Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Over letterkunde.Carel Scharten, De Roeping der Kunst.
| |
[pagina 461]
| |
zelve, weet de kritikus met klem van redenen te betoogen. De roeping der kunst.... Om zijn ongewoonheid allereerst, doet de titel vreemd aan. Voor enkele jaren nog, was een boek, met zulk een titel, geschreven door een gezaghebbend kritikus eenvoudig ondenkbaar. Wie het ook maar aandierf, om die twee woorden ‘kunst’ en ‘roeping’ samen te koppelen, mocht er gerust op rekenen, als filister uitgekreten te worden. De mensch moet mensch zijn, en de kunst kunst, en daarmeê uit! Eeuwig behoudt het zoo gesmade gezonde verstand, zijn rechten en rees dan ook, meer dan eens, een stem, die de kunst tegen haar eigen-zelve te verdedigen poogde, zij werd door het koor der modernen, onmiddellijk, overstemd en versmacht. Toen stond de kunst immers - en velen hebben er hun meening nog niet op gewijzigd - in het alleenzaligmakend teeken der leuze: ‘kunst om de kunst’ of m.a.w. de kunst om de kunstenaars. Op eigen rekening, zouden dezen dan ook graag de uitlatingen van Taine over zijn dubbel-ik, het ik-mensch en het ik-wijsgeer, overgeschreven hebben. ‘Je fais deux parts de moi-même, l'homme ordinaire qui boit, qui mange, qui fait ses affaires, qui évite d'être nuisible et qui tâche d'être utile. Je laisse cet homme à la porte. Qu'il ait des opinions, une conduite, un chapeau et des gants comme le public, cela regarde le public. L'autre homme à qui je permets l'accès de la philosophie ne sait pas que ce public existe... A vrai dire, ce n'est pas un homme, c'est un instrument doué de la faculté de voir, d'analyser et de raisonner. S'il a quelque passion, c'est le désir d'opérer beaucoup, avec précision et sur des objets inconnus. Quand j'entre dans la philosophie, je suis cet homme... - Mais vous êtes marié lui dit Reid. - Moi, point du tout. Bon pour l'animal extérieur que j'ai mis à la porte. - Mais, lui dit Roger-Collard, vous allez rendre les Français révolutionnairesGa naar voetnoot(1). - Je n'en sais rien. - Est-ce qu'il y a des Français?’ Praktisch tenminste, gingen ze te werk, alsof ze er zulke theoriën op nahielden. | |
[pagina 462]
| |
Zooals ik voor enkele maanden schreef - men vergeve me, dat ik mezelf hier aanhaal; ik doe het dan ook maar gedwongen, want profijtshalve; inderdaad zijn stof en snit veel te duur om alweer mijn gedachtenkind een nieuw pakje, het oude is 't nog niet ontgroeid, te bestellen - in een weekblad, dat we reeds begroeven in de dunne lijkwade van zijn weinige afleveringen: ‘met het lezend publiek had de kunstenaar zich geenszins te bekommeren; hij dacht er niet aan; wanneer hij vóór zijn schrijftafel aanzat, bestond het eenvoudig niet voor hem. Hij schiep alléén om het genot van het scheppen. Over den aard van dit literair genot, viel zelfs niet te twisten; wat hij schoon bevond, moest schoon zijn. Welken invloed zijn werk op de massa of op de keurbende fijnproevers uitoefenen zou, raakte heelemaal zijn koude kleeren niet. Overigens, als het maar kunst was, moest het veredelend en zuiverend inwerken. Kunst immers ‘purifie tout ce qu'il touche’. Zedelijk is alle kunst; en kwam 's kunstenaars werk, den een of ander lezer onzedelijk voor, dan was dit het stelligste teeken, dat de lezer zelf reeds zedelijk was aangetast. Dit was overigens zijn zaak; de schrijver kon of had hij het gekund, wou daar niets aan veranderen. Zoo heette het bij de voorstanders der theorie van de kunst om de kunst. Dat zij in de praktijk dan ook voor niets achteruit deinsden, vloeit logisch uit hun kunsttheoriën voort. Alles was hun goed om tot kunst verwerkt te worden, alles stof tot kunst. De kunst werd leelijker dan de menschen zelve, afschuwelijker dan het leven; zij boezemde afkeer in voor den mensch, zij vernederde en bezoedelde hem; zij dompelde den mensch, hals over kop, tot in den zevenden kring der sociale hel, maar vergat daarna. gelijk Dante deed, een blij uitzicht te geven op den blauwen hemel en de vonkelende starren... De theorie van de kunst om de kunst hing samen met het individualisme, een levensbeschouwing die met recht en reden - sla er maar Brunetière op na, wiens heele leven een literaire en sociale kruistocht was tegen het individualismeGa naar voetnoot(1) - de geestelijke kanker der | |
[pagina 463]
| |
negentiende eeuw mag genoemd. Een individualist is iemand, die uitsluitend met zijn eigen zelven te rade gaat; met zijn gedachten, met zijn gevoelens, zijn belangen alleen, ingenomen is. Is hij kunstenaar, dan vraagt hij er niet naar of zijn lezers hem begrijpen, dan wel niet. Hem om het even; waar hij geniet, laat het hem onverschillig hoe een ander er over oordeelt’. Het individualisme had ook zijn merkteeken geslagen op de tachtigersbeweging ‘gegroeid uit de van alle zijden aanzwellende; intellectueele en economische Europeesche stroomingen’ (Scharten). De Nieuwe-Gidsers hadden lak aan het publiek; begrepen te worden was hun heelemaal onverschillig; begrepen ze overigens wel altijd hun eigen werk? En dat ze malkander, niet steeds best thuis wisten te brengen, is uit het vroegtijdig uitéénspatten van de Nieuwe-Gids-redactie, en uit verdere echte straatrekelrelletjes genoegzaam bekend. Carel Scharten is een kweekeling van ‘de Nieuwe Gids’ en dan nog uit de vervalperiode der negentigerjaren. Die 't niet weet, kan het allicht opmaken uit zijn gedichtenbundel ‘Voorhal’ (1901). Hyper-verfijnde en uiterst-brooze uitrafeling van tot op den draad toe versleten sensitivisme - een zenuwkrisis, zoo maar op 't papier gegooidGa naar voetnoot(1). Een koele voor-hal, waar de stilte ijle
wijlt over spiegelende marmeren vloeren -
.........
Daar waast aan 't eind der hal een poort gesloten
van breede marmer-deuren; o, voor deze
| |
[pagina 464]
| |
is duistrer schemering, - de gloed, gevloten
door kleurige ramen, gloeit hier niet, - een vreeze
is siddrend hier...: worden ze eens ontsloten?
Die ‘vreeze’ bevangt ook den lezer en blijft hem bij, tot het einde toe, waar hij moeite heeft om met den dichter te gelooven aan het ‘groot gebeuren’: ‘Ik voel me in den gloed van God te staan.
De hemelen blaken open, o wijking
der poorte, ik zwijm van het licht, Gods licht,
dat zwaar më omstuwt en mij neêr-breekt in knielen’
en zeker, in Scharten bezwaarlijk begroeten kan, - zoo de dichter zichzelf betitelt, - ‘den zanger aller menschenzielen!’ Op dien eersten bundel - vielen de breede marmerdeuren misschien weer dicht? - is geen tweede gevolgd. Schartens roeping lag elders. Nog vloeit er wel, nu en dan, den dichter een vers uit de pen, maar 't komt niet meer onder de argusoogen van het publiek. De kritikus-Scharten wil den schijn niet aannemen, om door het uitgeven van eigen gedichten, anderen op de mouw te spellen, hoe nu eenmaal een goed gedicht hoeft gebouwd. Of is het uit vrees misschien, dat zijn praktijk niet kloppen zou met zijn theorie over het vers, zoo kwistig in meer dan een literaire kroniek verkondigd? (Zie bijv. het eerste opstel uit den tweeden bundel van ‘De Krachten der Toekomst’: ‘Waarin de schoonheid van een vers bestaat.’) Ik ben er van overtuigd - op grond van enkele versjes, die den omheinden hof van Schartens poezie wel eens ontvlinderden - dat zijn gedichten, er zeker veel eenvoudiger en echter op geworden zijn. Althans zijn proza sloeg dien weg in. Kweekeling van ‘De Nieuwe Gids’ is hij al ras tot een ‘wederspannig’ kind ervan geworden.Ga naar voetnoot(1) Hij vermoedde, zonder het nog klaar in te zien, wat aan die nieuwe kunst ontbrak: de schoone eenvoud en edele natuurlijkheid; en wat het volk ervan verwijderd hield: de gezochtheid, de verwrongenheid, de gewilde duisterheid. | |
[pagina 465]
| |
Geen wonder, dat ook in de samenleving, waarvan de literatuur, een der vele gelaten is, dezelfde ontstentenis van waarheid en eerlijkheid hem tegen de borst stuitte. Hij liefhebberde dan ook, een korten tijd, bij Van Eeden in Walden; maar bevond al spoedig de kommunistische theorieën, heel wat mooier dan de weerbarstige praktijk: het ellendig samenhokken met een kliekje verloopen individus, die met zijn ideaal niets gemeens bleken te hebben. Wat hij daarbuiten ontliep, viel hem hierbinnen het ergerlijkst tegen. Het individualisme, dat hij zoo zeer verafschuwde, en hem tot het socialistisch-kommunistische buitengoed bracht, joeg hem er gauw weer uit. Het was met zijn wezen te innig vergroeid. Het zou nog jaren aanloopen, eer hij, voor goed, zou bekeerd geraken, tot den klaren eenvoud van het werkelijke leven en van de echte kunst. Dat Scharten nieuwe banen op wou, werd al dadelijk merkbaar in zijn eerste kronieken uit ‘De Gids’ (1903). De Nieuwe-Gidsers ‘willende Holland hoog opstooten in de vaart der volkeren, zagen voorbij, dat daartoe niet volstond, dat daartoe zelfs volstrekt ondienstig was, onze letterkunde hoog op de stooten boven het volk, maar dat, om Holland waarlijk hoog op te stooten, het volk van Holland hoog opgehaald zou dienen te worden’ (Scharten). Scharten wenschte een kunst, welke op het volk ingaat, het volk tot in de diepste vezels van zijn menschelijkheid aangrijpt en zinderen laat van louterende schoonheidsemotie. Natuurlijk zwoer hij niet alleen bij de Nieuwe-Gids-kunst. Ook vóór deze, onmiddellijk en hooger-op, lag veel schoons op te diepen.Ga naar voetnoot(1) En daarmee hadden de Nieuwe-Gidsers overigens zelve, zonder het ook maar een enkelen keer ronduit te bekennen, zij waren immers in 't diepst van hun gedachten: | |
[pagina 466]
| |
autochtonen! - meer dan eens, ruimschoots, hun profijt gedaan. ‘Het speuren naar de blijvende waarde in kunst van onderscheiden soort en tijd’ werd zijn leuze (zie het voorwoord tot De Krachten der Toekomst). Doch als hij ‘vroeg om meer eenvoud, meer warmte, meer klaarheid; om een zuiverder taal, om een grooter lijn in den stijl, om een hechter architectuur in de samensteliing; ja, zelfs als (hij) uitzag naar een dieperen stroom van algemeen menschelijk leven, naar een nieuw idealisme, - dan was het, omdat (hij) de tachtigers verdwaald zag en verloren ver buiten de menschheid, en gevoelde, welke wegen de kunst had op te gaan, wilde zij weer verstaan worden en genoten, en uit welke eenvoudige levenskrachten haar nieuwe grootheid groeien kon. En was het (hem) dus te doen om de toekomst, - allereerst toch om de toekomst... der kunst.’ (Uit de Inleiding tot ‘De Roeping der Kunst’). Aldus zijn vroeger standpunt, dat de lezer, toegelicht en uitgewerkt tot Schartens literair credo, in diens ‘Krachten der Toekomst’ (1909) aantreft. Zijn methode was de analytische: ‘het onderzoek naar de mate van leven, en het gehalte van dat leven, in het woord besloten’ (id. ibid.). Het leven van het schoone woord, - daarom was het Scharten hoofdzakelijk, zooniet uitsluitend te doen, toen hij als literair kritikus in ‘De Gids’ optrad. De waardebepaling van dit schoone woord voor het leven, liet hij vooralsnog onaangeroerd. Het onderzoek naar die waarde, zou het tweede stadium, in zijn literaire evolutie als kritikus, kenmerken, en vooral duidelijk een scheidingslijn trekken tusschen zijne esthetiek en deze der tachtigers. Met zijn laatsten bundel ‘De Roeping der Kunst’ is die kentering ingetreden. Thans vraagt zich Scharten af: ‘wat heeft de menschheid aan de kunst, wat mag de menschheid van de kunst verwachten, hoe kan de kunst weer, eveneels eertijds, een levende factor worden in de cultuur van een volk?’ Zijn gewijzigd standpunt leidde ook een nieuwe methode in. ‘Mijn latere stukken, zegt Scharten, meer synthetisch, trachten eerder zich rekenschap ervan te geven, wat, als geheel, een boek, een figuur, voor het leven der menschen beduidt of beduiden kan.’ | |
[pagina 467]
| |
Dat de bakens niet in één stormnacht verzet werden, kan de lezer zelf opmaken uit de opstellen welke in ‘De Roeping der Kunst’ verzameld werden, en waarvan hoofdzakelijk het laatste, geschreven ‘bij 't licht van de oorlogsvlam’Ga naar voetnoot(1), duidelijk de kenmerken draagt ‘van een beschouwingswijze, die meer en meer de kunst en de samenleving verbonden ging wenschen in het schoone verband waarin zij, in alle bloeitijden der volkeren, tot elkander hebben gestaan, en waarin zij tot beider heil en schoonheid wederom staan zullen.’ Aldus komt ons voor te zijn, de literaire ontwikkelingsgang van Schartens kritische manier. De kultus van het schoone woord hebben de tachtigers hem ingeprent. Hoe moet hij - al dient er, van meet af aan, op gewezen, dat, naar eigen bekentenis, Scharten niet behoort ‘tot de blinde vereerders van het gansche complex van uitingen, dat onder de namen Lodewijk van Deyssel, K.J.L. Alberdingk Thijm en A.J. zich aan de wereld voordoet’ - vooral bewonderd hebben de kritische essays van Van Deyssel, uit diens tweede periode, waarin deze hartstochtelijke minnaar der Nederlandsche Taal - zong hij niet haar Hooglied? - ‘de boeken, neen de hoofdstukken, neen de bladzijden, neen de volzinnen één voor één binnendringt, en daar stilstaand, luisterend, tastend, met zijn oogen halfneer achteruitwijkend om fijner te zien, met zijn wang toe-gestoken om zuiver aan te voelen de atmospheer die daar beweegt, zoekt of er dat eeuwige is, dat levensfluide’ de schoonheid, die hij bedoelt. Leidde hier misschien ook de felle bewondering, tot het kiezen van éénzelfde methode? Maar weldra toch werd hij bewust, dat het natuurlijke van der tachtigers onnatuur, het wormstekige element vormde dat hun kunst | |
[pagina 468]
| |
moest verdorren. Natuurlijkheid en eenvoud alleen konden de kunst redden. Anders was 't met haar gedaan. Daarop viel de zware ernst der oorlogsjaren in, en toen het bleek, dat niemand of niets ter wereld bestand was, om dien gruwel te keer te gaan, toen werd de kunst, een glimlach afgepracht, om het lot der menschenkinderen toch eenigszins dragelijker te maken. Het was uit, met de kunst-om-de-kunst; die formule had uitgediend; de nieuwere zou heeten: kunst-om-de-menschen. Laten wij thans, op enkele der opstellen zelf, uit ‘De Roeping der Kunst’, wat dieper ingaan. In het inleidend essay: ‘De Roeping onzer Dichtkunst’ neemt Scharter als een literair-historisch axioma aan - en hij kon hier wijzen op de helleensche kultuur bijv., evenals, verder, klagend over het gemis aan eigen kultuur in Nederland, hij er ons land gerust had mogen bijscharen - dat ‘alleen de met een volk innig-verbonden dichtkunst zijn eigenlijke innerlijke beschaving wekt’. ‘Het zijn eerst de dichters, die een volk ontdooien. Het zijn de dichters, waar zij muziek gaande maken en gezongen worden; of waar zij, vanaf het tooneel, de groote gevoelens ontboeien; het zijn de dichters, die een volk. aan zichzelf ontdekt, één maken’. (blz. 5). Maar juist van die eenheid is er in Nederland geen spraak; ‘de alle standen doortrekkende en verbindende, duurzame harmonie van natuur en beschaving’ bestaat er niet. Het gevolg ervan is, dat ook een nationale, een algemeene literatuur heelemaal wegbleef. En dat gemis aan eenheid, vanwaar komt, en kwam het de tijden door; vandaan? Waaraan anders valt het te wijten dan aan ‘onze stugheid, onze onplooibaarheid, ons individualisme’ vonnist Scharten zelf. Geen kunst heeft meer aan dit individualisme geofferd, dan de poëzie der tachtigers en deze van hun navolgers en nakomelingen, die - zij mogen dan ook strijden tegen alle rhetoriek, of een lans breken voor de rhetoriek van het onrethorische of meêdoen aan bezielde rhetoriek - toch alle, de eenen meer, de anderen weer min, in het teeken der ‘aller-individueelste expressie der aller-individueelste emotie’ staan. ‘Een poëzie, die in het bloed eens volks wil opgenomen worden, die moet hebben: de reine zuurstof der natuur, en de klaarheid eener zoo beheerschte kunst, dat zij tegelijk diep en eenvoudig weet te zijn’. | |
[pagina 469]
| |
(blz. 45). Zoover heeft het onze poëzie vooralsnog niet gebracht. Van den modernen dichter, geeft Scharten hier een psychologisch portret, te typisch, dan dat wij 't niet zouden afdrukken. Hier volgt het: ‘Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, alom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die veelerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke misschien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poëzie, doch bezwaarlijk zelve haar onderwerp kan zijn, nog weer één poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de overgeleverde tachtiger-stemmings-kunst; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, De Genestetsche, humoristische of gevoelige verstandelijkheid. Maar geen vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te wekken, - het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting en van de schoonste: het waarachtig Gedicht. Als wij nu constateeren, dat het alleen de sociaal-demokratische dichters zijn, die een nieuwen gevoelsinhoud vonden... omdat zij er niet naar behoefden te zoeken, - dan willen wij daarmede niet gezegd hebben, hetgeen men ons zou willen doen gelooven, wijl de praktijk het te bewijzen schijnt: dat voor de dichters van heden geen andere bezieling mogelijk zou zijn. Want het is dunkt ons, nog steeds en niets anders dan de Nieuwe-Gids-aard van al deze poëten, het is slechts hun individualisme, hun on-maatschappelijkheid, die hen belet een werkelijken inhoud te vinden, zoodra zij rondgaan buiten het Ik en zijne sensatie's. Was dat niet zoo; zij zouden het niet zoeken in een of ander spel van abstracte begrippen; - welk een overrijk domein van poëzie ligt er niet open in het groote wereld-gebeur dezer jaren: in den spannenden wedijver der volken; in het altijd dreigend oorlogsgevaarGa naar voetnoot(1); in vervaarlijke volkswoelingen en omwentelingen; in ontzettende rampen; in heroïsche uitvindingen! Hadden Dante of Shelley, Vondel of Bilderdijk geleefd in onzen tijd, zouden zij geen weidsche poëten hebben gemaakt over de aardbeving in Messina, over de Turksche | |
[pagina 470]
| |
revolutie, over de massa-bewegingen in Frankrijk, over den draadloozen telegraaf, de vliegmachine, het luchtschip. Denk u eens Bilderdijk, de verwerkelijking van het bestuurbaar luchtschip belevend! Hoort gij niet reeds de omhoogwervelende verzen zijner verrukking, of wel de snerpende tonen van zijn haat aan het helsche werktuig, dat de engelen opzij-streeft en den hemel bestormt! 't Een zoowel als 't ander kunt gij u verbeelden. Slechts niet, dat Bilderdijk, de felle toeschouwer van zijn tijd, onverschillig zou zijn geweest. De moderne dichter nu, is onverschillig voor wat er om hem heen gebeurt; hij was reeds dichter, vóór hij mensch werd; en het dichterzijn was hem meer dan voldoende; waarlijk mensch, levend deel der groote menschen-gemeenschap, strevend burger van zijn staat, hartstochtelijk volger van de stroomingen, meelijder van de catastrophen, bewonderaar van de wonderen van zijn eeuw - hij werd het nooit. Hij wil het ook niet worden; is hij, als privaat persoon al eens nieuwsgierig naar deze of gene maatschappelijke verschijnselen of voorvallen, - zoodra hij zich zet tot het schrijven van ‘vaerzen’, worden alle dingen en namen uit het banale leven daarbuiten zorgvuldig gebannen; slechts de eenzaamheid, bosch en zee, bloemen en intiem-belichte kamers, mogen hem, naast zijn fantasie van droomen en oude tijden, de onwereldsche woorden leveren, die hij voor zijn ‘poëzie’ gebruiken kan, en be-doelt hij voor een keer zoowaar zekeren tijd-stroom of zekere gebeurtenis, dan worden deze zóó lang met die moderne rhetoriek omhuld en verbloemd, tot niemand de ‘realia’ erachter meer weet te herkennen. Aan de Vlaamsche letterkunde wordt in Schartens kritische beschouwingen, een niet-karig deel uitgemeten. Met recht en reden. Zij verdient het ruimschoots. Vestigen wij er hier de aandacht op, dan is het maar, om even de vraag in het midden te brengen, waarom boven-Moerdijk onze Vlaamsche literatuur, zoo vaak met een kluitje in 't riet gestuurd wordt, terwijl allerhande Hollandsche tiende-rangs-auteurs op lange kronieken onthaald worden. Voor Van Deyssel, was heel de Vlaamsche letterkunde, uit de periode 1830-1880 ‘ju, ju, een grof volkje’ en of hij den Vlaamschen literatoren van na '80, recht liet wedervaren of tenminste op gelijken | |
[pagina 471]
| |
voet behandelde met zijn eigen landgenooten, blijft een open vraag te meer. En Kloos dan? Kan de onzin, dien hij er over enkele onzer beste krachten uitflapte, goed gemaakt worden, door zijn loftuitingen ter eere van eenige allergrootsten? Maar laten wij, onze aanklacht niet, met een aantal nameu nog, aandikken, en alleen er op wijzen dat onze Hollandsche taalgenooten ronduit bekennen, dat wij, hun jongere broertjes, wel eens prettig, eenvoudig - wij heeten nog dichter bij de natuur te staan, dan zijzelve - vertellen kunnen, maar dat we, esthetisch niet geschoold, in zake goeden smaak nog heel wat kunnen bijleeren, - natuurlijk op hun school! Kloeg indertijd Vermeylen (Vlaanderen 1904) over het gemis in onze vlaamsche letterkunde - waar tot op onze dagen toe, nog steeds zoo verschrikkelijk-vervelend aan dorpsnovellen gedaan wordt - aan ‘Bergen en Dalen’ en wees hij er Streuvels op, dat juist deze er moesten komen in zijn werken, wilde ‘hij de man zijn, die onze vlaamsche literatuur uit hare eenzijdige kleinburgerlijkheid eens redt voor altijd, dat ze eindelijk ook den Europeeschen kultuur-mensch kon voldoen, den mensch die denkt en twijfelt en zelf aan zijn leven bouwt en overal rond zich onverzadigbaar met zijn uitgestrekte armen grijpt naar het duizendvoudige nieuwe leven, dat hij groeien voelt allerwege en waarvan hij het eenheids-beeld in zijn binnenste al draagt’; ook Scharten is deze gaping opgevallen, waar hij, in een studie over Teirlinck en van de Woestijne, tot dit besluit komt: ‘lang reeds gaat ons hopen uit naar een schoone bezetting van het wijde ledig dat er ligt, in de Vlaamsche kunst, tusschen den dichterlijken proza-schrijver Streuvels, den machtigen bezinger van Vlaanderens natuur en landvolk, en de voorname decadentie van Karel van de Woestijne, den proza-schrijvenden dichter: - het proza-epos der hedendaagsche Belgische wereld, dat de groote en gezonde warmte en de bloeiende dichterlijkheid zou hebben van den een, zonder de veredeling en de hooge overschouwing van den ander te missen. Dat epos heeft Teirlinck nog geenszinsgegeven (blz. 266, anno 1910). Ook over Albrecht RodenbachGa naar voetnoot(1) is Scharten te spreken, en op | |
[pagina 472]
| |
zijn best! Wat ‘Berten’ betreft, heeft in Holland niemand zoo eerlijk en fijnzinnig als Scharten, de vraag beantwoordt: ‘Wat is, wel beschouwd, de literaire beteekenis van dit hemelhoog verheven en nu opeens door sommigen half prijsgegeven dichtwerk?’ Juist datgene uit Rodenbachs werk, waarop de meeste kritici smalend neerzien, nml. zijn strijdliederen, noemt Scharten: ‘het allerbeste van zijn nalatenschap.’ En na Rodenbach verdedigd te hebben tegen zekere Vlamingen zelve, die den dichter meestal met zijn te-kort aan verfijning, den weg tot den hoogsten roem te dwarsboomen pogen, bekroont hij zijn studie met een beschouwing over de toekomst der vlaamsche poëzie. Zij volge hier: ‘Zal de Vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche overbeschaving; maar zij ga ter schole bij de Twee, die elkander zoo wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach: Rodenbach, den hóóg en wijd willenden jongen Held, in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend, - Gezelle, den niet zóó hoog en niet zóó breed gëaarden, maar even eenvoudigen en even gezond-algemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijkeren en rijoeren, ouden meester.Ga naar voetnoot(1) Zoeke jong-Vlaanderen in Gezelle de diepte, die niet in ziekelijke verwikkelingen zich verliest, van Rodenbach leere het de ‘Daad in Leven en Spel’ (blz. 299). Doch niet alleen de Vlaamsche, ook de Nederlandsche dichtkunst ‘mag zich op Rodenbach's schoonste verzen beroemen en met het voorbeeld zijner dramatiek-epische stukken en van zijn volksgezang, haar voordeel doen. Is zijn werk dan niet zóó sterk en vol-maakt als het had kunnen en niet bijster groot van omvang - doch sinds wanneer is de omvang, juist bij de modernen, een zaak die zwaar weegt? - ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat, waar Rodenbach's gestalte er eene is van historische waarde, ook dat werk zelf, letterkundig gesproken, een zeer belangrijke beteekenis heeft; beteekenis om zich zelf, als | |
[pagina 473]
| |
schoone dichtkunst, en een nog diepere beteekenis als hoeksteen van de Dichtkunst, die na de tegenwoordige bloeien zal’ (blz. 299 en volg.) Met het onovertroffen essay over Rodenbach door den genialen Cyriel Verschaeve,Ga naar voetnoot(1) behoort Schartens opstel tot het allerdegelijkste dat over den schepper van ‘Gudrun’ werd geschreven. Mochten wij, op grond van luid-sprekende feiten, hooger vaststellen, dat de meeste gezaghebbende kritische stafzwaaiers in Nederland, niet kwistig zijn met hun lof voor Vlaamsche literatoren, over 't algemeen, waar het specifiek-katholieke schrijvers geldt - Gezelle natuurlijk uitgeschakeld, zij hebben wel veertig jaar niet eens vermoed, dat hij bestond, maar eens dat anderen hem ontdekten, konden zij hem niet langer voorbijloopen! - blijkt het algemeen-aangenomen wachtwoord: Zwijgen dat gij zweet en tot zij er onder bezwijken! Ook Scharten is van die daad van eenvoudige onrechtvaardigheid niet vrij te pleiten. En kan het als een verzachtende omstandigheid doorgaan, dat hij nu Pater Hilarion Thans in diens ‘Omheinde Hoven’ zeer waardeerend gedenkt, toch blijven de vele katholieke auteurs, zoo uit het Noorden als uit het Zuiden, die hij vroeger voorbijzag of nog steeds met een superieur lachje van de hand wijst, volkomen hun recht behouden op een solidaire aanklacht tegen zijn eenzijdige manier van kritiek-voeren. Of is het bij hem ook, tot een literair-historisch axioma geworden, dat katholieken, per se, minderwaardige talenten zijn? Hoe dikwijls heeft men het ons verweten, dat onze katholieke levensbeschouwing de noodige atmosfeer mist, om kunst van andersdenkenden in op te nemen! ‘Is 't niet te veel gevraagd, zei daar nog even heel gepast Dr Persijn, dan sla men onze Vlaamsche bundels kritiek eens op, en men proeve even of daarin aan andersdenkenden tekort wordt gedaan.’ Over Hilarion Thans heeft het o.m. Scharten als volgt: ‘Aangaande Hilarion Thans, den onbekenden “minderbroeder” en zijne “Omheinde Hoven” zal ik wat uitvoeriger moeten zijn. De innige | |
[pagina 474]
| |
en door-en-door Katholieken kunst van dezen lieven zanger, die een monnik is, verdient om meer dan ééne eigenschap uwe aandacht. Hilarion Thans, allereerst, is een dichter van zeer veel talent. Ieder die houdt van natuur en stemming, fijn verwoord en zoel gezongen in harmonieuze en rank bewegende verzen, die zal menigmaal, in deze “Omheinde Hoven” stil blijven luisteren. En hij zal er zich over verbazen, hoezeer deze gansch pretentielooze gedichten, die nogwel voornamelijk sennetten zijn, een eigen stem hebben. Sterk persoonlijk echter, dat zijn zij evenmin. Een jonge monnik, die ziek is, dan later wordt wandelingetjes maakt en de natuur beschouwt of droevig thuis zit in zijn cel, en, kloosterling, de mis opdraagt of bidt tot Maria, en in schaarsche vriendschap of vertroosting van treurenden zijn schamele vreugden kent - een zwakke, gevoelige jongen wiens eenige afleiding in zijn stille dagen zijn stille verzen zijn, - wat sterk-persoonlijks zoudt ge van hem verwachten? Die gedichten zijn de gedichten van... den Vlaamschen minderbroeder. Die waren tot heden ongeschreven, en deswegen klinken zij nieuw, en zelf boeiend en verwonderend’ (blz. 371 en vlg.) Wij willen uit Schartens opstel, niets anders bijhouden dan den lof, dien hij deze nobele dichtersfiguur toezwaaitGa naar voetnoot(1); het ware te vér-leidend - hoe verléidend een onderwerp het ook wezen zou! - in te gaan, op Schartens ‘intuitieven afkeer van de ongezondheid, die wederom ongezondheid wekt, van de gods-aanschouwing en den godsdienst dier Kerk’ (bedoeld wordt: de R.K. Kerk) en zoo menige andere calvinistische zet tegen het katholieke dogma, welke ons pijnlijk aandoen, en die Scharten - wij, katholieken, hebben den ‘tact’ andersdenkenden in hun overtuiging nooit te kwetsen, laat staan te tastenGa naar voetnoot(2) - heel gemakkelijk kon achterwege laten. | |
[pagina 475]
| |
In zijn studie over de toekomst der Poëzie, had Scharten de vraag gesteld of de roman dan misschien, als vanzelf, aangewezen was om aan te vullen, wat in zake algemeene kuituur, der dichtkunst ontzegd bleef, en die vraag... ontkennend beantwoord. Wat het vormelijke element betreft, bewees Scharten in ‘Een Bloeitijdperk’ dat ons nieuw proza ‘wordt gekenmerkt door een zeldzame knapheid. Na de wilde natuur der tachtigers, wier genialiteit nu eens in prachtige verbeeldingen bloeide, zoodat zij er zelf verwonderd over waren, want een andermaal zwikte hun gewas krachteloos ineen - zij beheerschten hunne kunst niet, - is nu dit tijdperk van beheerschte kunst gekomen. In tegenstelling met hun voorgangers die het handwerk minachtten en vertrouwden op hun onbewustheid - verstaan de tegenwoordige kunstenaars de techniek in de perfectie’. Doch, de penning heeft ook een keerzijde. ‘In dit heugelijk feit zelf - zoo is de al-aardsche cirkelgang - schuilt opnieuw het gevaar. Er schuilt een gevaar, juist in het gevoel van zekerheid, dat onze kunstenaars zich verwierven. Want terwijl zij op de beheersching hunner kunst vertrouwen - het is een algemeene indruk - ontbreekt hun weer al te dikwijls de natuurlijke welbron. En deze toch is hoofdzaak, en zal het altijd blijven. (blz. 206) Ook hier dus wordt, evenals hooger in de poëzie van onzen tijd, vastgesteld: een gemis aan inhoud, die waarde heeft in en voor het leven. Dat moet toch ten slotte alle echte kunst: waarde hebben voor het leven, invloed ten goede uitoefenen op het individu en de maatschappij. Heel de geschiedenis der aesthetiek, en meer bepaaldelijk der literaire kritiek, is een gedurige strijd, tusschen de velen, welke meenen dat schoonheid en kunst niets meer behoeven te zijn, dan juist-gevoelde en haar-fijne weergave der werkelijkheid - der stoffelijke of der psychische - en de anderen, die het finalistisch standpunt doordrijven, en beweren dat kunst en schoonheid er maar zijn, om wille van den weldoenden invloed op den mensch en de samenleving. Men kent, zeggen de laatsten, en te rechte, den boom aan zijn vruchten, en naar deze oordeelt men over dien. Van twee kunstwerken, vormelijk-even-volmaakt, zal dit het schoonste zijn, hetwelk op den lezer den meest-veredelenden indruk te weeg brengt. Proudhon († 1865) die heelemaal op onzen kant niet staat, was | |
[pagina 476]
| |
dezelfde meening toegedaan, waar hij tegen de theorie van de kunst-om-de-kunst te velde trekkend, van deze getuigde: ‘n'ayant pas en soi sa légitimité, ne reposant sur rien, (elle) n'est rien. C'est débauche de coeur et dissolution d'esprit, excitation de la fantaisie et des sens’ en besloot dat kunst hoeft te wezen: ‘une représentation de la nature et de nous mêmes en vue du perfectionnement physique et moral de notre espèce.’ (‘Du principe de l'art, blz. 43 en 46). Wij konden even nog herinneren, aan den zet van den encyclopedist d'Alambert, dien men zeker van clericalisme niet verdenken kan. ‘Malheur aux productions de l'art, dont la beauté n'est que pour les artistes.’ Ook de socialist Adama van Scheltema, heeft het niet anders voor, waar hij belijdt; ‘ik geloof dat de kunst ons moet leeren, namelijk moet leeren ons heil te zien, dat wil zeggen ons heilzaam moet zijn, - dat wil zeggen, om eindelijk het goede Hollandsche woord te mogen gebruiken zonder de vrees, dat gij mij zult misverstaan: kunst moet ons stichten’ (Over Idealisme, een narede tot de grondslagen eener nieuwe poëzie, blz. 17). Men zal nu wel niet langer meer te beweren durven, dat de finalistische schoonheids-theorie welke wij aankleven, er een specifiek-Katholieke heet, om ze als dusdanig als minderwaardig te brandmerken en in den doofpot te stoppen. Tot de oude theorie, welke in den orgiastischen roes der geestes- en gevoelsanarchie van vóór den oorlog, dreigde voor goed onder te gaan, - nooit was het ‘tot capita tot sensus’ in de kunst stelliger tot een anarchistisch, verontrustend feit geworden - heeft de zware ernst der sombere oorlogsjaren, de dolende menschheid teruggebracht. Zoekend naar een steun in het leven, heeft men gegrepen naar hetgeen vroeger voor niets meer dan een aangenaam tijdverdrijf werd weggezet, en heeft men de kunst gesmeekt - zij het dan ook nog in een ietwat ‘précieuse’ taal - ‘om met aandachtige menschenliefde liefdevolle aandacht te wekken voor den medemensch; met ruim begrijpen, ruim begrip; met het besef van de eenvoudigheid van het geluk, den eenvoud die gelukkig maakt; met het inzicht in de heilzaamheid van het leed, den moed tot het leven’ (Scharten, De R.d.K. blz. 411). Dit is dan wel het belangrijkste feit op | |
[pagina 477]
| |
esthetisch gebied, dat wij konden aanstippen. De kunst wordt niet langer aanschouwd, als doel-op-zichzelf, maar als middel ter volmaking van den mensch. Ook bij die oplossing, heeft Scharten - ontegensprekelijk de knapste Hollandsche kritikus van dezen tijd - zich neergevleid. Het is het leidmotief geworden van zijn kritisch-literaire symfonie, - hoezeer ook de orchestratie ervan, van de onze verschillen moge. De kunst der toekomst haar eigen roeping getrouw... welk een schoon aandeel in de kultuur-geschiedenis der menschheid, is voor haar weggelegd! Nieuwe literaire strooming naar het strand van onzen tijd gestuwd, zal zij den glans dragen en de perels aanspoelen van romantisme, realisme, symbolisme en vele andere -ismen nog, die in de vorige eeuw, den schoot der literatuur doorwoelden. Alleen het bruine schuim ervan zal de kuiving van haar trotschen golfslag niet overspatten. De kunst ging er prat op, den mensch uit te beelden, zooals hij is; meestal echter geschiedde zulks slechts fragmentarisch. Men belichtte maar één zijde van zijn veelvoudige psyche, en zoo werd het beeld ervan meestentijds dat van een on-mensch, of soms een enkelen keer...van een engel. Suikerzoet idealisme en rauw realisme zijn allebei uit den booze, want niet overeen te brengen met de intieme natuur van den mensch. Deze bestaat uit strijd, tusschen het lagere in hem en het hoogere, en het evenwicht, dat tusschen beide mogelijk is, ja, zelfs noodzakelijk, wil hij waarlijk en waardig als ‘mensch’ optreden, wordt er gehandhaafd door rede en wilskracht. Zwak door het hart, maar sterk door den wil, zoo is het menschelijk wezen, en zoo moet de kunst het uitbeelden. In dien zin beâmen wij volmondig het gezegde van Joost uit ‘De Stille Lach’ (waarover verder): ‘Neen het is geen groote kunst en het heeft ook niet veel zin menschen uit te beelden zooals zij zijn. Veel schooner en belangrijker lijkt het mij menschen te scheppen zooals men ze wenscht, of liever zooals zij volgens hun diepsten aanleg zouden kunnen zijn.’ (de cursiveering is van mij, J.E.). Wij willen terug, niet naar de Emma-Bovary-type, maar tot Corneille's Polyeucte: | |
[pagina 478]
| |
tot den mensch, sterk door zijn wil, belicht door de doorzonde rede en groot door zijn streven ten goede! Het hoogste immers, wat de kunst vermag, zei John Ruskin (Lectures on Art) is de waarachtige uitbeelding van een edel mensch; uitbeelding, voegen wij er aan toe, die liefde wekken zal en tot navolging aansporen moge! Joris EECKHOUT. Vracene.
(Wordt vervolgd). |
|