Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
[1919/6]Nietzsche's krachtzedenleer.Evanuerunt in cogitationibus suis. Een naam, die in de laatste jaren vooral tijdens den oorlog op aller lippen lag, is: NIETZSCHE, de schepper van den Uebermensch, de vader der krachtmoraal. Bewonderaars en aanbidders hebben dien naam begroet als dien van een profeet, van een wonderfiguur, geroepen om door zijn woord het aanschijn der aarde te veranderen; doch tevens heeft het niet ontbroken aan voorzichtige, geleerde waarschuwers, in en buiten Duitschland, die over Nietzsche het strenge vonnis velden: zijn leer leidt tot wanorde en verderf! Een heele letterkunde, vóór en tegen, heeft Nietzsche's werk in het leven geroepen. Tijdschriften en boeken hebben zijn Ieer met de weegschaal der kritiek gewikt en gewogen. Romans hebben zijn beginselen alom verspreid.. Nietzsche houdt de moderne geesten bezig. | |
[pagina 482]
| |
Zoover steeg de bewondering dat sommigen niet achteruit geweken zijn voor de verklaring: ‘Niets is uitzinniger dan de zedelijkheidsbegrippen; na Stirner en Nietzsche mogen wij zulks in waarheid zeggen.’Ga naar voetnoot(1) Anderen schrikten terug voor dergelijke radikale belijdenis, doch stemden in met den geest en de strekking van Nietzsche's stelsel. Anderen daarentegen, Goddank ontelbaar, predikten met luider stem de noodlottige gevolgen en de valschheid der nieuwe zedenleer. Tijdens den oorlog werd de leer van den krankzinnigen wijsgeer als oorzaak aangeklaagd van Duitsche heerschzucht en Duitsche wreedheid: Duitsche stemmen kwamen daartegen in verzet, zoowel door de theorie van Nietzsche te veroordeelen, alsook door allen invloed op de Duitsche methode van optreden af te weren. In deze verhandeling zullen wij, van een hooger standpunt uit, na een korte levenschets van den Duitschen philosoof, dezes stelsel bondig verklaren, en als valsch en verderfelijk verwerpen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 483]
| |
Den 15 October 1844, werd Friedrich Wilhelm Nietzsche te Röcken, bij Lützen in Saksen geboren.Ga naar voetnoot(1) Hij was de spruit eener godsdienstige Lutheraansche familie. Zijn vader was protestantsch pastor; zijn grootvader was doctor in de godheid en dominee te Eilenburg; de vrouw van zijn grootvader behoorde insgelijks tot een domineesfamilie, en ook zijn moeder had een protestantschen pastor tot vader. Alles scheen dus den jongen Fritz tot de hoogst godsdienstige gevoelens voor te beschikken, en niets kon laten vermoeden dat atheisme ooit de vrucht van zulken geloovigen stam aansteken zou. Op vijfjarigen ouderdom verloor Nietzsche zijn vader, en in 1850 verhuisde hij met geheel zijne familie naar Naumburg, alwaar hij zijn eerste onderwijs genieten mocht. Dan reeds was de knaap, en zulks door eigen studie, buitenmate ontwikkeld. De wispelturigheid der andere knapen was hem onbekend. Vijftien jaren oud zijnde dichtte hij reeds gloedvolle verzen. In October 1858 werd hij als inwonend leerling opgenomen te Schulpforta, bij Naumburg, waar vroeger Klopstock, Fichte, Schlegel en Ranke studeerden. Wat hem daar kenmerkte, was een onleschbare dorst naar ontwikkeling en geleerdheid, zooals o.m. blijkt uit het studieprogramma, dat hij zichzelf aldaar voorgeschreven had. In zijn prille jeugd, getrouw aan de familietraditien, was Nietzsche echt godsdienstig. Eerst in zijn Schulp- | |
[pagina 484]
| |
fortajaren, (van October 1858 tot September 1864) kwam er keering in zijn gedachten. Ofschoon nog vasthoudend aan de overtuiging zijner kinderjaren, sloop er twijfel in zijn gemoed. In October 1864, trok hij naar de hoogeschool van Bonn, alwaar hij twee semesters (1864-1865) verbleef. In October 1865 was Nietzsche student te Leipzig; daar legde hij zich gedurende de vier semesters van zijn verblijf (1865-1867) bijzonder toe op de Grieksche philologie, onder de leiding van professor Ritschl, zijn vroegeren leeraar van Bonn, dien hij naar Leipzig gevolgd was, en wiens geliefde leerling hij werd. Te Leipzig leerde hij Schopenhauers werk ‘Welt als Wille und Vorstellung’ kennen, dat hij zich met dolle gretigheid toeeigende; dierwijze onderging hij allerdiepst den invloed van den wijsgeer van het pessimisme. In Augustus 1867 riep de krijgsdienst hem op en bracht wat verpoozing in zijn rusteloos, opgewonden zieleleven. Een kwetsuur aan de borst, veroorzaakt door een val van zijn paard, vereischte lange verpleging. In October 1868, keerde hij naar Leipzig terug, om er zijn doctorsthesis te bereiden. Dan leerde hij Wagner kennen, in wien hij het genie, dat Schopenhauer gemaald had, ontwaarde; en aanstonds ontgloeide hij geestdriftig in grenzelooze bewondering voor den grooten Meester. In Februari 1869 aanvaardde hij aan de Universiteit van Basel den stoel van buitengewoon leeraar in de klassieke philologie. De Leipziger Universiteit schonk hem, zonder examen, den doctorstitel, en de jeugdige professor begaf zich naar Zwitserland. Daar leidde hij het ernstig, rustig en werkzaam leven | |
[pagina 485]
| |
van den hoogeschoolprofessor. Met ware drift legde hij zich toe op de studie. Hij onderwees tevens het Grieksch in de hoogste klas van het Pädagogium der stad. Zijn lessen waren boeiend, klaar, met fijne opmerkingen doorspekt. Voornaamheid in kleederdracht en omgang, teeken van zijn aristokratische ziel, waren hem eigen. Zijn bijzonderste vrienden waren er Jacob Burckhardt, de gekende kunstgeschiedschrijver, alsook Wagner en dezes vrouw, Mme Cosima Wagner; bij deze laatste bracht hij, van 1869 tot 1872, te Tribschen bij Luzerne menig bezoek. Het bijzonderste feit van dit tijdstip was de oorlog van 1870: de jeugdige professor van Basel trad op als vrijwillig ambulancier. Weldra werd hij ziek op het slagveld, en zag zich genoodzaakt naar zijn lessen terug te keeren, doch zijn gezondheid was geknakt. In 1872 begon hij voorgoed zijn stem te laten hooren. Dan gaf hij in het licht: Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, dat hem scherpe en bittere kritiek berokkende, waarop hij korts nadien met; Unzeitgemässe Betrachtungen antwoordde. De twee eerste dezer Betrachtungen waren: David Strauss, der Bekenner und Schriftsteller, (uitgegeven in 1873) en: Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben (in 1874). Het eerste schrift was een geweldige aanval tegen de vooruitstrevende cultuur van dien tijd, het tweede tegen de waarde der geschiedenis, die wijken moet voor het Unhistorische en het Ueberhistorische. De volgende Betrachtungen waren: Schopenhauer als Erzieher, verschenen in 1874, en Richard Wagner in Bayreuth, in 1876; hierin schilderde hij de twee grooten, die, naar zijne meening, de jongere geslachten naar hooger idealen in tegenstelling met die des | |
[pagina 486]
| |
modernen philisters moesten opvoeren. Wir philologen maakte ook deel van deze Betrachtungen (werd uitgegeven in 1896). Doch van nu af kwamen zwarte wolken Nietzsche's levenshemel verduisteren. De ongeluksperiode ving aan. Met Wagner brak hij af, voor goed, te Bayreuth, in Augustus 1876; zulks bracht zijn vriendenziel een pijnlijke, immer bloedende wonde toe. Sinds den oorlog van 1870 liet ook zijn gezondheid meer en meer te wenschen over: oog- en hoofdpijn en vergezette neurasthenie kwelden hem zonder verpoozing. Buitengewoon hevige ziekteaanvallen in 't begin van 1875 en 1876 noodzaakten hem een jaar verlof te nemen: in Italië, te Sorrente, op de Zwitsersche bergen zocht hij te vergeefs genezing. Desniettegenstaande poogde hij zijn leergangen te hervatten. In 1878 gaf hij in het licht: Menschliches Allzumenschliches: uit de zedenleer moet alle metaphysiek gebannen, psychologie en geschiedenis moeten in de plaats gesteld; al wat gebeurde, gebeurde noodzakelijk. Doch zijn gezondheid was te fel gebroken: in de lente van 1879 vroeg hij zijn ontslag aan de Universiteit van Basel en werd hij op jaargeld gesteld. Van zijn leergangen aan het Pädagogium was hij reeds ontlast sedert het einde van 1877. Thans daagde voor hem een nieuw leven, het leven van onafhankelijkheid en vrijheid; thans was hij los van al de banden waarin hem zijn professorsambt gekneld hield; thans kon hij vrij zijn eigen persoonlijke wijsgeerige idealen bouwen en der wereld toonen. Reeds in 1880, schreef hij een nieuw boek: Der Wandrer und sein Schatten. Nu is 't voor hem een onverpoosd strijden met zijn | |
[pagina 487]
| |
ziekte, 't is een ononderbroken worstelen van zijn bovenmenschelijke wilskracht met zijn lijden, en toch deed hij beurtelings boek op boek verschijnen. In 1881 was het Morgenröthe, waarin hij zedelijke vooroordeelen (naar zijn opvatting) bekampt, en in 1882 Die Fröhliche Wissenschaft. Daarna wrocht hij met ware schrijversgeestdrift aan zijn Also sprach Zarathustra, waarvan hij het eerste deel schreef (einde Januari 1883) te Rapallo bij Genua, het tweede (tusschen 17 Juni en 6 Juli 1883) te Sils Maria in Engadine, en het derde (in Januari 1884) ‘onder den alcyonischen hemel van Nizza’. Deze drie deelen werden aanstonds na hun opstelling gedrukt, en in één boek uitgegeven op het einde van 1886. Het vierde deel schreef hij te Menton, van November 1884 tot Februari 1885, en liet het slechts op veertig exemplaren voor enkele vrienden drukken. Zijn inzicht was er later nog enkele wijzigingen aan te brengen, doch toen later een herziening door Nietzsche onmogelijk bleek, werd het voor het publiek in Maart 1892 afzonderlijk en in Juli vereenigd met de drie eerste deelen uitgegeven. Zarathustra is Nietzsche's meesterwerk. Hij zelf beschouwde het zoo. ‘De taal van Luther en de dichterlijke vorm van den Bybel als grondslag van een nieuwe Duitsche poezie’ zoo schreef hij later, - ‘dit is mijne uitvinding.’ Doch altijd voort vloeiden nieuwe boeken uit de pen van den kranke: in Augustus 1886 verscheen Jenseits von Gut und Böse, dat de zedenleer door den profeet Zarathustra geheimzinnig verkondigd duidelijker voorstelt. In 1887 was het Zur Genealogie der Moral en in 1889, Götzendämmerung oder wie man mit dem Hammer philo- | |
[pagina 488]
| |
sophirt. Der Wille zur Macht, Versuch einer Umwerthung aller Werke zou vier deelen beslaan: het eerste was Der Antichrist, een verbitterde aanval tegen het kristendom, geschreven in 1888, uitgegeven in 1896; de drie volgende deelen: Der freie Geist, Der Immoralist en Dionysios heeft hij niet uitgewerkt, doch tamelijk ontwikkeld voorbereid. In December 1888 schreef hij Ecce Homo, een brok autobiographie, waarin hij zich, in hoogmoedigen aanslag op Christus, met den Gekruiste vergelijkt, wiens werk hij vernietigend wil voltooien.Ga naar voetnoot(1.) Somberder werd van dag tot dag de gezichteinder: in Januari 1889 verlamde de lang gevreesde krankzinnigheid Nietzsche's zoo misbruikte geesteskrachten; de kwaal, met dewelke hij hardnekkig en heldhaftig gekampt had, die kwaal had overwonnen. Voor zijn geest was 't en bleef het voortaan duistere nacht, een nacht van elf lange jaren. Eerst leefde hij in 't krankzinnigengesticht van Jena, en daarna bij zijn moeder te Naumburg. Toen deze overleden was, werd hij door zijn zuster, Mme Förster-Nietzsche met echte toewijding bezorgd, tot eindelijk den 25 Augustus 1900 een beroerte hem nedervelde. Thans rust hij op 't kerkhof van Röcken. Zijn werk, deels na zijn dood door zijn zuster en bewonderaars uitgegeven, beslaat niet min dan 15 boekdeelen.Ga naar voetnoot(2). Daar is in breede trekken het tragisch leven van den | |
[pagina 489]
| |
somberen philosoof der krachtmoraal: dit leven in al zijne ellende en zijn rampzalig einde is het symbool zijner leering. Thans worde zijn zedenstelsel verklaard en weerlegd. | |
I.Nietzsche's zedenleerstelsel voorstellen gaat niet gemakkelijk: hij zelf heeft niet systematisch zijn theoriën uiteengedaan, doch in aphorismen, in beeldspraak, en waar hij ook duidelijk zijn gedachten verklaarde, heeft hij deze rechts en links gezaaid en verspreid. De bijzonderste reden daarvan moet gezocht worden in zijn ziek zijn: Nietzsche las of studeerde niet meer, doch dacht al wandelend, en pende daarna de gedachten neder, die in zijn hoofd waren opgeschoten. Hij zelf getuigt in zijn Ecce Homo: ‘De ziekte gaf mij het recht mijn gewoonten radikaal te wijzigen; ze liet mij de vergetelheid toe, schreef ze mij zelfs voor; ze gaf mij ten geschenke de verplichting tot rust, tot ledigheid, tot wachten, tot geduld. - Doch is dit niet denken? - Mijn oogen alleen maakten mij reeds het bedrijf van bibliotheekrat, - in 't Duitsch ‘philoloog’ - onmogelijk; - ik werd verlost van het‘boek’, jaren lang las ik niets meer, - en dat is de grootste weldaad die ik mijzelf gunde! Mijn intiem ‘ik’ op zekere wijze verstikt en tot zwijgen gebracht door de gedurige noodzakelijkheid van naar andere Iks te luisteren (lezen is niets anders) ontwaakte traag, vreesachtig, aarzelend; - doch eindelijk zette het zich weerom aan het spreken.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 490]
| |
Uit de laatste werken vooral, Zarathustra, Jenseits von Gut und Böse, Genealogie der Moral, enz. moet hij putten, die de krachtmoraal wil leeren kennen. Ons doel is niet een volledige, uitgebreide studie te leveren over Nietzsche's zedenleer, doch enkel deze in haar groote trekken te schetsen. Nietzsche is de grootste revolutionnair, de geweldigste anarchist onzer tijden op het gebied der zedenleer. Zonder mededoogen, zonder eerbied schopt hij overhoop de eeuwenoude, heerschende zedelijke begrippen onzer kristene beschaving. Met ware razernij stormt hij den tempel der oude zedenleer binnen, en met de zweep in de hand, slaat hij de kramen omver en jaagt er de kooplieden uit. Dit vernielingswerk maakt de eerste periode uit van zijn leven; het opbouwingswerk begon hij later, toen hij zijn profeet, Zarathustra, als den verkondiger liet optreden der nieuwe moraal, die het aanschijn der wereld zou vernieuwen. Nietzsche is een godloochenaar. ‘God is dood! - Wij zijn de moordenaars van God!’ zoo luidt het in Zarathustra. Bestaat er geen God, ook geen hiernamaals, geen ziel. De mensch is lichaam, niets meer, en de ziel is slechts een woord. God, ziel, waarheid, goed en kwaad, dit alles is slechts waan. Alle godsdienstig geloof, alle metaphysiek moet onverbiddelijk uit de zedenleer geweerd! Het eenige dat waarde heeft, het eenige noodzakelijke, is ons eigen ik met onze gedachten, ons willen, onze neigingen, onze driften, in een woord onze instinkten. Gedachten en willen, alles wordt bestuurd en geleid door onze instinkten, en al onze Instinkten worden tot het ééne instinkt herleid: der Wille zur Macht! de machtswil. | |
[pagina 491]
| |
Het machtsinstinkt: daar is de bron van alle menschelijk streven; daaruit ontspringen alle levensuitingen. Door het machtsinstinkt streeft alle wezen naar zijn levens- en krachtsvergrooting. De grondwet van al wat leeft is het gedurig, onophoudelijk najagen van eigen krachtsvermeerdering, van onderwerping en beheersching anderer krachten. 't Zij de mensch zich inspant voor verkrijging van waarheid, voor verwerving van deugd, voor beoefening van kunst, in alles wordt hij gedreven door dit instinkt: Der Wille zur Macht, het machtsinstinkt! ‘Het leven zelf geldt voor mij als instinkt van groei, van duurzaamheid, van opeenstapeling van krachten, van macht: waar de machtswil ontbreekt, is er ondergang’Ga naar voetnoot(1) Het eenige dat dus waarde heeft, is dat ik mijn leven instinktmatig uitleven moet, dat ik mijn leven ontplooien en ontwikkelen moet, dat ik het zoo rijk en overvloedig mogelijk maken moet! Ook in het zedelijk leven moet dit gelden. Ook de moraal is een drang van het natuurlijk instinkt, en niet een vrucht van bovennatuurlijke openbaring. Met zijn instinkt te volgen, handelt de mensch zedelijk. Hij zegge: mijn machtswil drijft mij tot dit of dat; ik doe het; - | |
[pagina 492]
| |
hij zegge niet: dit is objectief goed of slecht; ik doe het eerste, vermijd het laatste. Levensontwikkeling, levensvolheid moet de mensch betrachten; doch daardoor moet niet verstaan worden het nastreven van een godsdienstig, een zedelijk ideaal, maar wel de expansie van al onze aardsche, onze natuurlijke neigingen. ‘Ik weet niet of het leven in zich zelf goed of slecht is. Niets is ijdeler dan de eeuwige twist tusschen de optimisten en de pessimisten, en zulks om de goede reden, dat niemand ter wereld bevoegd is om de waarde des levens te schatten: de levenden kunnen het niet, omdat zij partij zijn in het geding en zelfs voorwerp van het geschil; de dooden evenmin - omdat zij dood zijn. Wat het leven in zijn geheelheid waard is, kan dus niemand zeggen; nooit zal ik dus weten of het voor mij beter ware geweest te zijn of niet te zijn. Maar van het oogenblik dat ik leef, wil ik dat mijn leven zoo overvloedig, zoo weelderig, zoo tropikaal mogelijk zij, in mij en buiten mij. Ik zal dus ‘ja’ zeggen aan alles wat het leven schooner maakt, waardiger om geleefd te worden, intensiever. Zoo het mij bewezen wordt, dat de dwaling en de illusie tot de levensontwikkeling kunnen dienen, zal ik ‘ja’ zeggen aan de dwaling en de illusie; zoo het mij bewezen wordt, dat de instinkten, door de huidige zedenleer als ‘slecht’ betiteld - bij voorbeeld de hardvochtigheid, de wreedheid, de sluwheid, de roekelooze stoutmoedigheid, de strijdlust - geschikt zijn om 's menschen levenskracht te vergrooten, zal ik ‘ja’ zeggen aan het kwaad en de zonde; zoo het mij bewezen wordt, dat het lijden zoo wel als het genot tot de opvoeding van 't | |
[pagina 493]
| |
menschelijk geslacht medewerkt, zal ik ‘ja’ zeggen aan het lijden. - Integendeel zal ik ‘neen’ zeggen aan alles wat de vitaliteit der menschelijke plant vermindert. En ontwaar ik dat de waarheid, de deugd, het goede, in één woord alle waarheden, heden door de menschen geëerd en geëerbiedigd, schadelijk zijn aan het leven, dan zal ik ‘neen’ zeggen aan de wetenschap en aan de zedenleer.Ga naar voetnoot(1) Reeds blijkt wat volgens Nietzsche goed en kwaad is. ‘Wat is goed?’ - Alles, wat het machtsgevoel, den machtswil, de macht zelf in den mensch verhoogt. Wat is slecht? Alles, wat uit de zwakheid stamt. Wat is geluk? Het gevoelen daarvan, dat de macht groeit, - dat een tegenstand overwonnen wordt. Niet tevredenheid, maar meer macht! niet vrede boven alles, maar oorlog; niet deugd, maar flinkheid (deugd in Renaissancestijl, virtù, moralinlooze deugd.Ga naar voetnoot(2) Al wat bijgevolg tot onze levensvergrooting strekt, zullen wij goedkeuren en goed heeten; alles wat met die levensvermeerdering in strijd is, zullen wij afkeuren en slecht noemen. Al ware 't leugen en dwaling, naar 't oordeel der huidige beschaving, als 't maar machtsvertoon is en levensvermeerdering brengt, is het goed; al ware 't ondeugd en zonde, naar de hedendaagsche moraal, als 't maar tot levensontplooiing dient, is het goed. Integendeel, al wat mijn levensdrang belemmert, is slecht; al wat mijn levensontwikkeling schaadt, is slecht. Dat is het echte grondbeginsel der nieuwe zedenleer.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 494]
| |
Alle menschelijke handelingen, ook op zedelijk gebied, zijn dus uitingen van het instinkt. Doch niet alle instinkten zijn goed: deze slechts die leiden tot levensverhooging, tot krachtsontplooiing, zijn goed; alle andere zijn verval, en leiden tot verval. Met dit grondbeginsel voor oogen, zal Nietzsche thans de heerschende begrippen der kristelijke moraal afwegen, en te licht bevinden. Elke beschaving, zoo leert hij, heeft haar ‘waardentafel’, dit is, zij acht het ééne meer waard dan het andere; de waarheid b.v. stelt zij boven de leugen, het medelijden boven de wreedheid, het goede boven het kwade. Wat moeten wij van de ‘waardentafel’ der huidige zedenleer denken? In zich hebben de zedelijke begrippen geen waarde, zooals reeds aangetoond werd; de eenige waarde die hun toegekend moet worden, is hun geschiktheid tot krachtsontvouwing, tot levensexpansie. Hebben de huidige begrippen der zedenleer dergelijke waarde? Reeds vroegtijdig was de geest van den jeugdigen Nietzsche met dit vraagstuk gekweld. De vraag stelt hij aldus: ‘Welke waarde hebben zij (de waardeoordeelen goed en kwaad) zelf? Belemmerden of bevorderden zij tot nog toe het menschelijk gedijen? Zijn zij een teeken van nood, van verarming, van levensontaarding? Of omgekeerd, verraadt zich in hen de volheid, de kracht, de wil des levens, zijn moed, zijn betrouwen, zijn toekomst? - Daarop vond ik en waagde ik bij mijzelf menigerlei antwoorden; ik onderscheidde tijden, volkeren, ranggraden der eenlingen; ik specialiseerde mijn vraagstuk; uit de antwoorden sproten nieuwe vragen, navorschingen, vermoedens, waarschijnlijkheden: totdat ik eindelijk een | |
[pagina 495]
| |
eigen land, een eigen bodem had, een gansche onbekende, groeiende, bloeiende wereld, gelijk aan een verborgen hof waar niemand iets van vermoedde... O wat zijn wij gelukkig, wij die kennen, op voorwaarde dat wij lang genoeg kunnen zwijgen!...’Ga naar voetnoot(1) Dit onderzoek is noodig. Voor hem die de waarde der huidige moraal zoekt vast te stellen ‘verheft eene nieuwe eisch de stem. Spreken wij hem uit, dien nieuwen eisch: wij hebben een kritiek noodig der zedelijke waarden, de waarde dezer waarden moet zelf eerst eens in vraag gesteld worden - en daartoe is een kennis vereischt der voorwaarden en omstandigheden, waaruit zij gegroeid zijn, onder dewelke zij zich ontwikkeld en misvormd hebben (de zedenleer als gevolg, als teeken, als masker, als tartufferie, als krankheid, als misverstand: maar ook de zedenleer als oorzaak, als geneesmiddel, als prikkel, als belemmering, als vergift,) zulk eene kennis zooals er tot heden noch geweest is, noch zelfs maar begeerd geworden is. Men hield de waarde dezer ‘waarden’ als gegeven, als daadzakelijk, als boven alle in-vraag-stelling; men had tot heden ook niet in het minst daaraan getwijfeld of geaarzeld ‘den goede’ als hoogerwaardig te stellen dan ‘den slechte’, hoogerwaardig in den zin van vooruitgang, van nut, van groei met betrekking op den mensch in 't algemeen (de toekomst des menschen medegerekend). Hoe? Zoo het omgekeerde eens de waarheid ware? Hoe? Zoo in den ‘goede’ ook een symptoom van achteruitgang lage, iets als een gevaar, een verleiding, een | |
[pagina 496]
| |
vergift, een narcotiek, waardoor misschien het tegenwoordige op de kosten der toekomst leefde? Aangenamer misschien, ongevaarlijker, maar ook in kleineren stijl, nederiger?... Zoo dat juist de zedenleer de schuld zou zijn, dat een op zich zelf mogelijke hoogste macht en pracht van het type mensch nooit bereikt werd? Zoo dat juist de zedenleer het gevaar der gevaren zou zijn?...Ga naar voetnoot(1) Het vraagstuk alzoo gesteld zijnde, zal Nietzsche de waarde der kristene zedelijkheidsbegrippen naar den maatstaf van zijn beginsel meten: zijn die heerschende begrippen bronnen van levenskracht, van levensvergrooting? Zijn antwoord luidt: neen! Zij zijn vergiftiging! Het huidige Europa leiden zij tot verderf, tot verval, tot ondergang! ‘Het is’, roept hij uit, ‘een smartelijk, een verschrikkelijk schouwspel, dat voor mij opgegaan is: ik trok den voorhang weg van de bedorvenheid des menschen. Dit woord, in mijnen mond, is ten minste tegen ééne verdenking beschut: dat het een zedelijke aanklacht des menschen inhoudt. Het is - ik zou het nogmaals willen onderstrepen - moralinevrij gemeend: en dat in zulken graad, dat die bedorvenheid juist daar ten sterkste door mij ondervonden werd, waar men tot nu toe het meest bewust naar ‘deugd’ en ‘goddelijkheid’ streefde. Ik versta bedorvenheid, men raadt het reeds, in den zin van décadence: mijn bewering is, dat alle waarden, in dewelke heden de menschheid haar opperste wenschen samenvat, décadence-waarden zijn. Ik noem een dier, een soort, een individu bedorven, wanneer het zijne instinkten verliest, wanneer het kiest, | |
[pagina 497]
| |
wanneer het vóórtrekt, wat hem nadeelig is. Eene geschiedenis der hoogere ‘gevoelens’, der ‘idealen der menschheid’ - en het is mogelijk dat ik ze vertellen moet - ware bijna ook de verklaring daarvan, waarom de mensch zoo bedorven is’.Ga naar voetnoot(1) Daarom is een ‘Umwerthung aller Werthe’, een omzetting der bestaande waarden noodig!Ga naar voetnoot(2) De kristene moraal met haar waardentafel moet veroordeeld; zoo men tot de echte moraal wil opklimmen, moet men alle waarden tot heden toe aanvaard omkeeren. Oorlog aan de kristene moraal: ‘Das Leben is zu Ende, wo das Reich Gottes anfängt’, ‘Het leven heeft uit, waar Gods rijk begint’Ga naar voetnoot(3) Hier zal Nietzsche, naar zijn eigen woord, waarlijk met hamerslagen philosofeeren. Niet enkel de algemeene begrippen van goed en kwaad, in traditioneelen zin, moeten, zoo wij reeds zagen, verworpen worden, doch ook alle deugden, door de kristene moraal zoo hoog geroemd. En Nietzsche klaagt die deugden aan, als het grootste kwaad van het menschdom; hij spot met al die idealen ‘alsof ootmoedigheid, kuischheid, armoede, heiligheid, met één woord, het leven tot nog toe niet onzeggelijk meer schade gedaan hadden als gelijk | |
[pagina 498]
| |
welke verschrikkelijkheden en ondeugden.Ga naar voetnoot(1) Die deugden zijn immers in strijd met de sterkte, met de levenskracht: medelijden, goedhartigheid, kristene liefde tot den evennaaste, nederigheid, vergevingsgezindheid, dit alles is slechts zwakheid! Dit alles is geen uiting van instinkt, dat tot ontwikkeling voert! Daarom haat Nietzsche het Joden- en het kristendom. Joden- en kristendom zijn voor de echte Nietzscheaansche zedenleer noodlottig geweest! Götzendämmerung, Zur Genealogie der Moral, Antichrist, enz. loopen over van razende aanvallen tegen het kristendom en zijn ascetisch ideaal. Zij hebben het onkruid der vooroordeelen op den akker der zedenleer gezaaid, onkruid dat thans onverpoosd gewied en uitgeroeid moet worden. Reeds op dertienjarigen ouderdom bekommerde Nietzsche, naar zijn eigen getuigenis, het vraagstuk van den oorsprong der zedenleer. ‘Op een ouderdom, dat men “half kinderspelen, half God in 't harte” draagt, wijdde ik (aan dit vraagstuk) mijn eerste litterarisch kinderspel, mijn eerste wijsgeerige schrijfoefening - en wat mijne toenmalige “oplossing” des probleems betreft, zoo gaf ik, gelijk het billijk is, God de eere en maakte ik Hem tot Vader van het kwaad.... Gelukkig leerde ik algauw het theologisch vooroordeel van het zedelijk vooroordeel scheiden en zocht den oorsprong van het kwaad boven de wereld niet meer’.Ga naar voetnoot(2) Dit had het kristendom gedaan, en daarom leidde het tot verval. ‘Ik veroordeel,’ zoo raast hij, ‘ik veroordeel het kristendom, ik werp tegen de | |
[pagina 499]
| |
kristelijke Kerk, de vreeselijkste aller beschuldigingen op, die ooit een beschuldiger in den mond heeft gehad. Voor mij is zij het hoogst denkbaar bederf, zij heeft den wil gehad tot het diepst mogelijk bederf. De kristelijke Kerk liet niets met haar bederf onberoerd; van elke waarde heeft zij eene onwaarde, van elke waarheid een leugen, van elke rechtschapenheid een zielelaagheid gemaakt. Men wage het nog van mij van hare ‘humanitaire’ zegeningen te spreken! Ergens eenen noodtoestand afschaffen ging tegen haar utilitarisme, zij leefde van noodtoestanden, zij schiep noodtoestanden om zich te vereeuwigen... De worm der zonde bij voorbeeld: een noodtoestand waarmede eerst de Kerk het menschdom verrijkt heeft! - De ‘gelijkheid der zielen voor God’, deze valschheid, dit voorwendsel tot de rancunes aller laaggezinden, deze ontploffingstof der gedachte, die eindelijk revolutie, moderne idee, en ondergangsbeginsel der gansche samenlevingsorde geworden is, - is kristelijk dynamiet... ‘Humanitaire’ zegeningen des kristendoms! - Uit de humanitas een tegenspraak kweeken, een kunst van zelfschending, een wille tot leugen aan gelijk welken prijs, een wederwil, eene verachting aller goede en rechtschapene instinkten! Dat waren mij de weldaden des kristendoms! - Het parasitisme als eenige praktijk der Kerk; met hare bleekzuchts- en ‘heiligheids’ - idealen alle bloed, alle liefde, alle hoop op het leven opdrinkend; het hiernamaals als wil tot loochening aller realiteit; het kruis als erkenningsteeken voor de meest onderaardsche samenzwering, die er ooit bestaan heeft, - tegen gezondheid, schoonheid, welgemaaktheid, dapperheid, geest, zielegoedheid, tegen het leven zelf... | |
[pagina 500]
| |
Deze eeuwige aanklacht tegen het kristendom wil ik op alle muren schrijven, waar ei maar muren zijn, - ik heb letters om ook blinden te doen zien... Ik noem het kristendom den éénen grooten vloek, de ééne groote innerlijkste bedorvenheid, het ééne groote instinkt der wraak, voor wie geen middel giftig, geheim, onderaardsch, klein genoeg is, - ik heet het de ééne onsterfelijke schandvlek der menschheid... En men rekent den tijd naar den dies nefastus, met denwelken deze ramp aanving, - naar den eersten dag des kristendoms! Waarom niet liever naar zijnen laatsten? - Naar heden? - Omzetting aller waarden...Ga naar voetnoot(1) Vooral op het medelijden, dat het kristendom predikte, heeft Nietzsche het gemunt; daarop schiet hij zijn scherpste pijlen af. Daarom bijzonderlijk haat hij het kristendom, den godsdienst van het medelijden. ‘Wat is schadelijker’ zoo vraagt hij, ‘dan gelijk welke ondeugd? - Het medelijden der daad voor alle minderwaardigen en zwakken - het kristendom...’Ga naar voetnoot(2) Weg met het medelijden! Medelijden is een kleingeestig gevoel, een deugd van kleine zielen. Ten opzichte zulker zielen medelijden gevoelen, gaat gemakkelijk en zonder grooten hinder; doch ten opzichte van edelen, van sterken, is medelijden een schande, een oneerbiedigheid: de machtige, de groote, de sterke verduikt zijn lijden, zijn pijnen, zijn verdriet. Medelijden werkt nederdrukkend: moet eenieder, benevens zijn persoonlijk lijden, ook nog het lijden van anderen op zich nemen, dan vergroot daardoor de lijdenssom op aarde, en de aarde is er te slechter om. Medelijden leidt ook tot | |
[pagina 501]
| |
verval, tot achteruitgang: want het strekt tot bescherming der zwakken, het werkt de groote wet der ‘selectie’ tegen, waardoor de zwakken, de mismaakten, de ontaarden verdwijnen moeten, om plaats te maken voor de kloeken, de gezonden. Door medelijden blijven ontelbare nuttelooze wezens gespaard; zoo blijft het lijden op de wereld, en 't menschenras gaat niet vooruit.Ga naar voetnoot(1) ‘De zwakken en de mismaakten moeten ten gronde gaan: eerste beginsel onzer naastenliefde. En daartoe moet men ze nog helpen’.Ga naar voetnoot(2) Zarathustra is de groote Meester die leert ‘dat het medelijden hinderlijk is’Ga naar voetnoot(3) en uit zijn mond klinkt het groot bevel: ‘Weest hard’Ga naar voetnoot(4) want ‘alle scheppenden zijn hard’.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 502]
| |
In het licht zijner valsche princiepen, gaat Nietzsche verder de geschiedenis der zedenleer na. Van den aanvang af onzer Europeesche beschaving, bestond er een ras van stouten, machtigen, oorlogszuchtigen, hoogeren, en ook een ras van vreedzamen; de eersten stormden op de laatsten en bogen ze onder hun juk. Zoo werd de Romeinsche en de Grieksche beschaving geboren, en ontstonden later de Germaansche koningrijken. De sterke, de geweldige maakte zelf zijn moraal; ‘goed’ noemde hij den sterke, die hem gelijkwaardig was, ‘slecht’ heette hij den slaaf, den onderworpene. Sterkte en macht en stoutheid waardeerde hij, en eerbiedigde hij bij anderen, doch hardvochtig was hij voor de slaven, voor de zwakken; zwakheid, lafheid, nederigheid, leugen misprees hij; medelijden of zelfopoffering kende hij niet: dit alles staat den sterke niet. Dat was naar Nietzsche's woord, de heerenmoraal, de heerschersmoraal, de krachtmoraal. Intusschen ging het geheel anders met de zedenleer der | |
[pagina 503]
| |
zwakken. Het gepeupel immers bracht algauw het onderscheid in tusschen goed en kwaad in zedelijken zin. Zijn eigen handelen beschouwde het als ‘goed’, de eigenschappen en de daden der machtigen, der edelen als ‘kwaad’. Dit was, naar Nietzsche, de kuddemoraal, de slavenmoraal.Ga naar voetnoot(1). De machtigen, na het ontstaan der kuddemoraal als vóór, hielden al hun eigen neigingen en driften als voornaam en goed; de slaven daarentegen, het gepeupel prezen de kuddeinstinkten, d.i. al de eigenschappen aan de onderdrukten noodig of voordeelig: zooals armoede, geduld, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid, naastenliefde. Zoo stonden de heerenmoraal en de slavenmoraal tegenover elkander. De concrete dragers dier tegenstelling waren Rome en Judea, doch Judea en na hem het Kristendom en het Boudhisme met hun volksreligies, zegepraalden over Rome, en daardoor verkreeg de slavenmoraal, de moraal van den gemeenen man, de bovenhand in de wereld. Van, daar Nietzsche's haat tegen Joden- en Kristendom. ‘Het zijn de Joden geweest’ zoo schrijft hij, ‘die met een schrikinboezemende logica de omkeering gewaagd hebben der aristocratische waarden vergelijking (goed-voornaam-machtig-schoon-gelukkig-van God bemind,) en deze omkeering vastgehouden hebben met de tanden van den diepst grondeloozen haat (den haat der onmacht) namelijk: “de ellendigen alleen zijn de goeden; de armen onmachtigen nederigen alleen zijn de goeden; de lijdenden gebreklijdenden kranken leelijken zijn ook alleen de | |
[pagina 504]
| |
vromen, alleen de godzaligen, voor hen alleen is er zaligheid, - gij daarentegen, gij voornamen en geweldigen, in alle eeuwigheid zijt gij de boozen, de wreeden, de wellustigen, de onverzadelijken, de goddeloozen; voor eeuwig ook zult gij de onzaligen, de vervloekten en de verdoemden zijn!”... Men weet wie het erfdeel dezer Joodsche waardenomzetting verkregen heeft. (-het kristendom).... Met betrekking op het monsterachtige en boven alle mate noodlottige initiatief, dat de Joden door de radikaalste aller oorlogsverklaringen genomen hebben, herinner ik aan het besluit, tot hetwelk ik bij een andere gelegenheid gekomen ben - dat namelijk met de Joden de slavenopstand in de zedenleer begint: deze opstand, die een tweeduizendjarige geschiedenis achter zich heeft en die ons heden maar uit de oogen verdwenen is, omdat hij - gezegepraald heeft...’Ga naar voetnoot(1) Alzoo is de moraal heden in Europa ‘Heerdenthiermoral’ kuddemoraal.Ga naar voetnoot(2) Alzoo heeft de slavenmoraal, door eene langdurige vervalsching, alles ‘omgelogen’: wat voor den sterke goed was, werd voor den slaaf slecht; wat voor den sterke deugd was, is voor den slaaf ondeugd geworden. De onmacht werd goedheid, de angstige nederigheid werd ootmoedigheid, de onderwerping aan verdrukkers werd gehoorzaamheid, de lafheid werd geduld. En schaamteloos drijft Nietzsche den spot met dergelijke idealenfabrikeering. Hij noodigt ons uit: ‘Wil iemand een weinig naar omlaag zien en neêrblikken op het geheim, hoe men op aarde idealen fabrikeert? Wie | |
[pagina 505]
| |
heeft den moed daartoe?... Welaan! Hier is de blik open in deze donkere werkplaats. Wacht nog een oogenblik, mijnheer Onbescheiden en Waaghals: uw oog moet zich eerst aan dit valsch wisselend licht gewennen.... Zoo! Genoeg! Spreek nu! Wat gaat daaronder om? Spreek het uit wat gij ziet, Man der gevaarlijkste nieuwsgierigheid - nu ben ik deze die toehoort. - - ‘Ik zie niets, ik hoor zooveel te meer. Het is een voorzichtig, listig, stil gevezel en saamgefluister uit alle hoeken en kanten. Het schijnt mij dat men liegt; een suikerzoetheid kleeft aan eiken klank. De zwakheid moet tot verdienste omgelogen worden, daar is geen twijfel aan - het gaat daar zoo, gelijk gij zegdet.’ - - Verder! - ‘en de onmacht, die niet vergeldt, tot “goedheid” de angstige nederigheid tot “ootmoedigheid”; de onderwerping aan hen, die men haat, tot “gehoorzaamheid” (namelijk aan iemand, van wien zij zeggen dat hij deze onderwerping beveelt, - zij heeten hem God). De onweerbaarheid van den zwakke, de lafheid zelfs, waaraan hij rijk is, zijn aan-de-deur-staan, zijn onvermijdbaar moeten-wachten komt hier tot goede namen, zooals “geduld”, het heet ook wel de deugd; het zich-niet-kunnen-wreken heet zich-niet-willen-wreken, misschien zelfs vergiffenis (want zij weten niet wat zij doen - wij alleen weten het, wat zij doen!”). Ook spreekt men van de “liefde tot zijne vijanden” - en men zweet erbij.’ - Verder! - ‘Ze zijn ellendig, daar is geen twijfel aan, al die vezelaars en geheimvalschmunters, ofschoon zij goed warm tegen elkaar neêrgehurkt zijn - doch zij zeggen | |
[pagina 506]
| |
mij, dat hun ellende een voorkeur en een onderscheiding is van Godswege, dat men de honden afrost die men liefst ziet; misschien is die ellende ook een voorbereiding, een beproeving, een onderwijs, misschien is het nog meer - iets, dat eens geëffend, en met ongehoorden interest in goud, neen! in geluk uitbetaald zal worden. Zij heeten dat ‘de zaligheid’. - Verder! - ‘Nu geven zij mij te verstaan, dat zij niet alleen beter zijn dan de machtigen, de heeren der aarde, wiens spuigsel zij likken moeten (niet uit vrees, hoegenaamd niet uit vrees! maar omdat God gebiedt alle oversten te eeren) - dat zij niet alleen beter zijn, maar het ook ‘beter hebben’, in alle geval het eenmaal beter zullen hebben. Doch genoeg! genoeg! Ik houd het niet meer uit. Slechte lucht! Slechte lucht! Deze werkplaats, waar men idealen fabrikeert - mij dunkt, zij stinkt van louter leugens. - Neen! Nog een oogenblik! Gij hebt nog niets gezegd van het meesterstuk dier zwartkunstenaars, die uit gelijk welk zwart wit, melk en onschuld trekken; - hebt gij niet bemerkt, wat hunne volkomenheid in raffinement is, hun stoutste, fijnste, geestigste, leugenachtigste kunstgreep? Geef acht! Deze kelderdieren vol wraak en haat, - wat maken zij toch juist van wraak en haat? Hoordet gij ooit deze woorden? Zoudt gij meenen, wanneer gij slechts hunne woorden betrouwdet, dat gij er onder louter menschen van het Ressentiment zijt?... - ‘Ik versta, ik stel nogmaals de ooren open (ach! ach! ach! en den neus toe.). Nu hoor ik eerst, wat zij zoo dikwijls reeds zegden: “Wij goeden, - wij zijn de gerechtigen”; wat zij verlangen, dat heeten zij niet vergel- | |
[pagina 507]
| |
ding, maar de “zegepraal der rechtvaardigheid”; wat zij haten, dat is niet hun vijand, neen! zij haten “het onrecht”, de “goddeloosheid”; wat zij gelooven en hopen, het is niet de hoop op wraak, de dronkenschap der zoete wraak (- “zoeter als honing” noemde ze reeds Homrus,) maar “de zegepraal van God, van den rechtvaardigen God over de goddeloozen”; wat hun te beminnen op aarde overblijft, het zijn niet hunne broederen in den haat, maar hunne “broederen in de liefde”, zooals zij zeggen, alle goeden en gerechtigen op de aarde.’ - En hoe heeten zij dat, dat hun als troost dient tegen alle lijden des levens - hun fantasmagorie der zich bij voorbaat toegezegde toekomstige zaligheid? - ‘Hoe? hoor ik juist? Zij heeten dat het “laatste oordeel”, de komst van hun rijk, het “rijk Gods” - doch middelerwijl leven zij “in het geloof”, “in de liefde”, “in de hoop”. - Genoeg! Genoeg!’Ga naar voetnoot(1) De sterken intusschen aanzagen hun eigen hoedanigheden als goed, en deze der zwakken als slecht. ‘Het bewustzijn van voortreffelijkheid en afstand, het duurzaam en domineerend samen- en grondgevoel van een hooger heerschend ras in verhouding tot een lager ras, tot een ‘beneden’ - dat is de oorsprong der tegenstelling ‘goed’ en ‘slecht’.Ga naar voetnoot(2) Op dezelfde wijze heeft ook elke vooruitgang der beschaving op aarde haar ontstaan te danken aan de sterken, aan de geweldigen. ‘Zeggen wij het zonder | |
[pagina 508]
| |
schroom, hoe tot nog toe elke hoogere cultuur op aarde aangevangen heeft! Menschen met eene nog natuurlijke kultuur, barbaren in elke vreeselijke beteekenis des woords, roofmenschen, nog in bezit van ongebroken wilskrachten en machtbegeerten, wierpen zich op zwakkere, beschaafdere, vredelievender, misschien handeldrijvende of veekweekende rassen, of op oude murwe kulturen, in dewelke juist de laatste levenskracht in glanzende vuurwerken van geest en verderfenis uitflakkerde. De voorname kaste was in den beginne immer de barbarencaste: haar overwicht lag niet vooral in de physische, doch in de zielekracht, - het waren de volledigere menschen (wat op eiken trap ook zooveel beteekent als de “volledigere dieren.” -’Ga naar voetnoot(1) De kuddemoraal heeft intusschen gezegepraald, en leidt de wereld onvermijdelijk ten val. Dit verval voorspelt Zarathustra waar hij den laatsten mensch beschrijft: ‘Ik zal hun spreken’ zoo zegde Zarathustra, ‘van het verachtelijkste wezen: namelijk van den laatsten Mensch.’ En zoo sprak Zarathustra tot het volk: Het is tijd dat de Mensch zichzelf zijn doel stelle... Het is tijd dat de Mensch de kiem plante zijner hoogste hoop. Nog is zijn grond rijk genoeg daartoe. Doch eensdaags zal die grond arm en uitgeput zijn, en geen groote boom zal nog uit hem kunnen wassen. Wee! De tijd komt, waarop de Mensch den pijl zijns | |
[pagina 509]
| |
verlangens niet meer over den Mensch heen werpt, en de koord van zijn boog het trillen verleerd heeft. Ik zeg u: nog moet men chaos in zich dragen om een dansende ster te kunnen baren. Ik zeg u: gij draagt nog chaos in u. Wee! De tijd komt, waarop de Mensch geen ster meer zal baren. Wee! de tijd komt van den verachtelijksten Mensch, die zichzelf niet meer verachten kan. Ziet! Ik toon u den laatsten Mensch. ‘Wat is liefde? Wat is schepping? Wat is verlangen? Wat is ster?’ - zoo vraagt de laatste Mensch en hij knipoogt. De aarde is dan klein geworden, en op haar trippelt de laatste Mensch, die alles klein maakt. Zijn geslacht is onverdelgbaar als de aardvlooi; de laatste Mensch leeft het langst. ‘Wij hebben het geluk ontdekt’ - zeggen de laatste Menschen en zij knipoogen. Zij hebben de streken verlaten waar het hard was te leven, want men heeft warmte noodig. Men bemint nog zijn gebuur en men wrijft zich aan hem: want men heeft warmte noodig. Ziek worden en wantrouwig zijn geldt bij hen als zonde: men treedt behoedzaam om. Een krankzinnige, die nog struikelt over steenen of over menschen! Een weinig vergift af en toe: dat maakt aangename droomen. En veel vergift ten laatste, tot een aangenaam sterven. Men arbeidt nog, want arbeid is een bezigheid. Doch men zorgt, dat deze bezigheid niet vermoeie. Men wordt noch rijk noch arm meer: beide zijn te | |
[pagina 510]
| |
bezwaarlijk. Wie wil nog heerschen? Wie wil nog gehoorzamen? Beiden zijn te bezwaarlijk. Geen herder en één kudde! Eenieder wil het gelijke. Eenieder is gelijk: wie anders denkt, gaat vrijwillig in het krankzinnigenhuis. ‘Eertijds was alle man krankzinnig - zeggen de fijnsten en knipoogen. Men is verstandig, wijs en men weet alles, wat geschied is: men kan dus spotten zonder ophouden. Men twist nog, maar men verzoent zich gauw - anders verderft het de maag. Men heeft zijn klein vermaak voor den dag en zijn klein vermaak voor den nacht: maar men eert de gezondheid. “Wij hebben het geluk ontdekt” - zeggen de laatste menschen en zij knipoogen. En hier eindigde de eerste rede van Zarathustra...’Ga naar voetnoot(1) Met rassche schreden dus snelt Europa naar de ontaarding: doch uit den diepen nacht van dit verval, moet rijzen eens de heerlijke dageraad der vernieuwing: de Uebermensch, de sterktetype, het menschenideaal, levend naar de krachtzedenleer, het doel der ontwikkeling van het menschdom- de Uebermensch moet de wereld komen redden. Zarathustra is de Meester, die den Uebermensch komt leeren, de ziener, die hem voorspellen komt: ‘En zoo sprak Zarathustra tot het volk: Ik leer U den Overmensch. De Mensch is iets, dat | |
[pagina 511]
| |
overtroffen moet worden. Wat hebt gij gedaan om hem te overtreffen? Alle wezens tot nog toe schiepen iets hoogers dan zij zelf: en wilt gij de eb zijn van dien grooten vloed en liever nog tot het dier terugkeeren, dan den Mensch te overtreffen? Wat is de aap voor den Mensch? Een voorwerp van spot of van smartelijke schaamte. En dat ook moet de Mensch zijn voor den Overmensch: een voorwerp van spot of van smartelijke schaamte. Gij hebt den weg doorgemaakt van den worm tot den Mensch, en veel is er nog in u van den worm. Eens waart gij aap, en ook nu nog is de Mensch meer aap, dan welke aap ook. Doch die de wijsste van u is, die is ook maar een hybried en bastaard van plant en van schim. Zal ik u noodigen nochtans om planten te worden of schimmen? Ziet: ik leer u den Overmensch. De Overmensch is de bestaansreden der aarde. Uw wil zegge: de Overmensch zij de bestaansreden der aarde.’Ga naar voetnoot(1) En wanneer Zarathustra eene laatste maal zijn eenzaamheid verlaat om onder de menschen te komen, dan is het 't uur van den grooten middag, het uur waarop de mensch met vreugd naar zijn vernietiging treedt om het leven te geven aan den Overmensch, het uur dat allen één van wil zeggen: God is dood: nu willen wij dat de Overmensch levè.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 512]
| |
In geestdriftig lyrisme bezingt Nietzsche den Overmensch. Voor dezen bestaat er geen God meer; alleen de aarde bestaat. ‘Wij willen niets meer in 't rijk des hemels: mannen zijn wij geworden, zoo willen wij het rijk der aarde’.Ga naar voetnoot(1) Al de vooroordeelen der oude zedenleer heeft hij afgeschud, al de banden heeft hij verbrijzeld, waarmede de oude moraal hem gebonden hield. Degansche waardentafel van het hedendaagsch Europa, met zijn democratische en ascetische idealen, heeft hij omgezet, en zich een moraal gesmeed: de moraal van den Overmensch. Terug is hij gekeerd naar de waardentafel der edele rassen, der meesters, die de waarden zelf scheppen, en ze niet van buiten ontvangen. Hij streeft naar volle levensontplooiing, naar onophoudelijke machtsvermeerdering. Al de oude geboden heeft hij weggeworpen. Hij stelt zich boven goed en kwaad in traditioneelen zin: ‘Jenseits von Gut und Böse’. Voor hem bestaat er een hooger zedelijke orde, waaraan hij zich onderwerpen moet. Het egoïsme behoort tot zijn leven, en dit egoïsme neemt hij aan, als eene daadzaak, zonder het in vraag te stellen, als iets zelf verstaanbaars, als de grondwet van zijn leven. Eerbied kent hij voor de voorvaders, voor de sterken; zwakheid en mededoogen misprijst hij, want dit betaamt alleen de slaven. Macht maakt recht, macht maakt goed; ‘der Wille zur Macht’ dat is zijn leus. Bij hem heeft de machtswil zijn hoogste toppunt bereikt; het leven aanvaardt hij zooals het is, het leven zonder doel, het gedurig worden, het leven met al zijn vreugden en ook met al zijn | |
[pagina 513]
| |
ellenden.Ga naar voetnoot(1) Alles verplettert hij wat zijn drang tot volle leven in den weg staat; den zwakke vertrappelt hij, zonder erbarmen. Voor hem de ‘heerschersmoraal’ de moraal der voornamen, der aristocraten. Voor de anderen blijft de slavenmoraal, de kuddemoraal.Ga naar voetnoot(2) Want ook de slaven, de zwakken zijn er noodig om den overmensch te doen heerschen. Voor hen toch geen medelijden: zij hebben geen recht van bestaan, zij zijn alleen noodig voor den Overmensch. Noodig zijn zij, de wroeters, de vreesachtigen, de nederigen, de uitgebuiten, noodig tot vooruitgang en beschaving. Noodig zijn zij, de geloovigen, die zonder hoop op lotsverbetering, | |
[pagina 514]
| |
onder 't juk van hun dagelijkschen last gebogen gaan. Voor hen de kristelijke deugden: geduld, onderwerping, gelatenheid, geloof; op hun lage zielen passen de vleiende, bedriegelijke beloften van een beter leven. Zij brengen een zonnestraal in hun duister lot; zij verzachten hun lijden. Tusschen hen en den Overmensch staat de middensoort, de middencaste: al degenen die, op gelijk welke wijze, met de handhaving der openbare orde gelast zijn. Hun taak is het de bevelen der heerschers tot de lageren over te brengen. Wel zijn zij geen slaven, doch zij zijn toch ook de voortreffelijke mensch, de Overmensch niet. De samenleving heeft dus het welzijn van 't gemeenebest niet ten doel. De geestelijke aristocratie, de machtigen zijn hun eigen doel. Om hunnentwil moet een ontelbaar getal lagere menschen tot slaven, tot onvolledigen neêrgedrukt worden. De samenleving is slechts onderbouw, slechts grondvest, die aan een uitgelezen slag van menschen toelaat zich tot hun hoogere bestemming te verheffen. Jos. Bittremieux. (Wordt vervolgd.) |
|