Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Over letterkunde
| |
[pagina 564]
| |
bliek, - zal wel de doorslaggevende grief zijn welke wij tegen deze vermenging van alle literaire genres hebben in te brengen. Om zijn formuul getrouw te zijn, hoeft de roman eerst en vooral te wezen: de objectieve weergave van verschillige menschenlevens, met hun verwikkeling in de meest-verschillende omstandigheden. De schrijver zelf kan er gerust buiten blijven, en zal niet telkens weer, van achter het hoekje springen, om een praatje meê te doen. In het kunstwerk zal hij zijn, gelijk God in de natuur, zei Flaubert: overal tegenwoordig en nergens zichtbaar, of zooals Boutens ergens verklaart ‘verstoken in schoone vindbaarheid’. Daarmee is ook het subjectieve element in de romankunst aangewezen; kunst immers is nooit fotografie-zonder-meer; de schrijver zelf moet in het verwerken van zijn stof, altijd kiezend en keurend m.a.w. idealiseerend optreden. Maar onder het lezen, moet des lezers aandacht allereerst door het psychologische verloop van het verhaal zelve, gaande gemaakt en geboeid worden. Het pleit niet voor de hooge waarde van een roman, als men onder het lezen telkens weer gaat uitroepen: die schrijver, wat een flinke baas toch! wat een kunstgreep alweer! Beter ware 't, ging het den lezer, zooals van Deyssel die, zekeren werkdag, Coenens Zondagsrust aan 't genieten, toen hij eventjes van zijn boek opkeek, heel verwonderd was dat de menschen daarbuiten op 't land te arbeiden stonden, - 't was immers zondag vandaag! Wie dacht er ooit op Shakespeare, toen hij Hamlet zag opvoeren! Of op Balzac, toen hij in Eugenie Grandet verdiept zat? Wanneer men ‘De Stille Lach’ leest, denkt men op Nico van Suchtelen allereerst en allermeest. Ook met ‘Quia Absurdum’ zijn vroeger prozawerk, was zulks het geval. Odo en Joost Vermeer zijn een paar dubbelgangers van den schrijver zelven. De andere personages Minka, Arthur, Elisabeth van Eckestein-van Rosande, zijn geen echte menschen van vleesch en bloed, maar slechts figuranten, schematische wezens zonder eigen scherpafgelijnd zieleleven, er feitelijk maar bijgesleurd, om aan het geheel, het uitzicht van den roman te verleenen. Een echte romanschrijver moet zich weten in te leven in de psyche van allerlei menschen in allerlei toestanden; bezit hij daarbij de architectonische visie om een roman flink in-één te steken, dan | |
[pagina 565]
| |
heeft hij allicht kans om een mooi kunstwerk voort te brengen. De blik op het zieleleven van andere individus ontbreekt Van Suchtelen geheel. Hij weet het, evenals René De Clercq in zijn ‘Harmen Riels’ niet verder te brengen, dan tot het rag-fijn ontspinnen van het zielsproces van één mensch, zijn gedachten-en gevoelensdrager. Juist daarom is dit boek als roman mislukt. Het mist ervan de ruimere atmosfeer. Het is meer uitéénzetting van gevoelens en gedachten, meer betoog, dan wel uitbeelding van levende menschen, wier gedachten en gevoelens ons uit hun handelingen bekend worden. Het is dan ook meer leerzaam dan wel boeiend. En leerzaam is het allereerst, omdat het boek op zijn tijd kwam, ja eigenlijk zelf de rijpe vrucht is van dezen over-rijpen verwarden tijd, dien wij, - laten wij het ten minste hopen mogen, - nu eenmaal voorgoed achter den rug hebben. Het is immers de groote wereldkrisis, welke den scrhijver wees op de oplossing van een psychisch of liever psycho-pathologisch vraagstuk, waarin hij voor den oorlog eigenlijk geen licht brengen kon. Het verloop van dit zielsproces had hij reeds in ‘Quia Absurdum’ behandeld. In dier voege. Odo als kind, in een stadje bij een oude tante opgekweekt, leeft er als een kluizenaar, geheel opgaande in zijn studies en eenzame phantasieën. ‘Op lateren leeftijd begint hij met geestdrift de groote socialistische schrijvers te lezen.’ Alleen in onze trotsche afzondering voelden wij ons sterk en hoog als vrije, autonome geesten, en zóó wilden wij zijn. In dezen waan werden wij versterkt door onze diepe bewondering voor de moderne lyriek van wier zelfvergodende exaltatie wij toen - geheel vervoerd door haar vormprachtige schoonheid de machtelooze leegheid nog niet doorzagen. Een blinde autosuggestie was onze geestdrift en onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke doellooze saaiheid, en een planlooze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid. Wij zagen de Anarchie als de dadenkrachtige die dit werk van vernietiging en herschepping zou volbrengen. Wij zagen haar in een glorie van strijd en zegepraal, die de vrije, zelfstandige grootheid der individuen zouden scheppen en daarmede broederschap en geluk voor allen. En waren de strijders voor hun verlossing, de revolutionnaire arbeiders, niet het dichtst bij ons? Het waren niet alleen woor- | |
[pagina 566]
| |
den, wij voelden iets van een warme, heilige vreugde in ons. In de volksvergaderingen, als wij in hun midden stonden, en evengoed als wij thuis over ‘het proletariaat’ en zijn toekomstwerk theoretiseerden, wonden wij ons op en meenden werkelijk dat wij hen als gelijkwaardigen, als broeders voelden.’ ‘Het was Odo of al de ondoordachte verlangens naar een levenswijding, die hij tot nu toe alleen onbestemd had kunnen uiten in zijn romantische verzen en verhalen, thans waren saamgevloeid tot een groote, alles omvattende liefde voor die ééne idée, het Socialisme. En hoe meer hem zijne utopieën gingen vervullen, hoe heftiger ook weer zijn oude haat in hem opvlamde tegen de doodsche burgerlijkheid, waarin hij was opgevoed, maar die hij thans overal, in alle kringen en in alle maatschappelijke omstandigheden als in wezen steeds dezelfde om zich heen wist. Het leven in een maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupide onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft.’ (Uit het dagboek van Arthur, Odo's vriend. blz. 9 en vlg.). Nu wordt het Odo ook duidelijk, dat hij heelemaal niet thuis behoort in het milieu, waarin hij gedwongen voortleeft. Hij laat zijn studie varen, omdat hij alle wetenschap ‘voor doelloos en onzedelijk houdt in deze maatschappij, waar zij uitstekend de overheerschers dient en versterkt’ en gaat tot het volk om ‘zijn leven meê te leven en te lijden’. Hij wordt timmergast. Maar hoe zou het, deze verfijnde utopist wel langer dan slechts zeer korten tijd, onder het grofmaterialistisch werkvolk uithouden? Ook dat milieu ontvlucht hij, en geeft zich aan als Harmonist m.a.w. hij gaat over tot een klubje menschen, die er op uit zijn om hun kommunistisch ideaal -, ad instar Tolstoï en Van Eeden, - aan de werkelijkheid, - het gemeenschappelijk leven, - te toetsen. Maar ook hier vindt Odo zijn gading niet. Niets overigens kan hem voldoening schenken. Wijsbegeerte en literatuur, de occulte wetenschappen zelve, waarop hij verslingerd was geraakt, 't is alles onzin. En de menschen? de besten onder hen - hoe heelemaal verkeerd zal het met de anderen dan niet uitvallen? - noemt hij ‘eerbiedwaardig en belachelijk sympathiek en terugstootend te gelijk’. En 't leven zelf, is nog de groote dwaasheid, en alleen om zijn dwaasheid, ‘quia absurdum’ heeft het een zin. Op Odo is toe- | |
[pagina 567]
| |
passelijk, hetgeen d'Annunzio getuigt van een zijner romanpersonages: ‘la cruelle sagacité de son intelligence lui rendait la vie insupportable’. Van me zelf walg ik, want ons individualisme belijdt hij, is ‘zwakke, dóór-en-dóór zwakke dekadente machteloosheid’, en de conclusio van al dat geestelijk getob luidt als volgt: ‘de wereld is mij een groote klok die langzaam wordt leeggepompt... ik stik in zijn absurde leegheid’. Toen in 1884 Joris-Karl Huysmans ‘A-Rebours’ publiceerde, schreef Barbey d'Aurevilly: ‘Après un tel livre, il ne reste plus à l'auteur qu'à choisir entre la bouche d'un pistolet ou les pieds de la Croix’. Men weet dat Huysmans inderdaad ‘het beste deel’ verkoos; zoover zal Odo het niet brengen, helaas. In dien muffen boel kan hij niet langer leven; er bestaat voor hem, evenals voor Geneviève en Martial uit ‘Le dernier Refuge’ van Rod, den jongen man uit Coenens ‘In Duisternis,’ George en Hippolyte uit ‘Le Triomphe de la Mort’ van Gabriele d'Annunzio - om bij die enkele voorbeelden te blijven, bij de vleet konden er aangehaald, - maar éen logische uitkomst: de dood, de zelfmoord. Van op een steile rots, stort zich Odo de gapende bruischende diepte in... Geen ander oplossing kon Nico van Suchtden vinden. Voor een individualist, die aan de wereld niets heeft, maar alleen bewust is van haar zielige kleinheid en gluiperige hardheid, die de studie van kunst en wetenschap duizelig en beu den rug heeft toegekeerd, geen plaats meer vindt onder de menschen met zijn ‘übermenschlich’ ideaal, voor zulk een individu, dat ‘den draad naar boven’ heeft afgeknipt, is er slechts bevrediging en rust in den dood. Die oplossing, hoe treurig! vooral in de oogen van iemand, die God dagelijks te danken heeft, om de kostbare gave van het Geloof, dat eerst aan het leven zijn ware en volle, want bovennatuurlijke beteekenis schenkt. Maar dit Licht, dat schijnt in de duisternis van het donkerste huis, hoe vaak wordt het niet afgeweerd door de dichte luiken van moedwil en onwetendheid. Velen vingen dien straal niet op, omdat zij niet wenschten kinderen Gods te heeten, maar wilden zijn: slaven van de ‘concupiscentia carnis’ en de ‘superbia vitae’. Joost Vermeer, de hoofdpersonage uit ‘De Stille Lach’ is Odo redivivus. Alleen de tijdsomstandigheden zijn gewijzigd; deze hebben dan ook den schrijver tot een andere oplossing van het individualistisch | |
[pagina 568]
| |
probleem gebracht. Deze oplossing treffen wij aan in de briefwisseling van Joost Vermeer met Elisabeth van Eyhestein-van Rosande en de daarbij behoorende fragmenten uit hun beider dagboek. Als verhaal valt er niet veel aan te kluiven; wij zeiden het reeds hooger. Dit gemis aan psychologische uitbeelding, legge men nu niet ten laste aan den brief- en dagboekvorm zelven. Die is wel wat verouderd, - maar quid novi sub sole? of komt het er in de kunst niet op aan, om op oud stramien nieuwe bloemen te borduren? - en ook wel een beetje een ‘deus ex machina’ een ‘truc’ al te gemakkelijk om aan te wenden; - daarmee wordt immers den schrijver de moeite gespaard, om de personages rechtstreeks handelend te doen optreden - maar toch zijn in dien trant heel flinke kunstwerken geschreven. Gedenk maar even ‘Sara Burgerhart’ en ‘Majoor Frans’. Beide boeken wemelen van veelvoudig leven en boeien, en verdienen ten volle den naam van ‘roman in briefvorm’. Ook ‘Peints par eux-mêmes’ door Paul Hervieu is onder dit opzicht een zeer knap werk. Van ‘De Stille Lach’ kunnen wij hetzelfde niet getuigen; het is eerder een lyrische monografie. - inderdaad, het gedenkschrift van ‘een eenzelvig romanticus’. Joost Vermeer, eerst een tijdje schoolmeester, later dagbladschrijver, gaat, op in bewondering voor een bekende ‘romancière’, met wie hij in briefwisseling treedt. Dit brengt hem in de gelegenheid over alles en nog wat uit te weiden. Meest toch worden wij onthaald op uitrafelingen van zijn eigen-ik; daarop hoeft zeker niet gewezen en kan ook vanwege een op-en-top individualist niet eens bevreemden. Maar van schrijven, komt het weldra tot bijeenkomsten en tot liefdeverklaringen, en van platonische liefde - door Vallery-Radot in zijn roman ‘Leur Royaume’ zoo psychologisch-fijn betiteld: ‘un instinct qui se trompe ou qui s'ignore’ - alras tot de keerzijde ervan. Voor flakkerende passievlammen schrikt Rosande terug; zij kon wel een ‘flirt’ - op dien weg had zij immers al meer schoentjes versleten - dulden, maar tot daden, die haar inniger met Vermeer zouden verbinden, wil zij het niet brengen. Van de onweerstaanbare macht der liefde en het recht op geluk, - deze onbetwistbare axiomas van het vrije leven, - waarover zij 't wellicht zelve, meer dan eens in haar romans zal gehad hebben, wil zij in de praktijk - nu die onmiddellijk-schadelijk op haar zou terugwerken, - hoegenaamd | |
[pagina 569]
| |
niets afweten. Zij is bang voor de liefde; de roef van oude nog niet gesloten wonden, wil ze nu eenmaal zelve niet weer afpluizen. 't Ware dan maar beter dat zij van elkander scheiden gingen. 't Waar beter dat we elkaar dus groetten
voor 't laatst, met kalm-verbeten spijt,
om nooit elkander meer te ontmoeten
vóór verren nacht van eeuwigheid...Ga naar voetnoot(1)
Thans staat Vermeer meer dan ooit alleen in 't leven. Hij voelt dat hij het in zijn midden niet langer uithouden kan; hij moet weg; hij moet ‘vluchten voor zichzelf’ en vermits het oorlog is - vaderlandsliefde heeft met zijn besluit niets te maken - geeft hij zich aan bij het Roode Kruis. Daar tenminste krijgt zijn leven een beteekenis. Dit is de redplank in de stormende zee van zijn bestaan: de daad, ‘wij leven immers om te doen.’ Met Verhaeren roept hij uit: Lassé des mots, lassé des livres,
Qui tièdissent la volonté,
Je cherche au fond de ma fièrté,
L'acte qui sauve et qui délivre.
(Visages de la Vie)
Getroffen door een granaatscherf sterft hij; gelukkig - allereerst, omdat hij heeft bemind; ‘de liefde verlichtte zijn leven met haar stillen lach.’ En als een zang in schemerlaan,
Heb ik haar stillen lach verstaan
Uit de eeuwigheid.
Altijd, o altijd voortaan voel
'k Haar zoetheid mij nabij;
Zij leidt langs donkren giftgen poel
Mijn doling tot haar eindelijk doel
Schoon, licht en vrij. (blz. 95 en vlg.)
Al heeft Vermeer al de bitterheid van het italiaansche gezegde: ‘L'amore a nessuno fa onore e a tutti fa dolore’ in zijn eigen ziel doorproefd, toch mischen zijn laatste woorden, rechtzinnig: ‘het is niets, allemaal niets, alleen liefde is werkelijk.’ | |
[pagina 570]
| |
Maar ook nog, omdat hij er kans toe ziet, vooraleer heen te gaan, in zijn ‘Testament van den Schoolmeester’ den menschen, die hem niet begrepen, nog eens kort en klaar, al zijn grieven tegen de maatschappij, onder den neus te wrijven. Dat het nu juist geen geur van lavendel en marjolijn is, dien ze op te snuiven krijgen, zal wel blijken uit enkele hier volgende excerpten uit bedoeld testament. ‘Barbaren zijt ge wanneer ge u in vredestijd door uwe tyrannische opperhoofden en oorlogsraden tot slaafsche moordwerktuigen laat africhten en dan nog zonder zweem van zelfverachting prat gaat op uw ‘discipline’, u verheft op uw diepste vernedering! Barbaren zijt ge wanneer ge door uw beuzelachtig leven van hebzucht, nijd en achterdocht zulk een onwaardige dwang tot een wijze voorzorg schijnt te maken voor uw even barbaarsche vijanden. Barbaren zijt ge wanneer ge werkelijk ten strijde trekt, voor de helft gedreven door de zweep van een hondsch gezag of den revolveruwer officieren, voorde andere helft door uw eigen waanzin: om als een bende amokmakers te vuur en te zwaard te verwoesten de schoonheid, die de grootsten onder u - hoe weinigen! - in eeuwen - hoe vele! - hebben geschapen. Barbaren ook zijt ge wanneer ge thuis blijft en opgehitst door de skalpdansen uwer toovenaars, de wereld des geesten bestookt met de vergiftigde pijlen van uw haat en laster. Barbaren zijt ge wanneer ge u beroemt op uw eigen jammerlijke zotheid en in schaamtelooze verblinding bralt van dezen ‘grooten’ tijd, dien tijd waarin in waarheid alles even laag en nietig is, en niets, niets groot dan alleen uw matelooze hebzucht en hoogmoed. En barbaren zijt ge wanneer ge op de belachelijkste, neen weerzinwekkendste wijze een loopje neemt met uw God, hem voor uw eigen kwade zaak tracht te spannen en hem in bewoordingen, waarvoor menig Vuurlander zich nog zou schamen, dankt en verheerlijkt om het gelukken van een of andere uwer satansche praktijken, (blz. 436 en vlg.) En verder: ‘Neen, ge kent’ het A.B.C. van kuituur en levenswijsheid niet. Uw vroomheid is grootendeels leugen, uw wijsheid bedrog, uw liefde huichelarij, uw medelijden angst, uw wilskracht en volharding koppige domheid, uw heldenmoed brutale slaafschheid. Heel uw doen en laten is plompe redeloosheid en kwalijk verborgen zelfzucht. Ge verdient den geesel Gods ten volle. Ge verdient het vagevuur van oorlog, hongersnood, pestilentie en alle kastijdingen die uw meest barbaarsche afgoden | |
[pagina 571]
| |
zouden kunnen verzinnen! En als uw goede Vader u spaart, zal het zeker niet zijn terwille van uw rechtschapenheid en nog veel minder om de laffe gebeden waarmede ge - belachelijker weer dan Congonegers, want die weten niet beter - zijn toorn trachtte bezweren. En zoo ge al in het vagevuuur van den oorlog zijt, verwacht dan niet te spoedig uw verlossing. Waarmee verdient ge zijn genade? Weet ge niet dat er talloozen onder u rondloopen die voordeel trekken uit den broedermoord? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het leveren van ammunitie aan de vechtende dollemannen? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het verspreiden van lasterlijke berichten? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het achterhouden van levensmiddelen voor het volk of door het verkoopen van vervalschte ‘versnaperingen’ voor de strijders hier aan 't front? Met die lieden wandelt ge, spreekt ge, dineert ge, huist ge, in plaats van hen... ja wat? Weet ge niet dat er jonge prinsen leeren schijfschieten op misteekende plaatjes van vijandelijke soldaten? Weet ge niet dat er vrouwen ‘aanzienlijke’ vrouwen, zich niet ontzien het ‘goede voorbeeld’ te geven in de munitiefabrieken? Duldt ge deze schandalen zonder protest? of bekijkt ge niet veeleer met iets als waardeerende nieuwsgierigheid de portretten van zulke prinsen en vrouwen in de verfoeilijke prentenboekjes waarin ge wekelijks krijgt opgedischt wat er in de wereld te kijk is? Doch wat geeft u dan het recht te jammeren over den oorlog? En hebt ge in vredestijd ook maar iets gedaan voor den vrede, behalve nu en dan wat vergaderen in een vereeniging voor wier lidmaatschap ge u eigenlijk eenigszins geneerde? Hebt gij, arbeiders, die u thans verontwaardigt over de bedreven gruwelen, hebt gij in vredestijd niet wellicht eigenhandig de werktuigen helpen maken waarmede zij worden gepleegd? Hoe komt het, gij mannen van Intellekt en wetenschap, dat onze oorlogstechniek zoo ‘schitterend’, zoo ‘volmaakt’ is? En gij allen tezamen hebt geweigerd de belastingen ervoor op te brengen? En wanneer hebt ge ooit de candidaten op wie uw kiesvereeniging u wilde doen stemmen, plechtiglijk laten beloven dat zij voor alles en boven alles zouden ijveren voor het allerhoogste staatsbelang; den vrede met andere staten? Hebt ge niet steeds al uw kracht verspeeld, verknoeid aan 't kinderachtigst politiek, partijgescharrel, partijgekuip en partijgekonkel? Nu beschuldigt ge uw regeeringen en | |
[pagina 572]
| |
diplomaten, of tenminste die van uw vijanden. En terecht. Maar dat zij schuld hebben is uw eigen schuld. Hebt ge er ooit voor gezorgd dat de mannen die u leiden de besten ende edelsten van het land zijn? De besten en de edelsten onder u leven voor het meerendeel een onbekend en kommerlijk bestaan in nederige betrekkinkjes. Maar vanwaar die schreeuwerige bent van werkelijke of figuurlijke advokaten-van-kwade-praktijk, van vulgaire geldscharrelaars en eerzuchtige strevers, die uw parlementen en senaten maken tot apenkooien? Zendt ge niet zelf naar uw Kamers, Huizen of Rijksdagen, volgens uw eigen democratisch beginsel, steeds minstens een helft-plus-een van moreele knoeiers, om den enkelen man die de waarheid zegt, te bespuwen, maar de leugenachtige rhetoriek van een of ander potsierlijk kanseliertje of minister toe te brullen in ongeveinsd enthousiasme?’ (blz. 438 en vlg.) En hoe komt het, dat de menschen zoo verward zijn, zoo tegenstrijdig van geest, zoo ziek van hart? ‘Ge zijt verkeerd opgevoed. Dat wil zeggen: ge hebt u niet zelf opgevoed, maar u laten opvoeden door even onopgevoede ouders. En nog veel meer hebt ge u laten misvormen door omstandigheden’, in plaats van de omstandigheden te vervormen naar uw wil. En daarom als ge de maatschappij wilt hervormen, zult ge onvermijdelijk moeten beginnen met uzelf. En als ge wilt dat een vrede duurzaam zij, dan zult ge ook voor goed de oorzaken van den oorlog moeten uitroeien, niet in uw politiek en ekonomisch gedoe, maar in uw eigen hart. Een andere weg is er niet, want er zijn geen andere oorzaken dan uw eigen domheid, hebzucht en hoogmoed. En zoo ge zelf te oud en vergroeid zijt, buig dan het koppige hoofd en verzet er u niet tegen dat uw kinderen beter worden dan gij zijt. Behoort dit niet zelfs uw natuurlijke en hoogste wensch te zijn? Waarvoor hebt ge kinderen, dan alleen en uitsluitend opdat zij aan de wereld zullen kunnen geven waartoe ge zelf niet in staat waart? Maar de speelgoedwinkels staan nog vol kanonnetjes, ge brengt marsepijnen granaten mee voor uw neefjes en laat uw zoons nog vóór ze gaan sukkelen met de kruistochten en Maria Stuart, ferm en flink trouw zweren aan Vorst en Vaderland. Dààrom is er oorlog en zal er wéér oorlog komen.’ (blz. 244 en vlg.) ‘Schaam u dan en wordt wijzer. Dat wil zeggen, schaam u, maar niet zóó diep dat de lust u vergaat om bij een volgende gelegenheid uzelf opnieuw | |
[pagina 573]
| |
die vraag voor te leggen: was dit een mensch waardig? En leer het uw kinderen; vóór alles en boven alles. Het is veel belangrijker dan fransch, algebra en vaderlandsche geschiedenis. Leer hun eerbied voor den mensch, te beginnen met zichzelf. Laat hen voelen wat “eer” is. Niet - ge verwart zoo licht gelijknamige zaken - niet die hààst niet meer belachelijke verwaandheid en aanmatiging terwille waarvan onhebbelijke studenten en winderige officieren plegen te duelleeren; ook niet de grof-vermomde hebzucht en perfiditeit waarmede Staten sabelkletterend opkomen voor hun “belangen”. Ook niet de jammerlijke slaafschheid waarmede uw ‘helden’ gehoorzamen aan de meest onzedelijke bevelen hunner superieuren. Maar de eer, het wezenlijke zelfrespekt dat een mensch gevoelt wiens daad de menschheid waardig was’ (blz. 447) In naam van dit eeuwig en waarachtige in u: keer in tot uw hart, aanvaardt de les die dezen oorlog nog kan rechtvaardigen en heiligen; zweert af de zelfzucht en eigendunk die hem hebben veroorzaakt; leert leven als mensch onder menschen. Dan zult ge eens het leed dat noodig was om u tot dit simpel inzicht te brengen, nog zegenen en de dooden herdenken in een weemoed, niet verbitte rd door wrok en berouw, maar verzacht en gelouterd door berusting en dankbaarheid. Dit schrijf ik in het voorgevoel van mijn dood. (blz. 448) Bij deze ‘satire’ voegen wij geen kommentaar. Alleen deze bemerking moet ons van het hart. Waar in de maatschappij feitelijk op kankerplekken dient gewezen, zal het nochtans de theorie van Guyau niet zijn - wij vermoeden sterk dat diens ‘Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction’ een der meestbeduimelde ‘livres de chevet’ uitmaakt van Joost Vermeer, al zegt deze het nergens - welke redding en gezondheid vermag te brengen. Die moeten van elders komen, want van hooger. Zóo verstond het, de breede schaar jonge fransche schrijvers, Paul Claudel, Francis Jammes, Ernest Psichari, Joseph Lotte, Georges Dumesnil en hoeveel andere nog, ‘anémiés par le doute et affamés de certitude’, die op zoek naar ‘le seul temple debout parmi les débris de la cité’, de Kerk aantroffen, en haar vroegen om een vasten steun voor hun geest, - het dogma - en een zekeren levensregel voor hun wil, - de katholieke zedeleer. Omdat Vermeer de ‘type’ is - en daarmêe is nog niet gezegd: een sterke individuali- | |
[pagina 574]
| |
teit; het is immers opvallend, hoe in een tijd van alles-overspattend individualisme, (hoe paradoxaal 't ook klinken moge,) zoo weinig individualiteiten op den voorgrond komen, - van den modernen mensch, - het verwijt, als zou hij zijn tijd niet begrepen hebben, verdient hij heelemaal niet, - willen wij nog wat langer bij de bonte uitlatingen van den schoolmeester vertoeven. Op zijn zesde jaar leerde Joost bidden van een huisnaaister, maar toen was het ook ‘voor het eerst en het laatst’ dat hij zijn handjes gevouwen hield; de belooning ervoor ontving hij dankbaar, maar het ‘Onze Vader’ vergat hij weer heel gauw. Als jonge man, als twintigjarige hulponderwijzer ‘voelde hij zich zeer eenzaam; zijn weinige vrienden - vriendinnen had hij nooit gehad - in de stad waar hij was opgevoed, hadden hem al vergeten en nieuwe had hij niet gemaakt. Hij deed daartoe ook geen moeite, want hij was schuw van aard en bovendien verbitterd door een harden strijd tegen het leven, en verward en vermoeid door den nog feller krijg dien de onbegrepen machten in zijn eigen hart tegen elkaar voerden. Op zijn veertiende jaar werd hij verliefd op de Kroonprinses, die een jaar jonger was en hem eens had toegeknikt uit het slotpark. Toen begon hij te dichten en sinds dien vereenzaamde hij meer en meer. Maar hij was er verre van zijn schat in zichzelf te vinden, hij hunkerde nog, als de eerste de beste dwaas, naar “geluk” en hij achtte zich misdeeld door het noodlot, achteruitgezet bij de velen die dat geluk, naar hij meende, bezaten. En met een trotsche minachting, die toch eigenlijk afgunst was, zag hij neer op al wie geld hadden om wel te kunnen leven en gelukkig te zijn. Er gistte eerzucht in hem om hen allen te verslaan, om de macht en het geld, die onmisbaar waren voor het geluk, te veroveren en in heimelijk zelfvertrouwen voelde hij dat hij dit zou kunnen. Ja, er waren ook verlangens in hem, die hem blij maakten ondanks alle ontbering, moedig tot allen strijd; blijmoedig maakten hem die uren, dagen lang. Maar meestal was hij triestig, verlaten’. (blz. 15 en vlg.) Niet alleen over eigen psyche, ook over het wezen der kunst heeft Vermeer zich herhaaldelijk neergebogen. ‘Het leven, het ware leven dat de kunst moet weergeven, is de innerlijke kracht der dingen, niet de uitwendige verschijning. Bij menschen: het wezenlijke zielsgebeuren, niet de toevallige lotgevallen en omstandigheden. Het ware leven is deze innerlijke droom, waarin | |
[pagina 575]
| |
alle gevoelens verijlen tot een ongeweten grootsch mysterie, niet de plompe “tranches de vie” die smakelooze kunstemakers het smakelooze vulgus onder den neus duwen. Een droom! o, en een droom is altijd schooner dan de zoogenaamde werkelijkheid; een droom is een zielswensch, een wezensverlangen. En de kunstenaar moet dit leven uitbeelden, niet fel en hartstochtelijk, zooals het “artistiek” vooroordeel eischt (uit besef van eigen onbeheerschtheid en impotentie), maar rustig en diep-bezonnen, zoodat nog ten slotte de wildste bewogenheid verstilt en zich vereffent in een vredigen glans van eeuwige noodwendigheid. Het leven is stijgen tot hooger macht en kracht. Daarom is de kunst per se verheffend, veredelend, sterkend. En omgekeerd, kunst die neerslaat, ontmoedigt en verzwakt, is geen kunst, geen wezenlijk beeld van het leven, naar een parodie ervan’. (blz. 75 en vlg.) En verder: ‘Een roman, een kunstwerk moet niet geven levensbeschrijving, maar levensinzicht en verrijking. Tendenlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen’ (blz. 78) Hier en daar, klinkt het wel een beetje als een pro-domo. Nico van Suchtelen tracht ermee goed te maken: zijn eigen onmacht om menschen, handelend naar innerlijk beroeren- hij laat ze maar liever luid-op denken - voor het voetlicht te brengen. Het leven dat de kunst moet weergeven, is de innerlijke kracht der dingen, jawel, maar zooals die, uit de uitwendige verschijning, naar voren treedt. In verband met zijn theorië over de droomen, die ons ‘troost, inzicht, verlossing en reiniging’ schenken,Ga naar voetnoot(1) staat een ander bepaling van het kunstbegrip. ‘Kunst, heet het daar, wordt dus geboren uit het zuiver redelijk streven naar zelfbewustwording, dat wil zeggen, de kunstenaar streeft ernaar de droomgestalten, die voor den primitieven of ziekengeest vreemde werkelijkheid lijken te herkennen als symbolen van eigen innerlijkheid’ (blz. 312) ‘Kunst de zelfopenbaring der menschheid, haar zelf gekozen kruisiging en verlossing; haar auto-analyse en synthese, is dus tevens haar ware godsdienst’. (blz. 315) Heel nieuw | |
[pagina 576]
| |
klinkt dit alles niet meer; dergelijke beschouwingen treft men aan bij Hegel, Strauss en alweer bij Guyau. Dierf een fanatieker van den schoonheidsgodsdienst het niet aan, er den volgenden onzin uit te flappen: J'ôse affirmer, qu'un pélèrinage à la Victoire de Samothrace, par exemple, aura sur un enfant de douze ans une influence singulièrement plus douce ef plus féconde que le sacrement catholique avec son cortège de terreurs’. ‘Dieu, beweert hij even verder, sera la conscience esthétique de l'univers’Ga naar voetnoot(1) Op die beweringen zullen wij hier niet dieper ingaan; de kunst kan nooit tot een surrogaat van den godsdienst worden, en wel o.m. omdat zij in de maatschappij steeds een aristocratisch element, zooniet een weelde-artikel uitmaakt, terwijl juist zijn algemeenheid een der fondamenteele kenmerken is van den godsdienst. - Hoe meent Vermeer het met de kritiek? En hiermee krijgt de lezer nog een scherp kijkje op de artisten-wereld. ‘Is kritiek noodig voor een kunstenaar? In abstracto wel. Het is moeilijk zijn feilen te leeren kennen, laat staan te overwinnen, zonder een vriend die ze ons toont. Een vriend! Maar de tegenwoordige litératuur doet mij meer denken aan 'n wereld van niets dan scherp concurreerende fabrikanten, die onder invloed van een onbegrijpelijke epidemische zinsverbijstering elkáárs prijscouranten schrijven. Dat is heel mal. Een of ander jaloersch vijand stalt onze fouten (nota bene meestal slechts vermeende fouten of dingen die juist als fouten onzer deugden zijn) in den breede en met grievend leedvermaak ten toon; of 'n pseudo-vriend blaast even onredelijk onze vermeende deugden op, misschien wel op hoop van wederdienst. Ik kan mij wel een kritikus voorstellen, die 'n echt vriend en toeverlaat voor ons zou zijn; een man. wiens afkeuring ons zou helpen, zonder ons te verdrieten en te ergeren, en wiens lof ons zou verheugen zonder ons verwaten te maken. Een man van alomvattende geest, doordringend gevoel, absolute welwillendheid en rechtvaardigheid, zonder stokpaardjes, zonder naijver en pedanterie, zonder ijdeltuiterij en streberei, zonder protserige artisticiteit, zonder aesthetisme en vooral zonder woordkunst. Hij mag dan desnoods zelf ook kunstenaar zijn, maar 't lijkt me toch beter, gezonder, wanneer hij dat niet is. | |
[pagina 577]
| |
Een kunstenaar-kritikus is een witte raaf; en bij ons is al wat krast, kritiekt, kritiekkrast en kritikastert, zwart’. (blz. 237) Als schoolmeester zal Vermeer er ook wel een reeks beschouwingen over opvoedkunde over 't algemeen, en pedologie in 't bijzonder, op nahouden. ‘Steeds meer kom ik tot de overtuiging dat wij menschen méér kunnen leeren van de kinderen dan de kinderen van ons. ‘Waarom verbeelden wij ons toch, en trachten het de argelooze schepseltjes op te dringen en wijs te maken, dat wij méér verstand hebben van licht, alleen omdat wij een jaar of dertig langer dan zij in de duisternis zaten; of dat wij den weg in een doolhof beter kennen omdat wij er een jaar of dertig langer dan zij niet uit wisten te komen? Het eenige dat wij kinderen kunnen leeren is hoe zij zich hoeden kunnen voor stooten en struikelen en hoe zij het veiligst plotselinge fonteintjes, kuiltjes en dergelijke verrassinkjes kunnen ontwijken. En zelfs deze kennis wordt hun eigenlijk nog beter bijgebracht door de pijnlijke ervaring’, (blz. 116) Enkele pedologische axiomas luiden als volgt: ‘Behandel kinderen volkomen als uws gelijken. Imponeer kinderen nooit door vertoon van wijsheid; schaam u nooit uwe onwetendheid te erkennen. Help kinderen zoo weinig mogelijk, maar dan afdoend en instruktief. Bespot kinderen nooit omdat zij iets onmogelijks willen. Beklaag kinderen nooit bij hun tegenspoeden, zonder ze metterdaad te troosten. Toon zelf nooit vrees of moedeloosheid in het bijzijn van kinderen’. (blz. 121) Leerde Rousseau niet, dat het eigenlijk de maatschappij is, welke den mensch bederft? Geen wonder dus, dat men ons hier op het hart drukt dat wij dichter bij de kinderen hoeven te staan, dus feitelijk tot de natuur moeten terugkeeren om tot volmaakste menschentijpen op te groeien. Beweert Vermeer overigens niet dat ‘de werkelijke, eigen krachten die in ons leven, goed zijn?’ (blz. 295) Over het Christendom is hij niet best te spreken. Het is nog al eenvoudig, misschien zelfs een beetje te eenvoudig, het zoo maar als een roestige kluts onder het oud ijzer te gooien! en de goddelijke Christusfiguur on-historisch te verklaren, omwille van Jesus ‘onmenschelijke zondeloosheid’. (blz. 128) Voor een contradictio in terminis’ is Vermeer eigenlijk niet vervaard, want een paar zinnen verder heet het: ‘Jesus lijkt mij de uiteraard ietwat ziekelijke fanta- | |
[pagina 578]
| |
sie van een bekeerden zondaar’.Ga naar voetnoot(1) In de theologie heeft het Vermeer-van Suchtelen nog niet zoover gebracht als in de wijsbegeerte of in de staathuishoudkunde; 't blijkt al dadelijk dat hij nog zweert bij Strauss, en diens vermolmde mythenleer. In dit vak zal hij zijn wetenschap wat moeten opfrisschen, zij is waarlijk niet meer ‘up to date’! Uit ‘Het Testament van den Schoolmeester’ is gebleken, dat om als beschuldiger van zijn tijd op te treden, bezwaarlijk beter ingelicht getuige kon opgeroepen, dan Joost Vermeer. En wel omdat hij van dien tijd zelven, al de bitterheden doorproefd en de grondelooze ijdelheid gepeild heeft. Allermeest nog, omdat hij er een der vele slachtoffers van mag genoemd worden. Ook hij lijdt aan ‘de ziekte van zijn tijd, - de romantiekers noemden het ‘la maladie du siècle’ - waarvan de René van Chateaubrand, de Amaury van St Beuve, de Adolphe van Benjamin Constant en de Musset zelf, als typische stalen doorgaan. Wat Vermeer gemeens heeft met de vele intellectueelen van zijn generatie, is een overspannen-kritische geest, die tot het ontleden van alles en nog wat voert, maar allermeest van de eigen psycheGa naar voetnoot(2). Maar | |
[pagina 579]
| |
die analyse is er niet op afgericht om door zelf-kastijding tot zelfverbetering te komen; zij betracht niets anders dan vermenigvuldiging in het eindelooze van voorwerpen, waar omheen haar beschouwing, in dillettantisch zelfgenoegen vlinderen zal. Van alles wordt het vóór en het tegen gewikt en gewogen, en zulks slaat noodzakelijk verlammend terug op den wil, die niet meer weet langs welken kant zich te wenden. Vandaar in de menschelijke psyche het verstoorde evenwicht; vandaar het lijden in den mensch, die handelen wou, maar tot handelen niet durft over te gaan, omdat, waar zoovele beweegredenen hem tot de daad aansporen, even zoovele tegenstrijdige motieven, hem het handelen weten uit het hoofd te praten. ‘Le propre du dilettantisme, zegt Bourget, est de corriger toute affirmation par d'habiles nuances qui préparent le passage à quelque affirmation différente’. Ook bij Vermeer, evenals bij Mme de Roannez, uit ‘Némésis’ van Bourget bespeurt men: ‘le travail de destruction accompli (en elle) par le jeu funeste de son intelligence. (Elle) s'était amoralisée, en essayant de tout comprendre, d'être la passante de toutes les théories comme de toutes les impressions, - preuves après tant d'autres que la pensée n'est pas bienfaisante par elle-même, qu'elle a ses abus comme la volonté, qu'elle exige pour rester normale, une discipline. Elle n'est saine qu'à la condition de servir’ (blz. 204). Allerdiepst beseft de moderne mensch zijn eigen ellende, waar het hart hem tot liefde praamt, terwijl het koele verstand alweer redenen opspoort om aan het hart niet te moeten toegeven. Beminnen wou hij, maar hij kan niet meer. Zelf-analyse leerde hem den afgrond van eigen ellende peilen, en weerspiegelt hem ook bij de beminde en beminnende (?) vrouw, een zelfde liefdeloosheid. Hij wou beminnen om gelukkig te zijn, maar dan roept hij weer uit, afgeschrikt door het lijden dat bedrogen liefde na zich sleept: Maar - 'k zal u niet beminnen
Met brandend hart en brein;
Ik wil u niet beminnen
Ik wil gelukkig zijn.Ga naar voetnoot(1)
En toch gelukkig is hij niet, omdat hij ten langen laatste te innig | |
[pagina 580]
| |
gevoelt, dat alleen de liefde op zijn gelaat ‘den stillen lach’ zou wekken. Enkel rest hem als eenige troost het vermoeden dat hij en de beminde, ‘dat beiden (zij) misschien, gesluierd, de oogen toe,
denzelfden schampren wijn terzelfde schale drinken’Ga naar voetnoot(1).
maar bevrediging brengt aldus de liefde niet. Een vrouw beminnen kan hij niet meer - vroegere ontgoocheling liet hem te klaar het ‘vanitas vanitatum’ inzien. Doch vermits het gezegde van Musset ‘après avoir aimé, il faut aimer encore’ eeuwig waar is, - liefde immers is ‘cette voix du coeur, qui seule au coeur arrive’ - want berustend op de onveranderlijke menschelijke natuur, zoo blijlt den minnaar niets anders over, dan in zelfzuchtige onvoldaanheid te beminnen...... den droom, waarin hij de beminde vrouw ontwaarde. Dat bij velen, de reeds opgedane ondervinding in een door dagelijkschen roes verstompt zinnenleven, luide meespreekt om alle liefde uit den booze te heeten, dient ook in aanmerking genomen, waar men het heeft over de onmacht van de tegenwoordige generatie om waarlijk diepgrondig te beminnen. Overdreven zelf-analyse stelde te hooge eischen aan het leven, - die blijven noodzakelijkerwijze onvoldaan, en brengen in het individu zelf, te weeg: die storing aan evenwicht in zijn psychische vermogens, en in de maatschappij: die ‘malaise’ het kenteeken van alle perioden van overbeschaving, waarin men de ‘dekandentie’ al dicht op de hielen zit. Zoo gaat het den onmeedoogenden zelf-ontleder Vermeer. Hij wou beminnen, hij zocht de liefde, maar schrikt er telkens weer van af; hij is er bang voor. Ook Rosande slaat dien weg in. Zij schroomt voor de liefde, die oud liefdeleed weer wekken zou. Zij wil gerust zijn in haar liefdeloosheid. Later zal zij dan ook een ‘mariage de raison’ aangaan. Symphatiek is deze vrouw allerminst; het wil ons voorkomen dat zij eigenlijk met Joost Vermeer een liefdespelletje speelt, en koelberekende ‘flirt’; dat zij meer te werk gaat als romancière, die omtrent het geval-Vermeer, een reeks niet-oneigenaardige nota's | |
[pagina 581]
| |
verzamelt voor een aanstaande liefderoman, dan wel als de vrouw, die waarlijk lief heeft. Dit is wel het hoofdbezwaar dat wij tegen deze onsympathieke figuur hebben in te brengen. Heeft de schrijver ze ons zóó willen voorstellen? - wij gelooven van niet, - of schoot zijn ‘kunnen’ hier te kort om Rosanda een echte vrouwetype te maken? - en dit laatste zouden wij eer voor waar aannemen. Onder het lezen van ‘De Stille Lach’, is meermalen bij ons de vraag gerezen: ‘waarin verschilt dit boek nu feitelijk van een aantal romans, uit ander landen, die een gelijksoortigen inhoud bevatten? Welk specifiek-hollandsch karakter vertoont het? Hildebrands ‘Camera Obscura’ is een dóor-en-dôor hollandsch werk. Daarbij is geen vergissing mogelijk, en alleen een hollander blijkt in staat, om al het pit eraan te genieten. De familie Kegge bijv. is een ‘unicum’ dat alleen in de hollandsche literatuur thuis behoort. Of hetzelfde mag beweerd van ‘De Stille Lach’? Het boek kon evengoed doorgaan als een duitsche vertaling bijv. Buiten 'schrijvers lust tot rijmen en redeneeren, - misschien wel niet de typische eigendom der hollandsche literatuur, maar, met ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’ wel een eigenaardig kenteeken ervan, - komt er in het psychologisch verloop van het verhaal en de uitbeelding van het milieu, niets voor dat een specifiek-hollandsch karakter draagt. Met een overgroote menigte romans uit de meestverschillende literaturen van onzen tijd, heeft het den inhoud en de manier van dien uit te werken gemeen. Een bewijs te meer, dat de literaire grenzen van een land niet gelijk loopen met de staatkundige, ook dat Holland ‘opgestooten werd in de vaart der volkeren’ en vooral dat door de wereld-literatuur een cosmopolitische strooming vaart. Meer een leerzaam dan wel een boeiend boek, meenden wij hooger. Leerzaam is de ‘De Stille Lach’ dan wel. Hoe een bepaald soort menschen vóór den oorlog - en daarmee is niet gezegd, dat het nu voor goed, hoe wenschelijk 't ook ware, van den aardbol verdwenen is - er uit zag, wist het boek ons treffend voor oogen te stellen. Leerzaam ook, omdat het ons tot bespiegelingen noopt, die kunnen aangewend, om het aanschijn van de wereld waarlijk te veranderen | |
[pagina 582]
| |
en te vernieuwen. Leed de vorige generatie, door hyper-kritische zelfontleding, aan geestesscepticisme en wilsverlamming, dan was het wel allermeest omdat zij van het geloof niet had willen leeren, die zelf-ontleding af te richten op zelfverbetering, bij middel van zelfkastijding. Van een zedelijke ‘discipline’ vooral, was zij eigenlijk bang. Het was met haar overtuiging te diep vastgegroeid, dat de mensch essentieel goed is, dan dat je met Chamfort wou beâmen: ‘que pour être heureux dans le monde, il y a des côtés de soi-même, qu'il faut entièrement paralyser.’ J.J. Rousseau, die op heel den gedachtengang der 19e eeuw zulk een diep-doortastenden invloed uitoefende, had het haar heel anders wijsgemaakt. Zelf-kastijding leek haar heelemaal overbodig. Goed voor middeneeuwsche monniken, maar niet voor twintigsteeuwers die vensters en deuren op alle horizonten breed geopend hebben! En nochtans zonder deze, is het leven van den enkeling in de maatschappij onmogelijk. Niet alles in den mensch is goed, naast deugden welke dienen gewekt en aangekweekt, woekeren ondeugden, welke hoeven den kop uitgenepen, zooniet met wortel en al uitgeroeid. Anders zijn de botsingen, tusschen de individus in de samenleving, en tusschen de landen onderling, onvermijdelijk en noodzakelijkerwijze bloedig. Dan geldt het ‘homo homini lupus’ in zijn gruwelijkste afschuwelijkheid, als hoogste proef-ondervindelijke waarheid. Dat het aldus met de maatschappij niet beter gesteld is, als met ‘un mauvals lieu et un coupe-gorge’ wist reeds Taine vast te stellen, waar hij in zijn meesterlijke studie ‘Les Origines de la France contemporaine’, een zegekrans vlocht om de zedelijke waarde van het Kristendom, en betoogde dat alleen dáár, voor mensch en maatschappij, te redding te vinden was. Terug naar het Kristendom; terug naar het Geloof, dat den mensch zijn plichten voorhoudt tegenover God en medemenschen. Terug tot de liefde; die ‘de zon beweegt en de andere starren’ en alleen, waar ze God tot voorwerp heeft, en in God den mensch, het ‘irrequietum cor’ bevredigen kan en berusten laten in de bittere werkelijkheid van het ondermaansche tranendal. Terug, eenieder tot zijn individueelen en maatschappelijken plicht; de wedergeboorte der wereld kan immers niet ontstaan door de mooiste ‘frases’ ook, maar door den goeden wil van elken mensch, die zich op zelfverbetering toelegt. ‘La paix ne doit pas être | |
[pagina 583]
| |
un remaniement de la carte, mais des idées et des volontés humaines’. Terug tot Kristus en zijn Kruis, ‘de grenspaal in de geschiedenis, aan wiens voet de werelden zich scheiden’. (Schaepman) Van den weg, dien het menschdom thans zal inslaan, hangt het af, of wij onwederroepelijk in de duisternis van het heidendom verzeild geraken, of eindelijk, de blijde dauwzilverige ochtendstemming beleven van een herboren wereld!’Ga naar voetnoot(1) Terug tot het Kruis, want alleen dáár is voor den mensch en de samenleving genezing en heil te vinden! In Cruce Salus!
Vracene Joris EECKHOUT.
Erratum. In afl. 3 blz. 273 staat ‘Tijdkrans’, lees ‘Rijmsnoer’. |
|