Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Albertine Steenhoff-SmuldersAlbertine Smulders bedenkt haar geloofsgenooten met talrijke blanke bladzijden, zielvol door sterretjes in allerlei figuren gerangschikt, oversprenkeld, en bovendien met nog een stuk of wat ‘verzen’. Om nu eens over een kapelleke te praten, een Roomsch kapelleke, dat onlangs door den heer Carel Scharten op een zijner Gids-tochten niet werd bezocht. Waarom hij niet binnenging? Er is vooreerst een algemeene reden, die geldt voor velen van zijn slag. In de volle vrije lucht, een moderne blauw Italiaansche bij voorkeur, is 't immers gezonder en frisscher, niewaar, dan in die duffe dingetjes onzer middeleeuwen. Ik heb een dame gekend, een beeld van gezondheid; maar 't mensch kon geen kerklucht verdragen. Al naar gelang het jaargetijde: pff, die akelige benauwdheden, of brr, die nare kouwe voeten! En ze bleef 's morgens thuis uit de mis, om 's avonds naar den schouwburg te gaan. | |
[pagina 547]
| |
Maar bij Carel Scharten verbindt zich 't geval met een vroeger van ernstiger aard: een waaruit ik besluiten moet dat hij niet enkel 't land heeft aan zekere devoties dezer aarde, die ook grooteren dan hij niet bevallen mochten - Goethe met name; maar dat hij ook 't land heeft... aan den hemel. En dit is niet Goethiaansch. Dit is op zijn hoogst iets dat Scharten tot naast Viviani verheft. 't Was immers ongeveer in den tijd toen de minister-sterrekijker constateerde ‘que nous avons éteint les étoiles au firmament’ dat Scharten, naar zijn antistellarischen smaak, te veel ‘sterretjes’ vond in Albertine Smulders' eerste verzenboekGa naar voetnoot(1). Ge hebt weleens gehoord van de steeds heroplevende Grieksche wijsheid, die leert van lichamelijke, physiologische verschijnselen terugkeerend om de zeven jaar. De geestelijke, psychologische, schijnen er langer over te doen, zoowat het dubbele van dien tijd: Er liggen veertien jaar tusschen Voltaire's ‘Pucelle’ en zijn ‘Princesse de Babylone’; er liggen veertien jaar tusschen Nietzsche's ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’ en zijn ‘Genealogie der Moral’; waarom zouden dan ook geen veertien jaren liggen tusschen de ‘sterretjes’ van 1904 en het ‘kapelletje’ van 1917? Dit alles doet niets af van het feit dat Carel Scharten een geestig man is. En dat hij zijn lezers te lokken weet naar alles wat hij uit het abstractiën-rijk zijner aesthetische waardeeringen weet om te zetten, juist door zijn geestigheden, in parken en tuinen, in tempels en torens, in hallen | |
[pagina 548]
| |
in ‘voorhallen’ zelfs, als daar maar huizen ‘krachten der toekomst’, - in alles dan, behalve in ‘kapelletjes’ met ‘sterretjes’ daaromtrent. Weet gij wat er nu eigenlijk van die ‘sterretjes’ is? Uitgever van Leeuwen bracht figuren in sterretjes aan in het eerste verzenboekje van Albertine Smulders, om drie blanco-bladzijden te maskeeren, twee vooraan en één achteraan; en de 49 overige bladzijden van het dunne groot-octavo-bundeltje zijn dicht met verzen bezet; veel dichter dan we dit van een onzer modernen gewoon zijn. Men ziet hoe de geestigheid van een criticus er toe noopt, namens de waarheidsliefde, vooreerst in zake verzen de quantiteit, in den zin van het getal, te bepraten. Maar met zulk een constatatie is de ‘geestigheid’ van 't geval niet uitgeput. Deze criticus immers, om ‘geestig’ te wezen, moest even vergeten dat hij zelf eenmaal beweerde dichter te zijn, en dat hij toen een ‘Voorhal’ schiep, geen voorhal tot een kapelletje natuurlijk, maar een voorhal tot een grootschen tempel, die, helaas, achterwege is gebleven. Maar wijl een ‘voorhal’ nu toch maar een voorhal is, kon geen mensch den bouwmeester kwalijk nemen dat ze zoo leeg bleef, noch den dichter dat hij van zijn 153 bladzijden er 20 blanco liet, en de meerderheid van de rest vulde met ontboezemingen als de volgende: De Morgen begeleide
ik in licht-koele zangen!
Moge
zij wijden
dier klaar-hooge
gangen...
| |
[pagina 549]
| |
zijnde bladzijde 109; en: O! haar gezicht!
- als blank en goud ooft
dat heerlijk ligt
in een broze
fijn-blauwe schaal-
staat 't koel-roze
in de hemel-zaal!
zijnde bladzijde 111. Maar het merkwaardigste van de ‘Voorhal’ vind ik nog altijd den aanhef der ‘Toelichtingen’: ‘De omslag, verbeeldt: de ziel, verwijlende aan den ingang der Voorhal, in gespannen naar binnen staren wachtend der eindpoort opening. Zoo hier en daar een enkel gedicht - een reeks gedichten - in werkelijkheid van een opdracht is voorzien, - ook zonder de ijdele afdrukking daarvan, (voor het het publiek van geen waarde), zal het opgedragene wel worden herkend. Om de taalkundige geslachten is, slechts voor zoover ze van zelf werden gevoeld en niet met de in mij gehoorde vers-muziek in strijd waren, gedacht. Waar deze verzen-verzameling ingeleid wordt door het gedicht, welks naam zij draagt: Voorhal, beduidende de aanwezigheid bij mij van het bewustzijn, dat dit het voor-werk is, - hoezeer dan ook het wel-bezonkene en tot ruste gekomene - van latere breedere en voldragener gedichten - doelt de laatste regel bizonderlijk op een groot gedicht, dat eerlang afzonderlijk verschijnen moge: “Het Koor der Eeuwigheid”. De motto's voor de drie onderdeelen der verzen-rij “Stemmingen”, “Helle Uren”. den “Tusschen-Zang”, en “Levende Stilte” geven, in | |
[pagina 550]
| |
die volg-orde, door het verband, waarin ze tot elkander staan, tevens aan de verhouding, die tusschen de beide boeken en den tusschen-zang moet worden gezocht. Ze zijn niet aan een ander dichter ontleend’. Als eenige verontschuldiging voor dezen übermenschlichen kletspraat moge - laten we ook een optativus gebruiken als daar straks bij dat verstomde ‘Koor der Eeuwigheid’ werd gebezigd - moge worden opgemerkt dat dit geschreven werd in een tijdperk van hooge gisting in de jong-Hollandsche dichtershoofden, en dat Carel Scharten toen drie en twintig jaartjes telde. Maar waarom een lijk te gaan opgraven? dichter Scharten is al zoo lang dood; en 't mag een vraag blijven of hij wel ooit heeft geleefd. Intusschen leeft de criticus wel degelijk; en voor menschen van 't vak zou 't heusch de moeite loonen te onderzoeken op rekening van welke gevoelens bij dezen patiënt komt te staan die zeer ongerieflijke hebbelijkheid aan zijn oogen, waardoor hij den eenen keer zoo schrikbarend veel sterren ziet, en den anderen keer zoo goed als niets vermag te ontwaren van al het mooie dat een zeker kapelletje bergt. Wat moeten wij, vrienden der logica, na deze openbaring van kapellekenshaat bij den criticus, anders doen dan een gevolgtrekking maken, zeer onplezierig voor den mede-schrijver der bekende romans? Te achterhalen is het niet welk aandeel in die romans van het echtpaar Scharten de man hebben mag. Maar door zijn eigen schuld vernemen we nu dat we een der mooiste brokjes uit ‘Vreemde Heerschers’ niet aan hem hebben te danken: Daar meneer zulke dingen niet bezoekt is 't immers uitgemaakt dat de | |
[pagina 551]
| |
heerlijke beschrijving van't kapelleken en omgeving aldaar het werk is van mevrouw. Laat Scharten voortaan voorzichtiger wezen. Anders biecht hij zelf in zijn critischen arbeid uit dat van het mooie in den scheppenden arbeid van 't echtpaar niet zoo heel veel op zijn rekening komt. | |
II.Het werk van Albertine Steenhoff-Smulders is veel uitgebreider en veelzijdiger dan de trouwste Gids-lezer zou kunnen vermoeden. Er is veel gebundeld, en veel verspreid; er is veel eigen werk, en er is veel vertaling. Met dien vertalingsarbeid - uit het Engelsch meestal, boeken en boekjes van groote Roomschen daarginds of in Amerika - laten we ons hier niet in. We weten enkel dat die arbeid haar zeer makkelijk van de hand gaat, en gedeeltelijk berust op een voorliefde die juffrouw Smulders had voor de Engelsche letterkunde, van haar eerste leerjaren af, - een rationeel gekoesterde voorliefde, wijl haar aesthetische zin daar eensdeels zijn beste voldoening vond en anderdeels door Engelsche lezing het meest werd ontwikkeld; want veel meer dan bij om 't even welken nieuwen Gidser ging ze ter school bij Tennyson en Shelley en Newman. Dit wil zeggen: ze maakte haar opwachting bij de koningen zelf in plaats van bij de gewestelijke heeren gouverneursgeneraal. En dat heeft haar bizonder veel deugd gedaan: het beste van de school nam ze mee, zonder ooit in't minst schoolsch te worden. Haar eigen werk begon... ja wie zal zeggen wanneer? 't Was nog in haar lagere leerjaren te Rotterdam dat een | |
[pagina 552]
| |
van haar neven aan Pater Ermann, S.J. verzen van haar liet zien, enkele losse blaadjes genomen uit vele. Dat zal zoowat omstreeks 1890 zijn geweest. Pater Ermann, na lezing van dit weinige verlangde naar meer, keurde en koos, en eindelijk, na jaren, verschenen van Albertine Smulders de eerste verzen in ‘de Katholiek’. In 't oude, bijna zuiver Warmondsche tijdschrift, zetelde als man van letterkundige kracht ook Schaepman, jawel; maar, hoezeer ook een kindervriend, liet hij, die te veel een opvoeder van heel een volk was om het ook maar in 't minst van eenlingen te zijn, zich bizonder weinig in met het nieuwe pogen van de Roomsche jeugd. En toch, dat was er duidelijk. Wat hij niet had mogen verwaarloozen deed in zijn plaats een andere Monseigneur met letterkundig-critisch gezag. Van Cooth immers hield voor de jongeren een zijdeurtje open: Met hoofsche fijnheid ontving hij Ed. Brom en Binnewiertz, Poelhekke en De Klerk, en nu ook Albertine Smulders. Ja, Mgr. Van Cooth, naarmate hij minder vermocht te hooren wat er omging rondom hem, zag des te scherper in de verte en in de toekomst. Maar er groeide te veel Nieuwe Gidsers-zelfstandigheid in de schrijflustige Roomsche jeugd om zoo maar braafjes te blijven zitten op een gelegenheids-bankje, al was 't nog zoo gezellig bijgeschoven. Ze hadden daarbij genoeg gereed om een eigen tijdschrift flink te voorzien, en ze voelden zich in staat om - wat er vanwege de ouderen ook mocht gebeuren - over 't heele land Roomsche tegemoetkomingen te wekken voor hun reeds al te verlate tachtigers-actie. Zoo werd in 1900 het tijdschrift gesticht van de Roomsche Modernen: ‘Van onzen Tijd’. | |
[pagina 553]
| |
Dat het er niet zoo bar zou toegaan als destijds in de ‘Nieuwe Gids’ daarvoor stond borg ten eerste de Roomsche zede, die slechts zichzelve trouw blijft als ze de lessen opvolgt uit haar ‘grande école du respect’, ten tweede de dankbare genegenheid voor ouderen, als van Cooth; ten derde het op zichzelf welsprekende feit dat de leiding lag in de handen van twee dames, naast twee heeren: Albertine Smulders en Maria Viola naast Alb. Van der Kallen en Theo Molkenboer. Dadelijk was er bijval genoeg om 't voortbestaan van het tijdschrift te waarborgen; al was die bijval geen ongemengde. De priesters hadden, met het oog op een lezend publiek, natuurlijk heel wat van 't lot der jonggeborene in hun handen: Van Cooth bleef vriendelijk beschermend; Bots, met een voornaamheid van minder echt allooi, neigde welwillend; Zwart en Mutsaers aarzelden, maar knikten tusschenbeide toch toe. Maar Schaepman, wiens humeur wel wat afhankelijk werd van zijn chronisch hardnekkige jicht, gunde een ruim deel van zijn booze luimen, die weleens tot pruttelarijen verkniesden, aan ‘Van onzen Tijd’, hem trouwens ook - via Van der Kallen en De Klerk - niet onverdeeld goedgezind. Maar dit moet gezegd: Al viel de leeuwenklauw nog zoo hard, al spaarde hij zelfs de dames niet, Albertine Smulders ging steeds veilig uit. In éen van zijn zetten enkel éen voorbehoud: ‘Sint Agnes’ in ‘de Katholiek’ vindt hij ‘een allerliefste dichterlijke indruk, maar voor weinigen verstaanbaar’. Wat er nu voor den gewonen lezer onverstaanbaars is in dit gedicht, dat men in het bundeltje ‘Verzen’ terug vinden kan, mag de Doctor zelf hebben geweten. En hij | |
[pagina 554]
| |
was het zeker zelf vergeten, zoodra de rheumatische bui weer over was! Nu is juist een der kenmerken van Albertine Smulders' heele werk, in vers en proza, haar voortreffelijk eenvoudige klaarheid; met éen enkel voorbehoud, straks. Aan die gave had dan ook ‘Van onzen Tijd’ voor niet weinig de populariteit zijner jonge jaren te danken. Waar De Klerk - want aldra was deze de stuwende kracht - immer streefde met zijn gedrongen vers en zijn gedegen proza, toch beide niet altijd vrij van Marinistisch Renaissance-vernuft, naar een voornaamheid, die veel meer dacht aan hooge houding van zijn tijdschrift dan aan voorkomendheid jegens den lezer; waar Maria Viola, met aantrekkelijker gaven, zonder eenige hooghartigheid, toch ook voor den gemeenen man bizonder veeleischend was, daar het gold alles mee te voelen van die warm-geestdriftige polsing onder een strak-redeneerend betoog, dat om zijn smakelijke stijlweelde toch niets van zijn zwaar gedachtengehalte verloor, bleef Albertine Smulders de trouwe brengster der boodschap dat de nieuwe schoonheid zoo goed en zoo makkelijk als de oude geschonken werd aan alle menschen van goeden wil. En ze vervulde die zending, want het was een mooie zending voorwaar, niet met wijsgeerigcritische bespiegeling, die ze wist haar niet te passen - en hoevelen, die naiefjes wanen dat ze hun wél past, komen niet bedrogen uit? maar met de veel wijzer en practischer methode van 't eigen voorbeeld, al scheppend ‘Parabeln, Märchen und Gedichte’, even gemoedelijk en toch even doelbewust als Marie van Ebner Eschenbach dit voor háar overtuiging vermocht. En als ik mij hier de herinnering veroorloof aan die heerlijke Duitsche vrouw dan is het | |
[pagina 555]
| |
eigenlijk minder om de beschrijvende waarde van den door haar gekozen titel voor een harer boeken, die zoo volkomen dekt het werk dat ik hier moet bespreken, dan wel om een dieper woord van haar, waarmee ze haar dichterschap greep in de ziel, en dat ik meen te mogen borgen als wezende 't beste motto waaronder ik de volgende bladzijden plaatsen kan: ... ein wenig Klank
Ein wenig Wohllaut und Gesang
Und eine ganze Seele.
| |
III.In allen eenvoud weet Mevrouw Albertine Steenhoff-Smulders inderdaad een heele ziel te leggen in haar vers, en meestal ook in haar proza. Haar voorliefde, getuigen de vroegste jaargangen van haar tijdschrift, ging naar de sprookjes. Sprookjes die 't mijmerend meisje en de nog wel wat voortmijmerende jonge vrouw op haar kamertje zat af te luisteren van de geheimzinnig-suizende schemering. Ze waren blij of droef, naar gelang het lief of leed dat de werkelijkheid van den heengaanden dag haar had gebracht. Van beide ontving ze ruim haar deel; en ik zou bijna denken dat de dichteres, die staag aan 't groeien was, eigenlijk een grager oor heeft geleend aan 't zwaarmoediger dan wel aan 't lichtvaardiger fluisterstemmetje, dat ze bij elk eenzaam-rustig avonduurtje telkens weer vernam. Het stemmetje werd steeds duidelijker, en 't vertelde altijd zacht, altijd innig ook, al trilde 't weleens van heftig ontroeren, wijl haar eigen herinneringen hingen om de heerlijkheid van 't oude thuis of om het ziekbed van haar moeder; of ook wel om de rakkerijen van haar kinder- en | |
[pagina 556]
| |
bakvischjaren, en om de pret van jeugdpartijtjes in de drukte van Rotterdam of in het ruige duinenlandschap tusschen hofstad en zee. ‘Sprookjes van de Schemering’ dus... En ze werden gelezen. Dat is in Nederland niet zoo gewoon. Dat land is geen land van sprookjes, en dat volk is geen volk voor sprookjes. Noch elfen noch kabouters noch sylphen noch saters hebben zich daar ooit thuis gevoeld. Waar moesten ze ook heen, ik vraag het u, in al die weiden en polders? Te nauwernood op de heide was er plaats voor de zweeftochten van een paar ‘witte wieven’. Daarbij een volk dat zich tot historische grootheid heeft opgewerkt in gevechten tegen het water en op het water, kon zich moeilijk een andere fantasten-weelde veroorloven dan die van den Vliegenden Hollander. Er zijn waarschijnlijk geen kinderen ter wereld die gauwer het ‘er was eens...’, ontgroeien dan de kinderen van dat volk, 't welk, om te zijn, eiken dag wat scherper spitsen moet zijn zin voor werkelijkheid en berekening en koopmanschap. 't Moet dan ook geen wonder wekken dat geen enkele geijkte grootheid in de letterkunde van dat land ook maar eenigen zin had voor sprookjes. Sinds '80 kwam hierin - als in zooveel letterkundige dingen - verandering. Dank zij uitheemsche voorbeelden natuurlijk. Zooals trouwens die jacht, die bijna wilde jacht, naar zuiver letterkundig genot zonder meer, heelemaal iets uitheemsch was. Zoo kwam hier ook het sprookje om herbergzaamheid, het sprookje voor groote kinderen. En 't ging er aardig in. Maar duren bleef het niet. Vraag het maar aan de ondervinding van Marie Metz Koning, van Arthur van Schendel en anderen. Teekenend intusschen is | |
[pagina 557]
| |
vooral dit: Het éenige sprookje met blijvenden bijval, het eenige dat in geest en gemoed, in school en huis, zich nestelen kon voorgoed, is een satire op den Nederlandschen volksgeest van cijferende en pluizende nuchterheid, is ‘de kleine Johannes’. Dit zijn, zeer in 't kort, de lotgevallen van 't Nederlandsche sprookje voor de wereld. Maar Albertine Smulders wist nog van andere sprookjes. De geest van 't nieuwe heidendom, die onze hedendaagsche sprookjes teelde, dermate dat in schoolsche bepalingen van 't letterkundig slag dat heidendom als een conditio sine qua non werd gesteld, bleef deze dichteresse verre. Steeds was haar geloof de meesteres van haar leven en denken, en haar credo, dat haar stof bracht tot stille meditatie voor iederen dag, werd natuurlijk vóór al 't andere in haar kunst opgenomen. Over haar steeds ruimer zich ontplooiende zielelandschappen mischten de fonteinen van 't Roomsch geloof in wijde stralen uit; en bij de rust van 't naderend schemeruur, als de dichteresse weer droomen mocht, kwam het schuin-zinkende zonnegoud de witte water-waaiers doortintelen met regenbogen van fantasie. Zoo verscheen deze kunst, inderdaad. Over de stil-borrelende meditatie van 's morgens, die den heelen dag doordrenkte, kwam 's avonds zich buigen die Iris van haar, het katholiek-geloovige sprookje. Ze moest vertellen - ze kon niet anders - van de wijding van 't leven. Van ‘de Weg van Verlangen’, van ‘het Huis van den Plicht’, van het ‘Geluk’, van het ‘Ideaal’, en van zooveel transcendentale dingen meer, die ze boven deze aarde wist, en die slechts nederdalen | |
[pagina 558]
| |
tot ons als wij ze weten te trekken binnen het plan van hun dienstbaarheid aan onze geestelijke bestemming. Let nu eens op hoe deze sprookjes zijn uitgewerkt. Wij worden gebracht in een omgeving waar alles is éen heldere weelde van lijn en kleur. De glinstering van die taal, zoo rustig-sober en toch ook zoo stralend-zuiver als de glans van avond-zonnegoud, gaat over het landschap, en, onder 't zachte gepointilleer van dit beschrijvend getoover, trilt heel die natuur van leven zoo echt dat nu 't volle leven, 't groot bezielde, dat van den mensch, dat van den christen mensch, noodzakelijk komen moet.... En het komt; maar niet steeds, zooals men het, telkens zoo flink en fijn ingeleid, zou verwachten. Niet altijd immers komt de symboliseerende handeling te voorschijn in die klaarheid waarop we telkens zoo mooi zijn voorbereid. Ook in dezen minder gelukkigen zin zijn dit soms sprookjes van de schemering. Voor zoover ik 't begrijp, geldt het hier een soort schuchterheid om toch niet in 't minst door de literatuur het heilige te kwetsen; om zich langsheen de grens van het dogma niet meer fantasie te veroorloven dan 't ook de meest nauwgezette devotie verdragen kan; om, laat het ons maar zoo zeggen, door 't spelemeien in den geest der ‘Fioretti’, St. Athanasius' theologische strakheid niet aan 't fronsen te zetten.... Wij weten het, anderen onder de besten zijn niet zoo verlegen. Nu, helaas, die staan dan ook vrijer in hun leer. Dit is 't geval b.v. met Selma Lagerlöf en haar Christus-legenden. Maar juist aan dit werk hebben we beleefd dat, veeleer dan eenig katholiek, de ‘fijnen’ zich ergerden. | |
[pagina 559]
| |
Voor mijzelf, verhelpen kan ik niet dat ik in dezen mij veel meer Vlaming dan Hollander voel, en dat ik gerust wat versperringen wegnemen zou op die grensterreinen waar de sprookjes van Albertine Smulders zich ál te angstvallig bewegen. Intusschen is 't zeker dat dit letterkundig ongerief ligt aan een trek van angstvalligheid in 't karakter dezer bizonder hoogstaande vrouw; karaktertrek die, met volkomen eerbetuiging aan haar zoo door en door gezond vroom gemoed, op zijn beurt zou mogen heeten: ‘one poor scruple’, een klein gemoedsbezwaar. | |
IV.De Bijbel zelf geeft onschatbare voorbeelden van sprookjes-allegorieën, ook en vooral het Oude Testament, dat zoo dikwijls, buiten elk bepaald dogma om, den kern opneemt van een historisch gebeuren, maar dit omhult met een waas van poëzie, zoo mooi en zoo fijn dat het elkeen doordringt met zijn verheffende kunst, veeleer en veelmeer dan met zijn ethischen zin. En hoevelen van de besten onder de dichters hebben zich daar geschoold en hebben naar die modellen gewerkt! Wat is de Bijbel ook in dit opzicht een altijd borrelende bron van verfijnende beschaving geweest! Naar geen greintje inspiratie van elders heeft Bunyan omgezien, en het sprookje van zijn Pilgrims Progress deinde tot een ontzaglijk epos uit. Zooveel zal Mevrouw Steenhoff niet vergen van haar kunstenaarsadem, maar kijk eens wat ze kan als ze vrij werken mag in een stof die in al zijn tragiek door den Bijbel zelf met echte kunst is behandeld, en waar | |
[pagina 560]
| |
zooveel dichters, eeuw in en eeuw uit, zijn heengegaan om er hun diepste inspiratie aan te voeden en aan te wijden. Wat Mevrouw Steenhoff hier binnen haar bescheiden kadertje schiep, moet geloof ik niet schuilgaan voor 't beste van hier of elders: | |
De schaduw van het leven.In den tuin van het Paradijs stond het Leven. Hij stond in het licht van den jongen dag oneindig schoon, van Gods hand gevormd, door Gods oog goed bevonden. Zijne donkere oogen, alles vragend, alles belovend, zagen op naar den zonneschijn, en hij lachte, bewust van zijne vreugde en zijne schoonheid. Waar hij ging door den hof, daar ontsproot nieuw kruid en bloemen, daar schoten de struiken jonge frischriekende loten, daar bogen zich de takken zwaar van vruchten. De vogel in zijn nest begon klapwiekend te zingen, de groote dieren snoven de morgenlucht op en loeiden van blijdschap. Als hij den mensch naderde, boog zich de man tot de vrouw, die hem gegeven was, en zij zag tot hem op en legde hare handen in de zijne. En over ál glansde de dag, de blanke, koele, schaduwlooze dag. Tot de zonde kwam. Toen stond het Leven buiten de Paradijspoort en ging, waar het vlammend zwaard van Uriel hem heenwees - de wereld in. Nog was hij blijde, want waar het Leven is daar zijn hoop en vreugde en schoonheid, - maar zijne blijdschap was niet meer zoo licht en zonnig; nog hoorde hij het lied, dat in den hof hem omzong, maar er klonken tonen in, die hij niet kende. Doch hij leerde de vreeze kennen, hij wist nu wat smart was. Want voorheen was de nacht een dag met stiller licht, die den slaap uitzond en den dauw, en als het purper zijner mantelzoomen in het Westen begon te verbleeken, fonkelde in het Oosten de morgenster weer op zijn haarband. Het Leven had den nacht zoo lief als den dag, want beide waren zijne kinderen. Maar als nù de dag heenging, zat hij neder en schreide, want hij wist niet of hij een anderen dag zou kunnen wekken uit de duisternis, | |
[pagina 561]
| |
en of die even schoon zou zijn als de vervlogene. Waar hij nu ging, daar zag hij de rozen nog in de knop gebroken en het loover dorren en niets wat door hem ontstond bleef er schoon of onbedorven. In den morgen had hij zijn vreugde aan het warme, veilige nestje, waarin de kleine vogels tjilpten, in den avond vond hij het ledig en vaneen gereten. En hij, de groote meester, voelde, dat zijn macht gebroken was, de macht tot scheppen, de macht om vreugde te geven en schoonheid. Eén, grooter dan hij, vernielde zijn werk. Toen ging hij uit om dien te bezoeken. Hij zocht de eeuwen door, strijdende met den onzichtbaren vijand, dien hij nabij wist en toch niet naderen kon, - en de vale handen van den nacht strekten zich altijd weer uit naar rozekleurige dagen, de dorre winter deed den zomer verstijven in zijne omhelzingen, en als hij, de heerlijke, in zijn stralende eeuwige jeugd den mensch naderde, dan zag hij vaak, hoe die huiverend terugweek. Hij begreep het niet. Hij ging tot de Waarheid en vroeg, waar hij zijn vijand vinden kon, en de Waarheid wees met haar vinger op den weg, die achter het Leven lag.
‘Ik zie niets,’ zeide het Leven, ‘niets dan mijn schaduw.’ ‘De schaduw van het Leven is de dood,’ zeide de Waarheid.
Toen ging het Leven verder en zijn schaduw volgde hem; maar hij bleef strijden, onversaagd, onvermoeid, hij ging en schiep, hij gaf liefde, schoonheid en vreugde, maar eer hij was voorbijgegaan, viel daar reeds de donkere schaduw over wat hij voortbracht, en wat onvergankelijk moest zijn duurde kort. Zijn weg ging langs het verloren Paradijs, waar de Engel met vlammend zwaard den toegang bewaakte en het Leven zeide: Ik kàn niet verder gaan. Mij gedenkt hoe ik hier stond in den zonneschijn en hoe alles zich verheugde in mijn blik. God schiep mij tot vreugde en ik breng smart voort. Verlos mij van mijne schaduw! Stel ons tegenover elkander, dat ik hem bekampe in eerlijken strijd. Maar de Engel zeide: ‘De tijden zijn nog niet vervuld.’ En het Leven hernam: ‘Ik wil niet verder gaan. Gansch de wereld is een graf, en overal klinkt geschrei. Ga ik uit om te zaaien, het is alleen om den oogst te bereiden van mijn somberen gezel. Ik | |
[pagina 562]
| |
wil niet verder gaan! hoort ge niet hoe men mij lastert, mij haat en hem begeert?’ De Dood lachte. Maar de Engel zeide: ‘Stil! gij beiden zijt Gods dienstknechten, maar het Leven is eeuwig, en de Dood zal vergaan! Eens zult gij tegenover elkander staan, dan zal het Leven verwinnen en daar zal geen Dood meer zijn. Dan zal mijn zwaard uitgedoofd worden en de Poort van het Paradijs zich ontsluiten. En het Leven zal staan in het licht van den eeuwigen dag, oneindig schoon en géén die daar vreugde rooft.’ Toen ging het Leven verder - en de Dood volgde hem. Jul. Persyn. (Wordt vervolgd). |