| |
| |
| |
Jantje.
I.
‘Hoort ge, Frans, ze beginnen!... Kom gauw naar den kelder! Ik neem Jantje...’
Met een wip trok de jonge vrouw het kindje uit zijn beddeken, en liep de trappen af, wat ze maar loopen kon, bedaarder gevolgd door haar man en door Mie, de oude meid.
Buiten floten de Duitsche obussen, en kraakten bankelijk de ontploffingen.
Eenige seconden later zaten ze alle vier in den wijnkelder, de drie groote menschen op kisten, ieder in een der gewelfde en voor 't meerendeel nog leêge verdeelingen, 't kindje op den schoot zijner moeder. Eene kaars verdreef een weinig de zware duisternis.
De groote menschen luisterden angstig naar het fel gedruisch daar buiten. Waar vielen de moordende tuigen? Op welke wijk van het arme Antwerpen? In de straten, geen gerucht van menschen of rijtuigen. De groote stad scheen uitgestorven. Alleen het schrikkelijk geweld van het bombardement brak de ontzettende stilte. Dood en vernieling alom.
| |
| |
Maar 't kindje begreep daar niets van; het wist niets af van oorlog, van moord en brand; het zag niet hoe bleek zijne moeder en de trouwe meid, hoe diep ernstig zijn vader was. En 't schaterde blij bij elk opspringen der zwakke kaarsvlam, die groote schaduwen deed dansen op de wit gekalkte muren van den kelder.
't Was zeker om te spelen, dat moeder met hem was gaan loopen? 't Verwonderde hem wel een weinig, want ze liet het nooit toe dat hij uit zijn warm beddeken kroop, om bij haar en vava, in het groote bed te komen; en, als hij, soms wakker als een vink, wilde beginnen te spelen, haar bij neus of haar vastgreep en hare oogen met zijne vingerkens trachtte open te trekken, dan deed ze altijd of ze diep, diep sliep, en vader legde hem in zijn beddeken terug, dekte hem goed toe, en antwoordde niets op zijn aaien en kraaien - zoodat het weldra van zelf weer in het heerlijk droomenland terugkeerde.
Maar nu had moeder zelf hem wakker gemaakt. - En 't kindje liet zijne groote blauwe oogen met den onschuldigen blik op de vreemde omgeving rondgaan, en danste van pret op moeders schoot. 't Was volstrekt niet bang in die halve klaarte, met de zonderlinge schimmen op de muren, en den donder daarbuiten. Waren vader en moeder niet bij hem, en ook de oude Mie, die hem altijd zoo gewillig droeg als ze wandelen gingen, en zijne onbeholpen voetjes hem niet verder wilden dragen?
‘Pa-pa-pa-pa,’ zegde het maar altijd, en ‘a... a... a...’, wijzend met zijne korte vingerkens naar het vroolijk vlammetje der kaars, dat hij trachtte vast te pakken. -
Maar na eenigen tijd was het nieuws er af, en de kleine begon lastig te worden en wrong en wroette om af
| |
| |
moeders schoot te geraken en met zijne bloote voetjes op den killen steenen vloer te gaan kruifelen.
‘Neen, neen, 't is te koud, mijn lieveling, blijf stil bij mama... Anders zal Jantje ziek worden, en wat zal mama dan doen?’
Maar Jantje verstond geen reden; er begon iets te haperen, en zijne blauwe kijkers werden donker, terwijl zijne blonde wenksbrauwen, onheilspellend gefronst, onweer voorspelden.
‘Mie’ vroeg de jonge moeder, ‘zoudt ge zijne pap niet willen maken? Het is bijna zijn uur’.
‘Zeker, Madame, binnen vijf minuten zal 't klaar zijn’.
Eene schrikkelijke ontploffing, dichtbij, deed hetgansche huis daveren, en in den omtrek kwamen de ruiten rinkelend op den grond getuimeld.
De jonge vrouw schreeuwde het uit van schielijken angst, en in hare verwarring liet zij het kind los, dat op den grond viel zonder zich pijn te doen, maar, vervaard nu, het op een huilen zette. Reeds had zijn vader het opgenomen en wandelde er sussend mee op en neer in de enge ruimte. Terzelfder tijd trachtte hij zijne vrouw op te beuren met aanmoedigende woorden, - te wijl hij tusschendoor de Duitschers verwenschte.
De oude meid was zonder woord of gebaar uit den kelder geslopen, en men hoorde haar in de keuken rondschoffelen en 't licht aansteken.
‘Mie, wees voorzichtig, kom liever terug,’ riep Greta.
‘Wel, Madame, de kleine moet zijne pap toch hebben; - we kunnen het arm bloedje niet laten uithonge- | |
| |
ren, omdat die vuile Moffen het in den kop kregen ons te bombardeeren!’ was het gezapig antwoord.
‘Spoed u dan, en draai het licht uit, dat ze ons niet zien... ik ben zoo bang!...’
‘Kom, kom, Greta, wees toch kalmer, 't is toch zoo erg niet - en ge maakt het kind bang... Ik kan het niet doen zwijgen zoolang het u zoo bang ziet... Een kind voelt dat... Bedaar, we zijn toch niet getroffen, geen van ons!’ zegde Frans, wat ongeduldig.
‘Och! ik kan er niets aan doen... 't is voor mij niet - maar voor u en voor ons Jantje dat ik zoo bang ben... Laat ons weggaan... In dezen kelder zou ik gek worden,’ antwoordde de jonge vrouw, terwijl twee groote tranen uit hare blauwe oogen vielen.
Jantje had een oogenblik zijn huilen gestaakt om te luisteren naar de stem van papa en mama, maar dat was maar magere kost, en zoodra ze zwegen, hernam hij zijn lied juist waar hij het had laten steken. Zijne gezonde, volle stem klonk oorverdoovend in den lagen kelder. Hij huilde zonder tranen, uit louter zenuwachtigheid, en spartelde en schermde met zijne voetjes en vuistjes, zoodat vader ze stevig in zijne groote handen moest vasthouden, om niet verblind te worden door zijn eerstgeborene. En op eens kwamen de tranen, de echte tranen, - maar reeds verscheen de oude Mie, met eene flesch die hij wel kende.
‘Voor wie is die goeie pap? Voor vava of voor moemoe?... Neen, neen... ze is voor ons Jantje heel alleen... Wie komt er bij Mie?’
Hare oude, brommende en toch gulle stem had reeds het mirakel bewerkt. Geen huilen meer, geen tranen. Op den schoot van de trouwe meid, zat het kindje aan zijne
| |
| |
flesch te trekken, met kalme tevredenheid, alsof het nooit 't duiveltje had uitgehangen. Zijne oogskens lachten weer onschuldig, en het kraaide van plezier als Mie met hare stijve vingers op de vette kuiltjes van zijne roode wangen tikte.
Weldra vielen de blauwe kijkers toe, en Jantje sliep diep en warm.
Zoo diep, dat hij niet eens de oogen opentrok toen men hem, eenige oogenblikken later, van top tot teen aankleedde, met hoed en mantel, alsof het klaar dag was, en hij met mama en Mie ging wandelen, en brood werpen aan de eendjes van 't park.
Maar het was nog in 't putteken van den nacht, de eendjes sliepen of schuilden bang onder de dichte struiken, en door de blauwe lucht vol heerlijk sterrengeflonker sisten de moordende obussen onverpoosd hun geweldig slangenlied.
Waarom die vluchtende spoed door de bankelijke straten, waar huizen ineengestort lagen, en andere in laaie vlam stonden te ronken en te knetteren, verlaten in den nood?
Frans en Greta hadden besloten uit Antwerpen heen te gaan, vooraleer de gehate vijand er binnentrad - want op redding hoopten zij niet meer.
Het gruwzame der onmeedoogende beschieting was op de stad als een mantel van lood en vuur gevallen, en zij gingen weg, verlieten hun huis met al de duurbare herinneringen van hun jong geluk. Zij hadden malkander nog, hun kindje, en de trouwe dienstbode, die Frans op de wereld had zien komen, hem gevolgd was als hij trouw- | |
| |
de, en nu met hem naar 't onbekende ging, zijn kindje in hare armen.
Hare meesters waren beladen met menigvuldige pakken en reiszakken: zij had een pak met haar plunje rondom hare lenden vastgebonden, en een grooteren zak, met al de kleederen en 't ondergoed van Jantje, rond hare schouders vastgeknoopt. Zelfs zijn speelgoed had zij er weten in te steken, en ze ging nu vooruit, aan een zeilend schip gelijk, voorovergebogen en hijgend onder den last, maar toch met vasten stap, en 't kindje eng tegen hare trouwe borst gedrukt.
't Was donker in die straten die noch door gaslicht, noch door electriciteit verlicht waren; en 't was er eendelijk, onder den somberen gloed van den hemel, rood door de lange vlammen der talrijke branden, en bij het geschuifel van de onzichtbare gevaarten, die bliksemsnel uit eene onbekende richting kwamen aangesneld, om telkens met vervaarlijk gekraak te ontploffen.
Naarmate de vluchtelingen naar de kom der stad vorderden, hoorden ze een gedruisch als van eene opkomende zee. 't Was het gedruisch van duizenden vluchtende voeten over de drooge, harde kasseien; van duizenden verwarde stemmen, jammerend of weenend, roepend of biddend. Gansch Antwerpen vluchtte de Duitsche geweldenarij.
Jantje sliep voort alsof hij in zijn zacht bedje lag; geen geluid wekte hem uit zijne droomen. 't Was enkel eenige uren later, op de langzaam vorderende boot, dat zijne guitige oogjes weer opengingen op die wereld, waar zooveel omging, dat hij niet kon begrijpen.
Waar was hij? Boven hem, dicht over hem gebogen,
| |
| |
zag hij het gerimpeld gelaat der oude Mie, maar hare oogen waren gesloten, en ze sluimerde, - niet zoo vast, dan dat het licht bewegen van het kleintje haar deed wakker schieten.
‘Ha! schatje, hebt ge goed geslapen?’
Maar 't schatje antwoordde niet, er was iets niet in den haak; zoo was het niet als hij anders wakker werd... Waar was zijne mama? en zijn papa? Stuur keek hij rond, en zie, nevens hem, op een hoop dikke koorden, zaten ze dicht tegen een; maar ze gaven geen acht op hun kindje, en keken naar den toren van O.L.V. Kerk, die, rank en spits, ginder ver oprees boven de lage huizen, tegen den roodachtigen hemel in de morgenzon.
Met een duchtigen stoot van zijn vuistje, duwde Jantje 't brave gezicht van de oude Mie weg en riep: ‘Ma... ma... Ma...ma...’, dat het dreunde, en Mama wel gedwongen was naar haar jongsken om te zien en hem op haar schoot te nemen. Maar ze lachte of ze speelde niet, gelijk op andere dagen, als zij haar gelaat verborg achter het kussen van het groot bed, zoodat Jantje, trots alle moeite, het niet meer te zien kreeg, totdat ze op eens weer te voorschijn kwam en ‘Piep!’ riep, en hij het uitkraaide van pret, en nooit genoeg had van dat heerlijk spel.
Vandaag keek ze niet naar 't kindje, en papa ook niet. Ze keken maar altijd door naar de stad, die langzaam aan den horizont verdween. De jonge man was ernstig en bleek, de jonge vrouw weende alsof haar hart ging breken. ‘Mijn arme stad!’ murmulde zij. ‘Mijn arm land!’ Ze dachten ook aan hun geluk, dat ginder in die brandende stad geboren werd, aan het zoete verleden, - aan de onbekende, dreigende toekomst.
| |
| |
Wat wist Jantje van verleden of toekomst? Voor hem bestond slechts het tegenwoordige; en 't geluk kende hij maar onder den vorm van spel, of de weelde van 't buikje vol
Dit te verwezenlijken, was het niet het eerste levensdoel der drie wezens die hem omringden?
Uit een zijner zakken trok vader een groote thermosyphon, waaruit hij warme melk voor zijn jongsken in een kopje goot, terwijl moeder uit eene valies, een paar beschuiten te voorschijn haalde, en de oude Mie, die niet ten achter wilde blijven, triomfantelijk 't bruin-geel beerken - Jantje's geliefkoosd speeltuig - uit het grootste harer pakken trok.
't Kind schaterde het uit van vreugde, zoo vol blijdschap en levenslust, zoo bekoorlijk met zijne schitterende oogen, zijne frissche wangen, zijne glinsterende witte tandjes en zijne verwarde blonde krullen, dat hij menigen blik tot zich trok, en op menig kommervol gelaat een glimlach deed schijnen.
Welgezind dronk en knabbelde hij, liet zich dan van moeders schoot glijden, en waggelde naar een gekrulden poedel, die lui, maar toch wakend nevens zijn meester lag.
In een ommezien was Jantje bij hem, en trok hem oneerbiedig bij zijn slaphangend oor. Brommend trok het beest zijn oor uit het vermetel handje terug, en keek met minachtende verontwaardiging naar den stumperd die hem dorst aanraken. Jantje trachtte zijn handslag onverschrokken te hernieuwen, en greep naar den staart. Maar met een sprong was de hond op zijne vier pooten, en blafte tegen het neergehurkt kindje, dat verbluft naar de straffende oogen blikte en naar de grollende stem luisterde van deze onver- | |
| |
zoenbare majesteit - en vol schielijken schroom, een lipken trok alsof het 't op een huilen ging zetten.
Maar Mie was reeds daar en nam hem op den arm, bromde tegen den hond, wandelde dan met haar Jantje terug, en liet hem het water zien, het schoone Scheldewater, dat schitterde en kabbelde, en tintelde, alsof er millioenen diamanten sterretjes uit de snelle golfjes opsprongen.
Langs den stroom, op alle wegen, in bonte verwarring, spoedden lange stoeten vluchtelingen voort, die huis en haard verlaten hadden om, in hulpelooze smart het grijnzend onbekende te gemoet te gaan. Ze ontvluchtten den gruwel van brand en obussen en Duitsch geweld, met de hoop een weinig te kunnen verademen onder vreedzamer hemelen.
In de verte verdween Antwerpen uit het zicht, alleen O.L.V. toren rees nog in donkere slankheid tegen den rooden hemel, gesluierd met zwaren, zwarten rook.
Maar Jantje wist niets af van al die smart, en lachte tegen de blijde zon en de spiegelende wateren.
| |
II.
Twee jaren later. Jantje was nu drie jaar - een heel ventje; stevig stond hij op zijne stoere, marmeren beentjes en liep onvermoeibaar den ganschen dag, rond de armoedige kamers op de tweede verdieping van een zwartachtig baksteenen huis, in eene afgelegen wijk van Londen. Bij wijlen babbelde hij onverpoosd en stelde honderd vragen in zijn bargoensche taal, samengeraapt uit Fransch, Vlaamsch en Engelsch. Soms ook zweeg hij, en speelde stil in een hoeksken, met zijn Teddy-bear, die, tot op den draad versleten, er nu maar miezerig uitzag. - Maar dat
| |
| |
deerde hem niet in 't hart van zijn kleinen meester. 't Gebeurde ook dat hij droomend zat te staren naar zijne moeder, die naaide, naaide, naaide, van 's morgens tot 's avonds, en bijna geen tijd meer had om met hem te spelen of te gaan wandelen.
Hij wist dat ze zoo den ganschen dag naaide om geld te verdienen, om voor hem warme, schoone kleertjes te koopen, en ook goede melk en lekkere boterhammen, met honig of jam, waar hij zoo gek op was... Dat had de oude Mie hem verteld, en ook dat zijne mama nu arm was, omdat zijn papa niet daar was om geld voor haar te verdienen; en hij wist ook dat ze haar schoon huis in Antwerpen had moeten verlaten, waar ze niets moest doen dan schoone kleederen dragen, en met haar kindje gaan wandelen.
Maar de Duitschers waren gekomen, en hadden op de stad geschoten met groote kanons, en iedereen was weggeloopen, ook Jantje met zijne ouders en Mie. Wist hij daar nog iets van?
Misschien leefde nog een verre herinnering daaraan in zijn geheugen, - maar zoo flauw en vaag!
En zijn vader? Ha! die was tegen de Duitschers aan 't vechten; hij schoot op hen met een groot kanon om ze weg te jagen, zoo ver, zoo ver, dat ze nooit meer zouden terugkomen. Maar er waren er zooveel; als ze allemaal dood waren, dan kwamen er weer anderen, en alles moest weder van her beginnen. Daarom moest vader ginder blijven, en mama en Jantje alleen laten, en daarom moest mama naaien totdat hare oogen gansch rood waren.
Dat wist Jantje allemaal, want Mie vertelde het hem elken dag, en in zijn hartje gloeide eene groote gramschap tegen die leelijke Moffen.
| |
| |
‘Jantje wil ook een kanon om op de Moffen te schieten!’ kwam het soms onverwachts van zijne lippen. ‘Jantje is kwaad tegen de Moffen!’
‘Braaf zoo, Janneman, dat hoor ik gaarne!’ zegde de oude Mie dan dood ernstig, ‘eet dan maar goed, dat ge gauw, gauw groot wordt, dan kunt ge papa gaan helpen; en ge krijgt een groot kanon, dat blinkt als goud!’
Zijn papa! Voor 't kind was hij een soort bovennatuurlijk wezen, met schoonheid omhuld. Eiken dag moest men hem over zijn vader spreken. Zijne moeder en Mie vertelden hoe goed vader was, en hoe moedig, en hoe hij zijn huis, zijne vrouw, zijn zoontje, alles verlaten had, om voor zijn land en zijn koning te gaan vechten tegen de Duitschers, die alles gestolen en vernield hadden. Zij vertelden ook hoe hij nu op stroo sliep, in de koude, en in regen en wind, in modder en water, moest werken en waken en schieten, - ook 's nachts als het donker was, en Jantje zoo lekker in zijn warm beddeken sliep.
En dat alles deed zijn vader omdat hij zijn land en zijn koning zoo gaarne zag, en de Moffen wilde wegjagen en straffen voor al het kwaad dat ze gedaan hadden; - maak ook omdat hij niet wilde dat zijn Jantje later zoo hard zou moeten vechten als hij nu, maar als een vrij man in een vrij land opgroeien.
Altijd opnieuw werden dezelfde zaken verteld, maar 't kind kon ze niet dikwijls genoeg hooren, en luisterde met glinsterende oogen en open mond. Het begreep wel niet alles, maar zijne verbeelding werke des te meer, en zijn vader kwam hem voor als een mysterieus, almachtig wezen, dat wondere daden verrichtte, en voor wie hij eene soort eerbiedige aanbidding koesterde.
| |
| |
Ook, als de verlofdagen zijn vader terugbrachten, duurde het wel een half uur, vooraleer Jantje weer gansch op zijn gemak was, en met dien wonderen papa durfde spelen en op zijne knieën klauteren. Maar dan! dan was het ook feest, eenige dagen lang, en stoeien en lachen, en praten en wandelen, van 's morgens tot 's avonds. Zelfs Mama legde haar naaiwerk weg, want papa zag niet gaarne dat ze zooveel werkte en dat hare oogen rood waren. Eens hoorde Jantje hem zeggen:
‘Ik had bij u moeten blijven, en voor u en ons kind werken...’
En zij had geantwoord:
‘Neen, gij hebt uw plicht gedaan, en ik ben fier over u, en ik wil dat ons kind fier weze over zijn vader...’
Dat was wel boven Jantje's verstand, maar de woorden bleven toch in zijn geheugen gegrift, en meer dan ooit wist hij dat zijn vader iets grootsch had gedaan - en, wanneer ze samen over straat gingen, was hij den koning te rijk. Zijn bloemig gezichtje straalde van geluk, en fierheid schitterde uit zijne blauwe kijkers, als hij voortstapte, zijn poezelig handje in de vaste hand van vader. Dan dacht hij er geen oogenblik aan weg te loopen, of zich te laten trekken, of - erger nog - zich te laten dragen, zooals het wel meer gebeurde als hij met de oude Mie uitging. Als een engeltje zoo braaf was hij dan, een beeld van zonnige frischheid, met zijne gezonde kleur, zijne schitterende tandjes, zijn golvend kroezelhaar.
Op een van papa's bezoeken was het meer dan ooit feest geweest, want papa was teruggekomen met een schoon uniform en twee gouden sterretjes op zijn kraag, en twee gekleurde lintjes op zijne borst. Mie vertelde aan
| |
| |
't kind dat de Koning zelf die lintjes met een schoon kruis aan zijn vader had gegeven voor zijn moed en zijn schoon gedrag.
‘Vandaag, gaan we iets voor Mama koopen,’ had papa gezegd, ‘maar ge moogt het niet zeggen!’ En met hun tweeën waren ze weggetrokken door de lange, grijze, eentonige straten, waar de klare lentezon nauwelijks wat licht en vreugde bracht.
Jantje wist niet dat de straat waarin hij woonde, zoo leelijk en somber was; maar zijn vader wist het wel, en zijn hart was zwaar omdat zijn vrouw en kind zoo lang in die arme buurt hadden moeten leven. 't Jongsken groeide prachtig op, maar Greta zag er uit als eene geknakte bloem. Lang zou dat echter niet meer duren; nog een paar maanden, en ze zouden verhuizen naar den buiten, en Greta zou zich aan het slecht betaald naaiwerk niet meer afbeulen.
‘Wat gaan we voor mama koopen?’ vroeg Jantje maar gedurig.
‘Iets schoons, iets waar mama van houdt...’
‘Chocolade?’ In Jantje's gedachten ging niets daarboven. Papa lachte.
‘Wel, misschien, we zullen zien.’
‘En dan zal mama ook een stukje aan Jantje geven!’
‘Dat zal ze zeker. Kom, we zullen hier eerst binnengaan.’
Ze traden in een schoonen lekkerwinkel dien Jantje wel kende om er dikwijls te hebben voorbij gegaan. Overal, op den toog, op de schabben, voor de vensters, was er lekkernij van alle vormen en van alle kleuren, zoo schoon en aanlokkend, dat het water in zijn mondje kwam. Wat
| |
| |
zou papa hier koopen? Wat was het lekkerst? Jantje keek verbaasd rond, maar papa had reeds zijne keus gedaan, en eene groote doos gekocht vol chocolaadjes. De dame van den winkel pakte ze in een schoon wit papier en bond er een gouden koordje rondom.
‘Jantje zal de doos dragen!’ zei het kind, en trad fier uit den winkel.
Een weinig verder had een man groote manden vol heerlijke bloemen op straat uitgestald, en zag naar koopers uit. Hij had roze en blauwe wilde hyacinten, purpere viooltjes, bruine vlierbloemen, gele en purpere crocussen, in rijke, bonte pracht.
Voor hem bleef papa staan.
‘Welke bloemen zullen we aan mama brengen?’ vroeg hij.
Reeds had Jantje een dikken bos rozen vast gegrepen, prachtige bloemen, uiterst broos van kleur, fijn van vorm, heerlijk van geur. De man vroeg er een hoogen prijs voor, en Jantje keek een weinig ongerust naar zijn vader, want Mie zegde altijd dat al die schoone zaken te duur waren voor arme menschen - en papa had reeds de schoone doos gekocht...
Maar Papa scheen niet verwonderd; hij had zijne beurs uitgetrokken, en haalde er een blinkend geldstuk uit, dat hij aan den man gaf.
Hij kon toch alles doen! En met bewondering keek het jongentje naar hem op.
‘Geef mij de doos nu, en laat ons gauw naar huis gaan, Janneman. Denkt ge dat mama blij zal zijn?’
‘Ja!’
Gezwind liepen zijne korte beentjes nevens papa's
| |
| |
lange beenen, en zijn hartje was zoo groot, zoo groot, van louter geluk, dat er plaats in was voor heel de wereld.
‘Jantje zal alles geven!’ zegde hij hijgend, toen ze voor de deur stonden, en trok de doos uit papa's handen, knelde den bloementuil in zijne armkens en trippelde van ongeduld totdat Mie de deur opentrok.
‘Van waar komen die schoone bloemen?’ vroeg ze verrast.
Maar Jantje had geen tijd om te antwoorden of zelfs te groeten; en stormde de sombere eetkamer binnen.
‘Mama, zie wat Jantje meebrengt!’ riep hij triomfankelijk uit.
‘Maar Janneman toch! Voor wie zijn die prachtige rozen?’
‘Voor mama, - en hier is chocolade, en Jantje mag er ook van eten - papa heeft het gezegd - en mama is blij! Papa heeft alles gekocht!’
‘Of mama blij is, mijn lieveken!... Frans, dat is te veel...’ zegde zij dankbaar, met zachte berisping in de stem.
‘Och! Greta, ik kan het niet dragen, u in deze droevige kamers nog te moeten laten... Die bloemen zijn een herdenken aan vroegere tijden - en een hoop op spoedige vereeniging...’
‘Dank u’, zegde ze stil, en kuste hem, terwijl hare oogen vochtig glansden, en een stralende blos haar gelaat overtoog.
Intusschen was Jantje niet onledig gebleven. Vrij onzacht en onhandig had hij het pak chocolade opengetrokken, en staarde nu als gehypnotiseerd op al het lekker voor zijne oogen uitgestald.
| |
| |
‘Mama, daar, dat is voor u’ zegde hij, terwijl hij eene praline tusschen hare lippen duwde... ‘en dat is voor Jantje...’ Snel stak hij er ook eene in zijn eigen gretig mondje... ‘En voor papa... en ook voor Mie...’
‘Ja, en vraag haar een pot water te brengen voor die schoone bloemen.’
Reeds kwam de oude Mie met het gevraagde binnen; 't was slechts een eenvoudige melkpot, van grof wit en blauw aardewerk. Doch de heerlijke rozen troonden er in als schoonheidskoninginnen, en gaven als bij tooverslag, een feestelijk uitzicht aan de armoedige kamer.
‘Wat zijn ze prachtig! En hoe deugddoende, die geurige, frissche bloemen... 't Is zoo lang geleden dat ik er nog had... Ge verwent mij, Frans’ murmelde de jonge vrouw, haar gezicht aan de broosgetinte, wondere bloemen streelend. ‘Wat een kleuren en wat een vormen! zegde zij nog, in verrukking. “Waarlijk, ik wist niet dat loutere bloemen zooveel genot en geluk konden geven!”
“Dat komt er van, niets meer gewoon te zijn,” merkte de oude Mie op,’ dan geniet men van het minste - en deze bloemen zijn schoon genoeg voor eene koningin!’
‘Nog chocolade, mama?’ vroeg Jantje, die een positieven geest had.
‘Neen, lieveken; kom, we zullen de schoone doos weg zetten tot later... Maar Janneman mag eerst nog een stukje pakken,’ voegde zij er lachend bij, toen zij het ontgoocheld gezichtje - nu in eens weer opgeklaard - bemerkte.
| |
III.
Vader was vertrokken. Alle dagen ging Jantje uit met mama of met Mie, om boodschappen te doen, en dikwijls
| |
| |
kwam hij den lekkerwinkel voorbij. Maar hoe hij ook trok, nooit kon hij er mama of Mie binnenkrijgen.
‘Als papa komt!’ was het eenig antwoord.
Ook de man met zijne bloemen zag hij dikwijls, en liep hem een handje geven als aan een oude vriend, en kreeg soms een bloemken, dat hij, gelukkig, aan mama bracht. Maar van bloemen te koopen, was er geen spraak meer. Ook hier was het:
‘Als papa komt!’
En hij wachtte zijn vader als den Messias en groeide op in blijde gezondheid.
‘Een beeld van een kind’, zegden de menschen en ter wille van zijn blozend gezichtje, van zijn guitige oogen en zonnige lokken, stak menig winkelier hem een koekje in de hand, dat hij aannam zonder zich te laten pramen, en snel met zijne witte tandjes opknabbelde.
Ook mama was vroolijk, en zong; en ze werkte zooveel niet meer. Maar, op zekeren dag, bracht de brievendrager - nog een van Jantje's vrienden - een brief die niet van papa kwam, en droevig nieuws moest behelzen, want mama begon bitter te weenen als zij hem las.
De oude Mie, die altijd iets te doen vond in de kamer, als de post gekomen was, vroeg verschrikt:
‘Wat is er Madame, toch geen slecht nieuws van Mijnheer?’
En de trouwe ziel sidderde terwijl ze naar het antwoord wachtte.
‘Hij is gekwetst... erg... een stuk obus in den arm... Ze zullen den arm moeten afzetten...’ En bitterder vloeiden hare tranen. Ook de oude Mie weende.
‘Ik moet hem gaan opzoeken,’ zegde de jonge
| |
| |
vrouw, opstaande alsof ze terstond den trein ging nemen.
‘Waar ligt hij?’
‘Ginder, in De Panne...’
‘'t Is een heele reis! Ge gaat toch niet alleen, Madame?’
‘Och! ik zou u zoo gaarne meenemen, Mie... maar, de kosten!’
‘Neem Jantje mee, mama! Jantje zal braaf zijn... Mama, Jantje wil naar papa gaan!’
‘Ja, neem hem mee, Madame... Mijnheer zal blij zijn, en dan hebt ge toch een gezelschap...
‘Ja, ja... 'k zal onmiddellijk naar't Consulaat loopen om mijn paspoort.’
‘Jantje mag meegaan!’
Hij verliet haar geen oogenblik, alsof hij bang was, dat ze opeens zou verdwijnen, indien hij ze uit het oog verloor. Als hare schaduw volgde hij haar kamer in, kamer uit, terwijl ze zich snel aankleedde om uit te gaan. Hij liet zoetjes zijne zwarte handjes wasschen, liep zijn hoed halen, en weg waren ze door de straten van het groote Londen.
In de 'bus, zat hij stil als een muisje, genietend van de zelden genoten weelde, en het altijd wisselend schouwspel: de groene parken, de spelende kinders, de haastende menschen, de schitterende winkels. Hij keek naar alles, ernstig en stuur, zonder een woord te reppen - doch trots alles overtrof eene enkele gedachte al het andere in zijn hoofdje: Jantje gaat naar papa!
In de bureelen van 't Consulaat was het een langdurig vervelend wachten en voortschuiven, van zaal tot zaal, van tafel tot tafel, en meer dan eens keek mama ongerust
| |
| |
naar haar jongsken, vreezend dat zijn geduld schielijk hem begeven zou, en dat hij zou beginnen te zaniken om naar huis te gaan. Ze had zelfs een paar koekjes meegenomen om hem bezig te houden, en gaf ze hem met voorzichtige voorzorg. Hij knabbelde ze op met iets afwezig in den blik, en eene onverschilligheid ongewoon bij hem gedurende zulk aangenaam-ernstige bezigheid.
Zijn hoofdje werkte hard, en zijn handje hield iets vast in zijn broekzakje: een heel klein zilveren stukje van drie pence, dat hij op straat gevonden had, toen hij nauwelijks op gang was met zijne mama. Hij had het opgeraapt, want hij wist wel dat het geld was en dat men daarmee iets kon koopen.
‘Dat is voor Jantje’ had hij gezegd met vaste overtuiging.
‘Verlies het maar niet’ had mama verstrooid geantwoord.
Neen, verliezen zou hij het kostbare stukje niet! Opeens had hij eene nieuwe waarde gekregen in zijn eigen oogen, en 't docht hem dat iedereen het hem moest aanzien, dat hij zulke groote som op zak had! Drie pence! Wat zou hij wel daarvoor kunnen koopen? - en voor zijne verbeelding zweefden vage schaduwen van lange reesems lekkernijen. Want Jantje hield dol van lekkergoed, en kreeg er nooit dan bij groote uitzondering. Ditmaal zou hij een heel pak kunnen koopen, en naar hartelust smullen... en ook iets geven aan mama en aan Mie, en aan papa die ziek was - Jantje was niet zelfzuchtig en deelde graag mee van hetgeen hij had. Maar als een bliksem viel eene gedachte in zijn hoofjde:
‘Iets koopen voor papa!’
| |
| |
En die gedachte had hem niet meer losgelaten, en zijn hoofdje werkte wat het maar kon, en een heelen tijd, in de vervelende bureelen van 't Consulaat, bleef hij zoeken wat hij toch wel voor zijn papa zou kunnen koopen.
De papieren waren in orde; 's anderendaags reeds zouden ze getweeën kunnen vertrekken, hij met zijne mama, en zijn hartje was vol geluk, en zijn frisch gezichtje straalde nog eens zooveel. Op reis gaan met mama, met den trein rijden - onzeggelijke weelde!
‘Jantje wil chocolade koopen voor papa, Jantje heeft geld!’ zegde hij opeens, als ze een banketwinkel voorbij kwamen.
‘Neen, neen, Janneman, papa houdt daar niet van, en Mie heeft wafeltjes gemaakt om meê te nemen... Kom maar gauw naar huis, mama moet inpakken om morgen te kunnen vertrekken.’
Papa hield niet van chocolade... Hoe was't mogelijk! - Maar het moest toch waar zijn... wat mama zegde was altijd waar... Wat dan?... Op eens kwam licht in Jantjes gedachten: papa had bloemen gekocht voor mama, hij had er gansch alleen aan gedacht... dus hield hij van bloemen... Dàt was het, wat Jantje zou meenemen!
Hij was zoo stil en braaf in de 'bus, dat zijne moeder hem wel eens verwonderd aankeek - maar ze hoedde er zich wel voor, die ongehoorde kalmte door eene onvoorzichtige vraag te storen.
Zoo gauw ze uit de 'bus stegen, trok Jantje haar meê: hij wilde naar den bloemenman. Maar ze kon zijn inzicht niet raden, ze was haastig, en hij zegde niets.
‘Neen, neen, niet meer wandelen... Mama heeft nu
| |
| |
geen tijd... Kom gauw naar de wafeltjes van Mie zien - en morgen gaan we naar papa!’
Hij volgde half gewillig, half met tegenzin: de wafeltjes en de bloemen streden om de meesterschap in zijn zieltje.
Vooraleer hij echter een vast besluit had genomen, waren ze thuis. Op de keukentafel lagen de wafeltjes appetijtelijk versch en geurig.
‘Ge zult aan papa zeggen dat de oude Mie ze voor hem heeft gemaakt, en dat hij ze allemaal moet opeten om gauw te genezen, niet waar? En hier is er een voor Jantje zelf,’ en ze stak er hem een toe, bruin gebakken, dat onder zijn tandjes kraakte.
‘Nu braaf zijn en stillekens spelen, want Mie moet mama helpen...’
Jantje ging de kleine keuken uit. En de bloemen voor zijn papa, wie zou er voor zorgen? Niemand lette op hem - en zijn hoed lag nog daar op een stoel... De bloemenman was zoo ver niet...
Eenige seconden later, had hij zijn hoed opgezet en was er in gelukt de deur open te draaien. Zoo snel hij maar kon, kruifelde hij de donkere trap af. Buiten gekomen, zette hij het op een drafken, regelrecht op zijn doel af, zonder op menschen of gerij acht te geven. 't Was een mirakel, indien hij niet twee, driemaal onder een auto of een bus geraakte, maar hij was het gevaar zelfs niet bewust.
Na een paar minuten begon hij langzamer te gaan, en bleef ook nu en dan staan om naar spelende kinderen te zien, nevens een slapenden hond neer te hurken en hem te streelen, of iets op te rapen dat hij in zijn broekzakje stak. Maar telkens zijn voornemen indachtig, ging hij weer ver- | |
| |
der. Hij kende de lange straten vrij goed, maar toch vond hij opeens een verschil, - alsof alles veel grooter was geworden, en hijzelf veel kleiner nevens die hooge huizen, en tusschen al dat gerij en die hardloopende menschen. 't Werd hem een weinig vreemd te moede, en graag had hij zijn handje in mama's hand gestopt. Wat stond die bloemenman toch ver! Zou hij er niet meer zijn?
Maar daar zag hij hem staan op dezelfde plaats, en 't was hem of hij een redder ontwaarde, zoo blij begon zijn hartje te kloppen. Hij begon te loopen wat hij maar loopen kon, en kwam buiten adem bij den man aan. Zonder een woord te zeggen of een handje te geven, greep hij een prachtigen bos groote witte asters - den laatsten - in zijne dikke handjes vast.
‘Hola! Hola! baasken, zachtjes aan...’ zegde de man, die zijn laatsten bloementuil uit de gretige handjes wilde redden.
‘'t Is voor papa! Jantje wil de bloemen koopen!’ zegde de kleine fier, en hij wilde zijn klein, klein zilverstukje uit zijn zakje te voorschijn halen.
‘Ha! ge wilt ze koopen? Hebt ge geld? - Ze zijn schoon, hoor... Maar omdat gij mijn vriendje zijt, zal ik ze u voor twee shillings laten...’
Wat wist Jantje van shillings of pence? Geld was geld, niet waar? Maar waar was zijn geldstuk gebleven? Hij trok beurtelings een paar steenen uit zijnen zak, een stuk ijzer, een eindje koord, onderwege opgeraapt, een klein halfrot appeltje, - maar geen zilveren geldstuk kwam uit de diepte op.
Beteuterd bezag hij den man.
‘Wel, vindt ge uw geld niet? - Geef de bloemen dan
| |
| |
maar terug, ventje, en ga geld aan papa vragen... Kom!’
Maar Jantje wilde de bloemen niet loslaten, en zocht en zocht naar dat glanzend geldstukje, waar hij zoo blij mee geweest was. 't Was hopeloos verdwenen... En op eens voelde het kind eene groote, ontroostbare wanhoop zijn zieltje overmeesteren, en het barstte in hevige snikken en ontstelpbare tranen los, terwijl het de schoone bloemen met al zijn krachten tegen zijne borst drukte, en met hortende woorden uitriep:
‘'t Is voor papa... 't is voor papa!’
Verbauwereerd keek de man het snikkend kind aan, terwijl een paar menschen bleven staan kijken.
‘Kom’, zegde hij goedig, ‘zeg me waarom uw papa bloemen moet hebben...’
Jantje begreep dat hij moest spreken, en zoo goed mogelijk zijne groote kindersmart beheerschend, vertelde hij met een tranenvol stemmeken, en overvloedige oogjes, van zijn papa die met een groot kanon tegen de Duitschers vocht, en van zijn arm die afgeschoten was, en dat hij Jantje, met zijne mama hem ging bezoeken. En Mie had wafeltjes gebakken, maar hij wilde bloemen meenemen voor zijn papa... en hij vond zijn geldstukje niet meer... en nu zou hij niets hebben voor papa!...
En weer begonnen de heete tranen te vloeien; nooit had Jantje zich zoo diep, diep ongelukkig gevoeld - en hij was gansch alleen!
‘Nu, nu, zwijg maar,’ zegde de bloemenman, die niet veel van de kindertaal verstaan had, maar een goed hart in de borst droeg, en zelf kinderen had, ‘ge moogt de bloemen hebben voor uwen papa, geef ze hem met mijne komplimenten... Is 't zoo goed?’
| |
| |
De kleine bezag hem met groote oogen vol hoop en vrees - 't was zoo schoon, hij dorst het bijna niet gelooven.
‘Ja, ja,’ knikte de man, ‘neem ze maar mee... Wat zegt ge nu?’
‘Dank u. Jantje is heel blij!’ murmelde het kind, nog onzeker of het groot geluk, dat zoo kort op de wanhoop volgde, wel eene werkelijheid was.
‘Krijg ik geen handje?’
Maar Jantje had meer over dan dat voor den bloemenman, en op zijne teenen staande, reikte hij zijne zachte warme lipjes naar hem, en drukte een dankbaren kus op de stoppelige wang.
‘Dat 's een braaf kind... ga nu maar gauw naar huis, en loop niet verloren... Aardig gedacht van zoo'n prachtjongen te laten alleen uittreken!’ morde hij misnoegd.
En daar hij zijne bloemen kwijt was, nam hij zijne korven op, en volgde 't kind van verre. Wie weet of het zijne bescherming niet zou noodig hebben?
Fier als een koning, stapte Jantje vooruit, met zijn grooten bos bloemen, waarachter zijn blozend gezichtje bijna verdween. Eenige voorbijgangers spraken hem aan, maar hij luisterde zelfs niet, en keek strak voor zich uit. Zag hij zijn huis nog niet?
Hoe lang scheen de weg opeens geworden, en hoe heet verlangde hij naar zijne mama en de oude Mie! Na de hevige ontroering van zoo even, begon de eenzaamheid zwaar op hem te wegen.
Ook begon hij moe te zijn en honger te krijgen, en de schoone bloemen werden een last. - Toch dacht hij er geene seconde aan ze te laten vallen, en ging voort langs de lange, droevige straat, met de donkere, vuile huizen.
| |
| |
Een groote hond, die rondslenterde op zoek naar goede hapjes, kwam nieuwsgierig zijn zwaren snuit tegen zijn verhit gezichtje steken, en snuffelde gemeenzaam in den bos bloemen. Jantje voelde groote lust om weer in tranen te barsten, maar hij dacht aan zijn papa die zoo goed kon vechten, en moedig stiet hij den plompen hond weg zoo hard hij kon, en zette het op een loopen.
Hij ging botsen tegen eene bende straatjongens, die met hem begonnen te lachen en aan zijne bloemen trekken. Zelfs wilde een groote, brutale rekel hem den ganschen bos uit de handen rukken. Maar Jantje liet hem niet los, en stond moedig zijn stuk:
‘Ga weg, stoute jongen... Dat is voor mijn papa...’ zegde hij toornig, maar toch met een bevend lipken.
Zijn verzet scheen den brutalen bengel niet erg te imponeeren, en de bloemen van het arme Jantje liepen groot gevaar, toen eensklaps een man nevens de kinderen opdaagde, en eene daverende oorveeg kwam vallen op 't gezicht van den deugniet, die geen tweede afwachtte, maar zijne lange beenen gebruikte om ruimte tusschen zichzelf en den onverwachten rechter te brengen.
Verwonderd keek Jantje naar zijn redder: het was zijn vriend de bloemenman; als een zonnestraal, kwam een blijde glimlach het bedrukt kindergezichtje ophelderen, en vol vertrouwen stak hij zijn mollig handje in de ruwe hand van den man.
‘Zal ik de bloemen dragen?’ vroeg de nieuwe vriend.
‘Neen, Jantje moet ze dragen!’
Samen gingen ze voort, en de man regelde zijn groote stappen op de kleine stapjes.
| |
| |
De tong van 't jonsken was in zijne blijdschap losgeraakt, en hij vertelde over zijne mama, en zijn papa, en de oude Mie; en de man luisterde, en antwoordde, al begreep hij niet veel aan 's kinds gemengde taal.
‘Waarom liet mama haar jongen alleen uitgaan?’ vroeg hij, want hij zag wel dat Jantje niet gewoon was alleen over straat te loopen.
De kleine werd heel rood:
‘Mama wist niet dat Jantje uitging,’ murmelde hij verlegen.
‘Hum!... Dan moet ze heel bang en ongerust zijn... Denkt ge niet?’ vroeg de man droogjes weg.
Jantje had daarop nooit gedacht, en de woorden van den bloemenman deden hem schrikken. Zou mama kwaad zijn? en Mie?
Hij trok den man vooruit. - Maar, opeens, trok hij zijn handje los, en liep jubelend naar eene jonge dame, die hen te gemoet kwam, gejaagd en toch langzaam, naar alle kanten rondziende alsof ze iemand zocht.
‘Mama! Mama!’
‘Och! mijn jongsken toch; waar zijt ge geweest! Mama was zoo ongerust!’
Ze had hem op den arm genomen en kuste hem, terwijl twee tranen, die ze niet bedwingen kon, uit hare oogen rolden.
Jantje bezag haar met ernstige verwondering, en gaf haar dan een klinkenden kus.
‘Zie, mama,’ zegde hij druk, ‘dat zijn bloemen voor papa - en Jantje heeft zijn geld verloren - en de bloemenman heeft den stouten jongen weggejaagd, en een hand aan Jantje gegeven!’
| |
| |
Greta keek dankbaar naar den man.
‘Dank u!’ zegde zij zacht, en reikte hem de hand.
Hij nam ze lomp, trok zijne muts af, en murmelde eenige onverstaanbare woorden; maar ze keek weer naar haar kind, en bemerkte niet dat hij week en wegging. Ook Jantje was zijn vriend vergeten. Den arm rond mama's hals, keek hij welgezind in 't ronde. 't Was eene ongewone gebeurtenis voor hem, door haar gedragen te worden, en 't scheen hem nog heerlijker, na zijne lange expeditie, gansch alleen tusschen de klippen van den weg.
En de moeder was zoo gelukkig, na den uitgestanen angst, haar kindje terug gevonden te hebben, dat ze den moed niet had het te bekijven. Ze zegde maar:
‘Jantje mag dat nooit meer doen... Wat zou mama gedaan hebben indien Jantje verloren was geloopen? dan had ze gansch alleen moeten weggaan, morgen!’
Daar ook had Jantje nooit op gedacht; hij begon zijne schuld, met al de gevolgen er van eensklaps in te zien, en schielijk verdook hij zijn gezichtje aan mama's hals, en riep weenend:
‘Jantje zal het nooit meer doen!’
‘Dat hoort mama gaarne... Jantje moet dat ook zeggen aan Mie, die overal gaan zoeken is, en zoo bang was omdat ze dacht dat hij overreden was, of dat een leelijke man hem had gestolen... Zie daar is ze, voor de deur!’
Schuw keek Jantje op, maar dook zijn gezichtje onmiddellijk weer weg, alsof de helle dag hem beschaamd maakte, en alle menschen het hem nu aanzagen dat hij weggeloopen was. Gelukkig dat de groote bos bloemen hem zoo goed verborg!
| |
| |
Maar Mie had hem toch in 't oog gekregen, en met enkele stappen was ze daar, en had hem op hare armen genomen, al brommend blijde woorden uitkramend, kijvend en liefkoozend, honderd vragen stellend, zonder naar het antwoord te wachten.
Eerst toen ze eindelijk in de schamele kamer daarboven weer zaten, kreeg Greta allengskens te weten wat er eigenlijk gebeurd was.
Ontroerd kuste zij het kind. De schoone bloemen hadden wel een weinig geleden onderweg en van hunne frischheid verloren; hier en daar waren er gebroken stengels en verfrommelde kelken, maar wat gaf dat?
‘Zet ze maar goed in 't water, tot morgen, Mie, want wij nemen ze mee!’ zegde mama.
‘'k Geloof het wel, Mijnheer moet toch zelf zien hoeveel zijn jongsken van hem houdt!’ zegde de oude meid, die moeite had om hare bewondering voor de heldendaad van haren lieveling geen lucht te geven.
Maar Jantje voelde wel dat zijn publiek hem sympathiek was; en met het blijdste der hartjes at hij zijne boterhammen, slurpte zijn kop melk, en las daarna met ongehoorde braafheid zijn avondgebedje, vooraleer mama hem in zijn bedje legde.
Morgen ging hij naar papa, en papa zou fier zijn over zijn jongsken, die zulke schoone bloemen gansch alleen was gaan koopen.
En vooraleer hij in slaap viel, murmelde hij nog, reeds half ingedoezeld:
‘Mama, de bloemenman is Jantje's vriend!’
(Wordt vervolgd).
L. Duykers.
|
|