hoer en het huis haars vaders en alle de haren liet Josuë aan het leven en zij bleef wonen in het midden van Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had welke Josuë had uitgezonden om Jericho te bespieden. En Josuë hield eene uitspraak te dien tijde zeggend:
| |
| |
Vervloekt vóór Jahve zij de man die opstaat
en deze stad, namelijk Jericho, herbouwt!
Om zijn eerstgeborene moge hij haar grondvest leggen
en om zijn jongstgeborene hare deurvleugels herstellen!’
En overeenkomstig hiermêe heet het 3 Kon. XVI. 34: ‘In zijne (d.i. in Achab's) dagen bouwde Hiël van Bethel Jericho op; om Abiram zijn eerstgeborene legde hij de grondvesting ervan, en om Segoeb zijn jongstgeborene herstelde hij hare deurvleugels, naar het woord van Jahve, hetwelk hij gesproken had door Josuë, zoon van Noen’.
De opgaaf in het boek der Koningen wil niets meer zijn dan een aanhaling van de dichterlijk gevatte uitspraak van Josuë, met aangepaste vermelding van het volbrengen ervan aan Hiel's zonen.
Bij sommigen staat het thans vast, dat Josuë's woorden zouden uit te leggen zijn als doelend op het Kanaänietisch gebruik, van hetwelk duidelijke sporen aan het licht gebracht werden door de opgravingen in Palestina, de grondvesting van een aanzienlijk bouwwerk in te huldigen door het slachtofferen en het ter plaatse begraven van een kind. Maar met den vloek door Josuë uitgesproken schijnt toch heel iets anders gemeend. Het is eene straf die aangekondigd, of over den vermetele afgebeden wordt: weze de herbouwer, om zijne overtreding van den banvloek tegen Jericho uitgevaardigd, met volledig kinderverlies getroffen! De zin van Josuë's woorden, stipt genomen, is zeker wel deze: moge van het begin van het herstellingswerk tot aan het voltooien ervan, de verwatene herbouwer alle zijne kinderen verliezen! Wat in dichterlijken vorm uitgedrukt wordt door het beeldsprakig opgeven der twee paar uiteraard uiterste termen: de grondvesting (= het
| |
| |
begin der herbouwingswerken) moge hij met zijn eerstgeborene boeten, en het hangen der deurvleugels (= het voltooien) met zijn jongstgeborene (= met zijn laatste kind). Zoo zou ook dadelijk in het oog springen, dat ‘grondvesting’ en ‘hangen der deurvleugels’, noch in Josuë's verwensching, noch in de opgaaf van het boek der Koningen, hoeven verstaan te worden naar de letterlijke beteekenis der woorden.
En in elk geval stellen wij nogmaals vast, dat de omheiningsmuren der stad hier niet vermeld worden.
* * *
Doch zooveel te scherper staat de ‘muur’ zelf in uitzicht in het eerste deel van het verhaal, waar de inneming beschreven is. Zoo toch hebben wij allen van kindsgebeente de wonderbare gebeurtenis hooren vertellen en uit het boek Josuë te lezen gekregen: ‘En Jahve sprak tot Josuë: Zie in uwe hand heb ik overgeleverd Jericho en haren koning, de krijgsmannen! Gij zult de stad rondgaan, gij allen oorlogslieden, een maal trekkende rondom de stad; aldus zult gij doen zes dagen achtereen. En zeven priesters zullen de zeven toettrompen dragen vóór de ark, en op den zevenden dag zult gij de stad rondgaan zevenmaal, en de priesters zullen de trompen steken. Dan, bij het steken van den toethoorn, zoohaast gij het geluid der tromp hoort, zal het volk een luid geschreeuw aanheffen, en de choma der stad zal vallen waar zij staat, en het volk zal opklimmen, alleman vóór zich heen...’ (Jos. VI. 2-5). In het vervolg wordt dan verteld hoe Josuë zijne onderrichtingen aan het volk voorhield en hoe die met het beloofde gevolg uitgevoerd werden. Aan te merken is, in Josuë's rede tot het volk, het dringend waarschuwen in v. 10: ‘... gij zult niet schreeuwen, noch uwe stem laten hooren, noch een woord aan uwen mond laten ontsnappen, tot den dag waarop ik zeg: schreeuwt!
| |
| |
Dan zult gij schreeuwen.’ De bepaalde maatregelen werden stipt nagekomen. Zes dagen achtereen trok het leger één maal de stad rond, in stilte. ‘Dan, den zevenden dag waren zij vroeg op, met het krieken van den dageraad, en zij gingen de stad rond naar dien eisch, zevenmaal. Alleen op den zevenden dag gingen zij zevenmaal de stad rond. Dan, de zevende maal staken de priesters de trompen en Josuë zeide tot het volk: “Schreeuwt! Want Jahve heeft u de stad geleverd!”... En bij het hooren van het geluid der tromp hief het volk een luid geschreeuw aan en de choma viel waar zij stond en het volk klom tot op de stad, alleman vóór zich heen, en zij namen de stad in...’
Het hebreeuwsch woord choma, in bovenstaande vertaling bij behouden, beteekent omheiningsmuur. Het is met dat woord dat de omheiningsmuur van een stad gewoonlijk wordt aangeduid. Het schijnt dus wel alsof hier duidelijk verklaard werd, dat op het geroep van Josuë's volk ‘de muur’ der stad instortte.
Maar nu staat de Kanaänietische, vóór-Israëlietische muur van Jericho toch ten deele nog recht. En diezelfde muur stond natuurlijk ook nog recht, en daarbij zichtbaar boven den grond, op het tijdstip, men stelle het vroeger of later naar beliefte, wanneer het verhaal van het boek Josuë nêergeschreven werd, zoodat men er niet kan aan denken het vraagstuk op te lossen met dat verhaal eenvoudig weg uit te geven als nederslag van eene volkslegende of als een verdichtsel. Zelfs afgezien van elk beroep op het geïnspireerd karakter van het Bijbelverhaal, kan men gerust beweren, dat geene volksverbeelding er ooit zou toe gekomen zijn, dat geen schrijver het ooit zou beproefd hebben, in het aanschijn van den nog voorhanden oud-Kanaänietischen muur te verkondigen, dat die muur op het geroep van Josuë's leger te gronde gegaan was.
| |
| |
- Men merke nog het volgende. In het Bijbelverhaal zelf is eene omstandigheid vermeld die tot ernstig nadenken noopt over wat werkelijk in de beschrijving van Jericho's val bedoeld wordt. Vooraleer de Jordaan over te steken had Josuë bespieders uitgezonden om de stad Jericho te verkennen. Die bespieders in Jericho aangekomen werden er ontvangen in het huis van Rachab de hoer. En toen de koning van Jericho, daarvan verwittigd, boodschap zond om de bespieders te doen uitleveren, had Rachab hen eerst verborgen gehouden en hen daarna langs een touw, door het venster harer woning, in het vrije veld laten ontvluchten. Immers Rachab's huis ‘was tegen den muur aangebouwd, zoodat zij woonde op (of binnen in) den muur’ (Jos. II. 15). Hier is natuurlijk de buitenmuur bedoeld, aangezien de bespieders, na het sluiten der stadspoorten door het venster naar beneden gelaten, zich op vrije voeten bevonden in het veld. [Men denke aan de wijze waarop ook de H. Paulus uit Damaskus ontkwam ‘door den muur’ (Act. IX. 25), meer bepaaldelijk ‘door een venster... buitengelaten werd door den muur’ (2 Cor. XI. 33)]. Nu is het merkwaardig, dat na de inneming van de stad, Josuë geenszins twijfelde of het huis van Rachab, tegen en op den muur, stond nog recht, zooals het dan ook inderdaad, met alle zijne bewoners ongedeerd, was blijven staan. Maar hoe ware het huis van Rachab blijven staan, indien de muur zelf gevallen was?
Men kon zeggen: een deel van de muur was recht gebleven; het is niet noodig te onderstellen, dat de muur, om de Israëlieten door te laten, op zijn ganschen omtrek te gronde gestort was. En daarbij kon men wijzen op den tegenwoordigen staat der muren. Immers noch van den binnen- noch van den buitenmuur is eenig spoor voorhanden aan de oostzijde.
| |
| |
Wat deze laatste aanmerking betreft, Dr Sellin is van meening dat het oostelijk gedeelte van den buitenmuur, eerst door de Byzantienische ingewekenen afgebroken werd. En wat meer beslist klinkt is de opgave zelve van het Bijbelverhaal. Alleen een gedeeltelijk instorten van den muur te onderstellen ware een uitvlucht in 't geheel niet strookend met de voorstelling ons hier gegeven. In Jahve's rede tot Josuë (VI. 5) evenzeer als in het bericht aangaande den einduitslag der verrichtingen, wordt telkens beteekend dat over gansch den omtrek der stad de hinderpaal tegen het oprukken der belegeraars uit den weg zou geruimd worden en werkelijk verdween: ‘... Bij het steken van den toethoorn, zoohaast gij het geluid der tromp hoort, zal het volk een luid geschreeuw aanheffen, en de choma der stad zal vallen waar zij staat en het volk zal opklimmen alleman vóór zich heen...’; -‘... ende choma viel waar zij stond en het volk klom op tot de stad alleman vóór zich heen, en zij namen de stad in’. Dat ‘alleman vóór zich heen’ kon opklimmen beteekent duidelijk, naar den natuurlijken zin der woorden, dat de belegeraars, rondom de stad geschaard, op alle punten te gelijk ongehinderd de stad konden binnenrukken. Indien met de choma der stad de muur aangeduid werd, dan stond het volgens de beschrijving vast, dat de muur op zijn ganschen omtrek inviel... En het is immers ook zoo, dat, naar overgeleverd gebruik, de wonderbare gebeurtenis immer afgebeeld wordt.
De vraag welke wij nu willen stellen is deze: is het werkelijk ‘de muur’ der stad die in het verhaal bedoeld wordt? Het woord choma beteekent ‘omheiningsmuur’; maar kan het ook niet bij gelegenheid iets anders beteekenen; en is het niet in onderhavig geval naar een andere meening te duiden?
| |
| |
Nog eene opmerking vooraf. In het begin van het verhaal (VI. 2) wordt Jahve's toespraak tot Josuë ingeleid met eene aankondiging die, wat den zinbouw betreft, eenigszins opvallend is: ‘Zie, in uwe hand heb ik geleverd Jericho en haren koning, de krijgsmannen!...’ Onze Latijnsche Vulgaat vertaalt:... omnesque viros fortes - en alle de krijgsmannen. Doch in het Hebreeuwsch ontbreekt vóór ‘de krijgsmannen’ het voegwoordje en, alsook het samenvattende alle; anderzijds heeft het niet den schijn alsof de laatste term logisch ophelderend tegenover de voorgaande stond. ‘De krijgsmannen’ zijn niet vermeld zooals elk bijkomend lid in eene doorloopende opsomming gewoonlijk ingevoerd wordt; ook niet als samenvatting van de voorgaande termen, die trouwens meer uitgebreid van inhoud zijn. ‘De krijgsmannen’ staan hier in uitzicht, afzonderlijk, als de hoofdzaak. Zou de reden daarvan niet zijn, dat in de uitspraak van v. 2 ‘het overleveren van Jericho en haren koning’ opgevat is als staande tot het verderf der krijgsmannen in de betrekking van het gevolg tot de oorzaak? Zou dan niet in het vervolg het buiten slag stellen der krijgslieden het alles overheerschend stuk van belang uitmaken? Zou niet de choma der stad, door het plotseling losbarsten van het geschreeuw der belegeraars omver geslagen, te verklaren zijn als de verdedigende krijgsmacht?
Hier valt al aanstonds aan te merken dat aan het naamwoord choma, in den zin van ‘omheiningsmuur’, niet het begrip omringen, insluiten ten gronde ligt, zooals men bij sommigen aangegeven vindt, waar wel het begrip beschermen, verdedigen. Deze uitleg wordt met zekerheid bewezen door het verwante arabisch werkw. chama, hetwelk beteekent: beschermen, verdedigen. Voor ons hebreeuwsch woord choma zelf kunnen wij minstens op ééne plaats wijzen waar het voorkomt
| |
| |
in den daareven voorgeslagen zin; dat is 1 Sam. XXV. 16. David's gezellen, die voor hun aanleider voorraad komen vragen waren bij Nabal, zijn door dezen hoonend afgeslagen geweest. David maakt toebereidselen om wat hem vriendelijker wijs geweigerd werd met geweld te bemachtigen en den verwaanden Nabal te straffen. Daarop spreekt een der knechten tot Abigaïl, Nabal's vrouw, om haar het onbehoorlijke van Nabal's houding voor oogen te leggen en ook het gevaar aan te wijzen dat hem daardoor bedreigt. David's lieden, zegt hij, zijn altijd goed geweest voor Nabal's herders: ‘zij waren voor ons tot choma, zoo 's nachts als bij dage, al den tijd dat wij in hunne nabijheid de kudden weidden...’ De Vulgaat vertaalt: pro muro erant nobis... - zij waren ons tot een muur... Deze onderstelde beeldspraak ware alleszins veel gemakkelijker aan te nemen in de beschrijving van den val van Jericho, dan in de rede van Nabal's schaapherder. Het is inderdaad meer dan twijfelachtig dat zulke overdrachtelijke spreekwijs in de zeer nuchtere uiteenzetting van den knecht zou passen en de beteekenis schijnt veeleer eenvoudig te zijn: zij waren ons eene hoede, eene beschermende macht... Dit zou dan ook, in aansluiting aan ‘de krijgsmannen’ van v. 2, de beteekenis van het woord kunnen zijn in het verhaal van den val van Jericho, Jos. VI. De volgende opmerkingen zullen daarover verder bescheid verstrekken.
Toen de koningen van Kanaän zich verbonden om de Israëlietische overweldigers te wêerstaan, verzonnen de inwoners van Gabaon een list om buiten dat verbond om, op eigen hand, eene overeenkomst te sluiten met Josuë. Bij het aangeven der redenen die de Gabaonieten noopten tot dien stap, gewaagt het verhaal ter loops van wat te Jericho gebeurd was. Het is eene toespeling zeer onbeduidend in den schijn, maar werke- | |
| |
lijk van het grootste gewicht voor de vraag die ons hier aanbelangt. ‘De inwoners van Gabaon, zoo heet het in den hebreeuwschen tekst (Jos. IX. 3), hoorden wat Josuë gedaan had ten opzichte van Jericho en van Aï, en zij ook handelden met list...’ Hier wordt dus Josuë's handelwijze bij het innemen van Jericho op ééne lijn gesteld met de verrichtingen te Aï, een stad welke de Israëlietische veldheer door het leggen van eene hinderlaag in zijne macht gekregen had (Jos. VIII); en bovendien krijgen wij duidelijk te verstaan, dat de val van Jericho, evengoed als de val van Aï, aan het aanwenden van een list te danken was: ‘... zij ook handelden met list’, dat is: zooals Josuë gedaan had ten opzichte van Jericho en van Aï. Maar het wonderdadig instorten der muren, dat alleen aan het ingrijpen der goddelijke macht kon toegeschreven worden, had de verhaler nooit kunnen opvatten en voorstellen als het uitwerksel van een list. Geheel anders staat de zaak bij de onderstelling dat Josuë's oogmerk, in het voorbereiden van den aanval, niet den ‘muur’ van Jericho gold, maar de bezetting. Dan komt de bedenking der Gabaonieten zeer wel tot haar recht. Wat Josuë, op Jahve's bevel, te Jericho voorgenomen had om de stad te overrompelen, was de gebruikelijke list van het schrikaanjagen door luid geschreeuw.
En dan zal men ook zeer licht de reden van Josuë's waarschuwing begrijpen, wanneer hij, in de hierboven reeds ter aandacht aanbevolen plaats, zoo dringend steunt op het stilzwijgen dat moet waargenomen worden door het volk totdat het sein tot schreeuwen wêerklinkt: ‘... gij zult niet schreeuwen, noch uwe stem laten hooren, noch zal een woord aan uwen mond ontglippen,tot den dag waarop ik zeg: Schreeuwt!’ (VI. 10). Zulke voorzorgen zouden van zeer weinig belang geweest zijn met betrekking tot het omver werpen van den
| |
| |
muur. Zij waren integendeel natuurlijk waar het er op aankwam den vijand te verschrikken; daartoe zou het onverwacht uitbarsten van het misbaar veel bij te dragen hebben. Men denke bijvoorbeeld aan de krijgslist door Gedeon gebruikt toen hij met drie honderd man de legerplaats der Madjanieten overviel en den vijand door het plots losbreken van den strijdkreet en het licht der fakkels op de vlucht dreef (Richt. VII. 18 vv.).
Te Jericho was het er natuurlijk niet om te doen een invallenden vijand op de vluchtte drijven. De Israëlieten zelven waren de indringers. De vijand was de bezetter en verdediger der stad. Hij was ingesloten; vluchten ware voor hem de redding geweest. De schrik zal dus hier niet de vlucht als uitwerksel hebben. ‘De choma, zegt vooreerst Jahve tot Josuë, zal vallen waar zij staat en het volk zal opklimmen, alleman voor zich heen’; - ‘en de choma, lezen wij verder, viel waar zij stond en het volk klom tot op de stad, alleman voor zich heen’. De tweemaal met nadruk vermelde omstandigheid van het vallen der choma ‘waar zij stond’ past niet zoo gemakkelijk bij den muur. Men ziet niet in waarom dit van den muur zou gezegd en herhaald zijn; maar nog eens verstaat men het allerbest als doelend op de bezettende krijgsmacht. De verdedigers der stad zullen zoodanig door schrik bevangen zijn, dat zij, onmachtig om een voet te verzetten en wêerstand te bieden, zullen vallen, roerloos, waar zij staan.
En dan zal het volk ‘opklimmen’, - en het volk ‘klom op’ tot de stad, alleman voor zich heen... Dat ‘opklimmen’ kon men desnoods verstaan als het klimmen over de puinen van den gevallen muur; maar indien dit gemeend was, mocht men wel de vermelding van de puinen bij dat overklauteren verwacht hebben. Nu stelt de beschrijving, in absolute be- | |
| |
woording, het ‘opklimmen’ voor als gebeurend volgens den gewonen gang, over den gewonen hinderpaal, bij het innemen van een stad. Naar allen schijn is er spraak van het beklimmen van den, dus nog rechtstaanden muur. Van tegenstand van wege de ‘krijgsmannen’ in v. 2 genoemd, wordt niet gerept, wijl het even die krijgsmannen zijn die, op het hoorngeschal en het geschreeuw van het leger der Israëlieten, als van schrik versteven gevallen zijn zonder dat het zwaard hen sloeg. Mocht dit ook eenigermate hyperbolisch voorgesteld zijn, wij kunnen dat in het midden laten. In elk geval, en daarop alleen komt het aan, kon alleman opklimmen ‘vóór zich heen’, dat is, zooals de Vulgaat het omschrijft: singuli per locum contra quem steterint, - per locum qui contra se erat; op alle punten te gelijk kon men ongehinderd den muur beklimmen, wijl op geen enkel punt de krijgsmannen van Jericho bekwaam waren wederstand te bieden.
Wij zijn van meening dat er wegens het verhaal in het boek Josuë geen reden ware om verwonderd te zijn, indien de Kanaänietische muur van Jericho thans nog recht stond ongeschonden.
A. Van Hoonacker.
|
|