| |
| |
| |
Van 't spiegelende water
Eén kind hadden ze maar, een meisje, slank als een leliestengel. Haar gelaat was wit als een morgenwolkje, en op haar wangen lag wat teere perzikbloezem gesprenkeld. Haar oogen waren kristalparelen, waardoor ge zaagt op haar ziel, als op een vlakken vijver onder zonnelucht. Als ge door die parelen keekt, kwam er ook in u wat licht en wat vijverstilte.
Ze heette Clara, want zij was de klaarte, die lichtte door het groote huis; en, door haar ouders heen, en door al de huisgenooten scheen ze, als een maartzonnetje, op het omliggende land.
‘Wordt ze ook maar de zomerzon!’ dacht de moeder.
De vader was de sterke heereboer, in wien de heer en de boer samengegroeid waren tot een alleenstaand wezen. Enkel bij oogst en hooitijd arbeidde hij mee met de knechten en werklieden; want als het gras en het graan in hun
| |
| |
volgroeidheid stonden te lokken om zeis en pik, dan werd het hem te machtig, en een hoogtij was het voor zijn bloed in zijn hoofd en zijn sterk lichaam, vooruit te maaien, gezwad na gezwad, en de gele halmen te zien dansen over zijn zoevende pik.
Anders regelde hij, dag in dag uit, ieders taak. 's Morgens en 's middags gaf hij bevelen, kort en klaar, en 's avonds kwam ieder knecht vertellen, hoe ver het stond. Zoo regeerde hij over volk en hoeve met vaste vuist en vasten kop.
Moeder was de zachte vrouw, berustend in den wil van haar man; zij vervulde met haar kalme vreugd heel het huis, en zoolang Clara wandelde in die straling, lag er tusschen moeder en dochter een hemel, die spiegelde uit hun vier oogen. Een groote bezorgdheid echter had de vrouw, want haar geest zag halvelings in, dat de lust tot schijnen, den vader eigen, maar dien zijn dagelijksche betrachting om werk om te zetten in geld, evenwichtig hield, in de dochter zou overgaan tot ijdelen praal. Maar ze liet hem begaan, want hij was de man die bezat. Hij was de eigenaar van het huis, het land, haarzelf en het kind. Hij was de koning, het scheppende brein, en de uitvoerende hand. Maar inwendig spijtte het haar zeer, om het kind zelf, dat hij Clara anders wenschte dan zij was geweest en was.
* * *
Lijk ieder namiddag, nam hij haar bij de hand. Maar dadelijk liet hij ze weer los, want ze was nu al veertien jaar, en hij zag haar liever een beetje op afstand. Immers dan kon hij beter bevroeden wat een pracht van een kind ze aan 't worden was.
| |
| |
Lijk de pauw, met korte pasjes, en met een afgemeten snok in de hielen die voortdeinde door heel haar lichaam, kon ze wandelen over den ruimen messing en door den bloemenhof met de lage hagen.
Zijn Clara!
En van het kind zag hij, met vollen trots, neer op de stallen en schuren en de eigenlijke boerderij en het huis, het heerenhuis, waar hij alleen woonde, at en si iep met zijn vrouw en Clara, en waar de meiden maar binnenliepen op hun kousen. Rijkelijk stak de witte steen langsheen de vensters en de arduinen deur af tegen de roode muren, en de zon flonkerde in de donkerblauwe schalien als in een spiegel van metaal.
Dat was het werk van zijn leven; in vervallen staat had hij 't huis gekocht, opgeknapt, en omringd met gordels rijke landerijen. En nu, in zijn weelde, bleef hem nog een wensch te verwezenlijken: het heele beeld van zijn arbeid te doen leven en groeien in het hoofd van zijn kind, lijk het groeien zou in hem, had hij nog drie menschenlevens geleefd.
Voor drie geslachten wou hij het vasthameren in haar jong brein...
- ‘Kom, Clara, mijn kind’...
Tusschen de lage, gladgeschoren haagjes van spaansch groen drentelden ze voort, en zij wees op de paarschroode stokrozen, die, met een vast oog en met nog vaster hand, als droppels - maar paarschroode droppels - in éen sprenkeling langs den stam op schenen gezaaid.
- Zijn die niet schoon, vader?
- Ja, kind, ik heb ze doen planten voor u...
- En de boomgaard, vader? Zie eens den boom- | |
| |
gaard! En ze wees op de appel- en peereboomen, die lijk witte en witroze reuzenruikers met hun bloesem te laaien stonden boven 't groen.
Een wijl bleef ze staan, en ze blikoogde even, half verblind door de zingende wittigheid, die stond voor haar.
- Had ik nu maar kracht, vader, om zoo'n bloeienden boom te dragen in mijn hand...
- Wat wenschen, kind, wat wenschen!... Eens wordt ge meesteres van heel den boomgaard en het hof en al het land, zoover ge ziet... In den herfst krijgt ge er de appelen van. Kom.
Een trosje roosgerande appelbloesem trok ze af van een lagen tak, en ijlde er mee voort, in haar hand.
Nu kwamen ze aan de velden, waaruit de halmen opborrelden met hun hangende bladeren, als zoovele kleine fonteinen, en alle samen waren het meer, het groene meer, dat verder zacht opdeinde met den golvenden grond.
Links en rechts, op een afstand, gingen de ruggen en hoofden van de dienstboden beurtelings krom en recht bij 't werk; zij waren de tuigen, die door het brein van den heereboer in beweging gezet werden, lijk door een jachtriem, en die de flanken van den grond openreten, om al zijn vruchtbaar sap te doen naar boven wellen.
Achteraan, in de drieschen, lag de tarweplek, waarop het eigen brood te groeien stond.
- En hier, zei de heereboer dan, wast het goede melkbrood voor u... Zie, kind, niemand kon goede tarwe winnen in de streek, maar ik doe ze wassen als een kool.
Daarna stonden ze voor de weien, vlak en breed, geen voorschootjesbeemden lijk op de andere gehuchten, bij de kleine knutselmannekens van boeren. Open stukken
| |
| |
waren 't, breed-uit, waardoor de zon mocht spoelen, gescheiden door kanten en boomen. Het vlokke elzenhout hield er 't water in de grachten, en de kanada's, die waterzuigers, schoten als pijlers omhoog, en groeiden, dat de schors barstte op hun flanken.
Iedermaal hij die zag, keurde hij hun stammen, en volgde ze, boom na boom, in hun opgang.
- Een heelen zilveren frank per jaar brengen die op, zei hij dan aan Clara, en die zijn alle volwassen, als gij een en twintig wordt. En er staan er twaalf duizend in dees weien, Clara...
En hij meende te zeggen: ‘Die krijgt gij mee tot uw bruidschat’ maar hij hield zich in, omdat ze nog zoo'n kind was, maar ze begreep toch al wel, dat hij zoo iets dacht.
- Hoedt ginder Kees de koeien nie, vader? en ze wees naar de bonte runderruggen, die een boogscheut of drie van den weg af uitstaken boven den kant.
- Ja, kind. Dertig heeft hij er te wachten, en hij doet het wat beter dan de vorige, die drie jaar ouder was...
- Waarom mag hij dan 's avonds niet met me klappen, als hij van de wei komt?
- Dat staat niet, Clara. Ge moet u hooger houden dan 't kleine volk dat uw koeien hoedt en uw brood eet... Zie, hier zijn we aan 't einde...
Nu waren ze achter de weiden gekomen, aan de beek, die de scheidslijn was van 't goed. In spannenden boog kromde het gewelf van de brug over 't water, dat helder als de lucht maar immer voortvloeide onder de arduinen belijsting. Geen beek, uren in de ronde, was zoo spiegelklaar als deze, en de menschen van de omliggende ge- | |
| |
huchten noemden ze niet anders dan 't Spiegelende Water, en dan beduidden ze daarmee zoowel de kolk, die bij de brug in 't licht lag te glanzen bij zon en maan, als de beek zelf. Als kwik achter een spiegel werkte de zwartbruine grond met zijn grijze keien onder 't water en kaatste ieder, die aandachtig keek, zijn eigen beeld terug.
- Kijk nu hier eens rond, Clara! zei de heereboer, en hij wees... ginder de kerk met haar naaldje zoo fijn, of er de engelen de wolken mee aaneennaaiden. - En daar de molen op den heuvel... Zie hem zijn kruis eens zwaaien door de lucht... Hier ons weiden, en daar, door de boomen, ons hof! Zie eens hoe het afsteekt tegen de boerachtige gehuchtjes rechts en links, een gehucht op zichzelf!
Clara volgde den wijzenden vinger en de omgaande oogen, want ze was sterk gehecht aan haar vader.
- Dat wordt het uwe, Clara! Denk er wel op, wat ge worden moet...
Maar dat begreep ze nog niet, want ze ging over de brugbelijsting kijken in 't Spiegelende Water.
- Ja, en dat hebt ge er nog bij, dit heerlijk zicht op de beek, zei hij verder. Want nu Clara hem niet meer volgde, ging zijn aandacht weer naar haar.
- De boeren zeggen wel, dat de meermin huist diep in de kom daaronder, en dat zij soms de menschen aanlokt om bij haar te komen. Maar dat is klare onzin.
- Kijk, vader, ziet ge mijn beeld in de beek? Hoe schoon! En effen en vlak als glas, zonder vlek of rimpel!
- En ze rekte haar halsken om verder te spiegelen en beter te zien.
- 't Beeld is maar schoon omdat gij zoo'n heerlijk kind zijt... Kom, niet te lang, want het water zou uw trek- | |
| |
ken bewaren, en ze zouden zeggen dat gij de meermin zijt.
- Och. vader! glimlachte ze dan, als om dat vleierijtje ver van zich te gooien, maar ieder' mensch, buiten den heereboer, haar vader, zou gezien hebben, wat ze had geleerd in 't Spiegelende Water.
* * *
Den avond van denzelfden dag, kwam Kees aangedjakt achter de koeien, die hij stalwaarts stuwde door het vallende duister. Als hij 't hof naderde, hing hij zijn zweep over de schouders, want hij wist wel dat klitsen verboden was binnen 't gebied van de gebouwen.
IJlend schoten de koeien den stal in, naar den warmen drank, die hen wachtte in de kuipen, en de sappige klaver, die in hoopen lag opgetast voor de bennen.
Clara kwam met haar gemeten pasjes aangestapt, en, als ze Kees onderscheidde bij de staldeur, riep ze:
- Heej, Kees! Vader heeft gezegd dat gij de koeien beter hoedt dan die andere, die drie jaar ouwer was!
Kees wist niet wat te zeggen, en zag maar starlings naar het meisje, dat nu genaderd was.
- Ja, ja, Kees, dat zei vader over u!
Het hart schoot den jongen naar de oogen, nu hij juffrouw Clara daar voor hem zag en haar tot hem hoorde spreken in haar zangerige meisjestaal. Losjes stond ze daar, met de handen overeen op den rug - de pauw was al slapen - en ze scheen verwonderd waarom die Kees niet antwoordde.
- Zijt gij zoo maar den heelen dag in de weiden?
- Ja, ik neem mijn boterhammen mee.
- Verveelt ge u niet, alleen?
| |
| |
- Nee.
- Wat doet ge daar?
- Ik tuier de koeien die 'k niet meester kan worden, en die gerust grazen op dezelfde plek, laat ik los loopen. Als 't goed gaat, wieg ik in 't rijshout en ik zoek vogels. Ik weet 'n goudvink houden. Die zijn raar. Wilt ge er een van als ze vlug zijn?
- Ja, voor mijn kooitje, want mijn kanarievogel is dood.
- Eentje zal ik er meebrengen, voor u. Maar de andere laat ik uitvliegen. Dan komen ze te naaste jaar terug naar de beemden, met hun ouwen, en dan zingen ze allemaal samen. Wil ik eens fluiten lijk ‘ne merel?
- Kunt ge dat?
- Zestien vogels kan ik al nadoen. Luister, dat is de merel...
En Kees rekte zijn teutje als een bek, en de korte en lange tonen gingen scherp door den grauwen avond.
- En nu de nachtegaal!
Dan zette hij zijn dunne, plooibare lippen klaar en de tongslagen rolden nu rap achter elkaar, de tweede en de derde of ze den eersten nog wouden inhalen, en dan de lang, diep uit de borst opgolvende tonen, reine vreugdeliederen na zware smart en strijd tusschen leven en dood...
Clara stond nu vlak voor hem, en ze zag in zijn oogen, verwonderd, maar een paar zware stappen stompten op den grond, en vaders stem klonk luid:
- Is die comedie haast gedaan?
De kinderen weken bedremmeld een tred achteruit, want ze verwachtten meer.
- Kees, als ik laatst bij uw ouders kwam om een koe- | |
| |
wachter, zeiden ze mij dat er bij u nog een jongen was omtrent zoo oud als gij. Ga nu naar huis, manneken, en zeg aan uw vader, dat ik uw broer morgen verwacht, met de vroegte...
En gij, Clara, binnen...’
Hij wees met zijn vinger naar de deur, en zei haar nog een paar harde woorden, die 'k niet moet vertellen. Maar dien avond stierf het kind in haar.
* * *
Kees lei thuis de boodschap af van den heereboer, en dien avond ging hij wel slapen met wat troebele oogen, naast zijn broer op den stroozak, want zijn vader had hem gezeid dat hij nu maar kon zien wat hij ging doen, in de wereld. Dat ‘in de wereld’ had hem bezonder naar in zijn ooren geklonken, want zoo'n wereld scheen hem zoo'n oneindig ding, waar hij zelf midden in zat, almachtig klein als een mier op een hei...
Eer hij insliep nochtans, vertelde hij aan Sus, zijn broer, hoe hij was gevaren, en die maakte 't vast voornemen nooit dieren na te bootsen op 't hof. En hij bootste er nooit dieren na, en hij bleef er een heelen tijd. Doch ik mag de geschiedenis zelf niet vooruitloopen.
Als Sus 's anderendaags 's morgens maar weg was, ging het beter. Daarbij, als ge zestien vogels kunt nafluiten, treurt ge niet lang om zoo'n nietigheid als een koewachterspostje.
Hij kuierde wat rond, en eer 't noen was, wist hij raad. Hij sprak er zijn vader en moeder van aan 't tafel, en, na den noen, trok hij de baan op naar de havenstad. Een oom, die er een herbergsken had, hield hem twee, drie dagen. Dan werd hij kajuitsjongen, vaarde mee uit, en
| |
| |
kreeg op zee meer slaag dan een paard haver te land. Maar 's avonds kwamen de matrozen samentroppelen om zijn zestien vogelliedjes te hooren, en hij voegde er 't meeuwgeluid nog bij, op den koop toe. Hij leerde lezen, zag steden, landen, werd matroos, maar hield zijn geld in zijn vestzak, als de anderen op zwier gingen. Dan draaide hij maar eens op zijn rechter hiel, en zong, tot zijn troost, een paar vogels na uit zijn streek. Want hij alleen wist dat in zijn pakzak onder, vier edelsteenen zaten en twee flesschen reukwerk, die hij onderwege had gekocht met zijn centen, en die hij thuis ging aan den man brengen tegen goud...
* * *
Toen het kind in Clara was gestorven, geschiedde het wonder. Wat wonder dit was, begrepen zelfs zij niet, die om haar leefden, maar dat zij veranderd was, zagen allen. Tot voor korten tijd zou ieder gedacht hebben, dat Clara een bloemige dochter des velds ging worden, een zonnebloem, die haar licht ging stralen naar alle zijden; maar de stengel werd slapper en slanker, en het hoofd ging rechtop als een stokroos.
De pauw werd haar vriend. Die kon parmantig naast haar opwandelen, en dan stak hij zijn langen hals op als met broederlijk verstaan, en uit zijn oogen gutste het: wij zijn de prins en de prinses van dit hof.
Zij gingen op stap met gemeten pasjes, en aan de poort klopte zij hem even op zijn gekuifden kop. Dan zette hij het rad met zijn vonkelenden pluimenbos als een eeregroet voor haar, en even traag trad hij terug, want verder ging hij niet.
| |
| |
Maar liefst ging ze door de velden en de weiden, die eens de hare zouden worden, tot aan de beek. Had de beek haar niet geleerd wie ze was?...
Daar boog ze zich over de brugbelijsting, om haar beeld te zoeken. En 't water dat het haar zoo rein had weergegeven, toen ze met haar vader was, spiegelde 't haar ieder dag nog klaarder terug. Helder en wit, zonder rimpel of ronkel, stond Clara in de beek. Wel was 't of haar wezen aan 't einde wou vervlieten naar de glanzende kom toe, en soms dacht ze ook wel dat de spiegeling daar beneden toch maar ijdele schijn was, maar dan streek ze met haar handje over haar wangen en haar voorhoofd, en zei ze: ik ben het toch, want het beeld daaronder doet als ik met zijn hand.
Als ze dan weerkwam, kon ze zoo heelemaal in zich verslonden over de messing stappen, zonder te kijken naar meiden of knechten. En nu vreesde ook haar vader niet meer, dat zij spreken zou met Suske den koewachter, den broer van Kees, die zestien vogelen nafloot. Daarom was haar vader trots op haar, want hij dacht dat nu zijn geest waarlijk in haar voortgroeide, en dat ze opwassen zou tot een pracht van 'n heerscheres over volk en veld, zijn kind!
Moeder had eens een paar buurmeisjes verzocht op een namiddag, dat vader naar de stad was, om met haar te komen stoeien in den hof, en te knutselen aan kanten en lieve nietigheidjes, lijk jonge meisjes gaarne doen. En ze hoopte ze, na een kwartuur, samen te zien babbelen, want ze wist wel wat lucht haar kind behoefde, om den worm te dooden, die knaagde in haar hersens en haar ruggemerg.
Toen ze binnen waren, in de vroolijke huiskamer, en
| |
| |
de pret reeds zong uit hun meisjesoogen, bekeek Clara ze even als om te vragen wat die indringsters kwamen doen op 't hof. Haar koude blik bevroos de vreugde tot in 't hart van de kinderen, en ze zei botweg dat ze buiten moest, op wandel met den pauw, dat ze binnen stikte, en de lucht behoefde van 't open veld.
En angstig werd het de moeder om het hart. Tegen den avond kwam de heereboer met zijn rijtuig van de stad en hij riep al, terwijl hij van de trede van zijn koets sprong: ‘Clara, ik heb iets bij voor u’.
Het meisje opende zonder veel haast het pak, maar als een mooie handspiegel, rijk in zilver gelegd, te voorschijn kwam, zocht ze zich zelf daarin, benieuwd, en ze was opgetogen.
Zonder een woord te zeggen, stapte ze door de hovingen naar de beek, met haar spiegel onder den arm.
Eerst keek ze in het zilveren lijstje en dan in 't water. Nog tweemaal herhaalde zij 't gespiegel, en daarna bleef ze lang turen op haar beeld beneden. Dan begon in haar oogen zekerheid te glimmen omtrent de spiegelkracht van beide: wat ze hield in haar hand gaf wel trouw haar trekken weer, maar 't water deed haar leven, en 't was of haar wezen allerwege onder 't effene vlak begon te schijnen, gedragen door subtielverschuivende waterstuwing.
En recht wipte ze nu, als op een veer, en haast dansend trippelde ze huiswaarts, en ze hield met de linker haar spiegel dicht aan haar boezem, 't Werd warm in haar hoofd, en ze zong:
'k Heb een wit, wit spiegeltje gevonden,
'k Heb het aan mijn harteke gebonden,
Maar klaarder dan ge 't hierin ziet,
Schijnt mijn beeld in dezen vliet...’
| |
| |
Huppelend ging ze over den messing, en de pauw moest nu zijn beensnokjes vergeten, om haar te volgen, en hij leek wel koddig nu hij haastig achter haar aan trad, zonder fatsoen, lijk een alledaagsche kip met werkvrouwmanieren.
Op een zondag, korts na den noen, klonken paardenhoeven aan de poort van 't hof, en een ruiter kwam den messing opgereden op een bruinen hengst. Als zijn meester het inhield bij den toom, trappelde het dier nog even, en hinnikte dan uit zijn stalen longen, dat heel het hof wakker schoot uit zijn noendutje.
In de huiskamer stonden allen, en op 't wezen van moeder alleen was het merkbaar, dat ze wist waarom het ging. Een stonde ging haar blik naar boven als in een schietgebed, want daar stond de bezoeker reeds op den dorpel, met den hoed in de hand.
Een flinke, jonge man, met breeden schouder en open gelaat.
Hij boog voor moeder en dochter en vader, en dan eerst zei hij wie hij was.
- Ja, nog verre familie van mij, zei moeder dan, en bood hem een stoel aan. Ze was inwendig tevreden, omdat vader ingenomen scheen met den jongen bezoeker, hoewel hij niets afwist van zijn komst.
Hij stak zijn handen uit, die dampten.
- 't Was warm en de hengst zweette, 't Is ook een heele rit van thuis tot hier.
- Maar gezond bovenal, want de porien gaan er bij open’ merkte vader op.
- En hoe varen de oude lui? vroeg moeder, die ze best kende.
| |
| |
- Werk te veel. Anders zeer wel te pas. Vader heeft dit jaar nog een vetwei aangelegd van vijftig bunder en ik rij Holland in om vee te koopen.
Clara trok haar neusje op, als ze dit hoorde.
- En nu zal ik maar eens ronduit meedeelen, waarvoor ik kom. Mijn vader en moeder zeiden me voor enkele dagen, dat ik moest uitzien naar 'n eigen thuis. Ik ben vier en twintig, en ik heb gedacht aan Clara, uw dochter en ik wou vragen of u toestemt...’
Maar een bloskrans vloog om Clara's oogen, ze stampte op den grond, mommelde: ‘Mest!’ en liep weg, den tuin in.
Bij de stokrozen haalde vader haar in.
- Hoe kunt ge toch zoo onbeleefd zijn, Clara?
- Ik wil hem niet, vader, en dan wil ik hem ook niet meer zien!
- Maar ge moet hem niet willen! Ik ook zou hem niet tot schoonzoon wenschen. Hij is te plomp, en schijnt me niet kieskeurig genoeg in zijn omgang. Om het u vlak-uit te zeggen, want ge zijt nu ook geen kind meer, een jonker wil ik uw man zien, en dan bouwt ge dit hof om tot kasteel met een toren, die uitsteekt boven de heele streek.
- Ja, vader, een jonker... Geef me een jonker’, smeekte ze, haast lijk een kind, dat vraagt naar zeldzaam speelgoed.
- Die komt wel, kind, maar ga mee terug. Wij zullen dien jongen snoeshaan wel diets maken, dat hij hier weinig moet verhopen, zonder hem te kwetsen.
- Ik kan niet, vader. - En zij nam zijn hand een oogenblik in haar handje, zoo vast ze kon. Als hij zag, hoe haar oogen verglaasd stonden in haar we- | |
| |
zen en hoe onbestemd ze keek, trok hij zijn hand terug.
Maar ze kwam nader tot hem.
- Vader, ik neem mijn zilveren spiegeltje mee, en ik ga wandelen naar de beek. Door den tuin en de velden, en de weien, vader, uwe weien, mijne weien, niet waar? Vader, ik ken een liedje. Ik zing het voor u...
En dichter nog kwam ze bij hem, met haar zilveren spiegeltje voor haar, en haar vage blik ging de lucht in, alsof ze nadacht. Dan, silben scheidend, ingehouden, omdat niemand dan hij het hooren mocht, zong ze:
'k Heb een wit, wit spiegeltje gevonden,
'k Heb het aan mijn harteke gebonden,
Maar klaarder dan ge 't hierin ziet,
Schijnt mijn beeld in gindschen vliet...
Is dat niet schoon, vader?
- Ja, spiegel gij maar, mijn Clara, want gij zijt de schoonste van het land.
En hij ging zinnend en hoofschuddend door den tuin, naar de huiskamer.
* * *
Op den arduinen rand zat ze nu op haar knieen. Ze keek neer, en dadelijk vond ze haar beeld in de beek.
Maar nu scheen het haar of wat ze daaronder zag leven ging. Aan haar wezen zat haar hoofd vast, haar hals, haar eigen schouders, glanzend in 't water, en eindigend in een glinsterenden vischstaart, lijk de meerminnen worden afgeschilderd.
Een oogenblik zakte 't wezen in de rivier, en het bleek wat onduidelijker door het bovenstroomende water, maar, met een vinnigen roeislag, kwam het aangezicht weer dadelijk aan de oppervlakte liggen.
| |
| |
- Leeft ge dan werkelijk? vroeg Clara.
- Of ik leef! Ziet ge niet dat ik schitter van stralen en dat mijn schubbetjes verroeren als levend zilver?
Haar stem klonk hel, lijk het ruischen van een langen watergeut over veel keien, wier toppen meezingen met het vlietende vocht.
- Wie zijt gij dan?
- De geest van 't water, die nooit sterft, maar immer aan zich zwemmend beweegt door de rivier, als de vogel in de lucht. Kom, hier is plaats voor u, bij mij, in mijn blinkend lichaam...
- Maar mijn vader zegt, dat ik een jonker moet trouwen en 't hof ombouwen, en kasteelvrouw worden.
- Een jonker krijgt ge nooit! Wordt watervrouw bij mij...
- Is 't niet koud daar beneden?
- De watervrouwen voelen geen koude. Die hebben koud bloed in hun lenige lichamen. De menschen alleen, met hun plompe lijven, moeten 's winters hun leden opwarmen bij 't vuur, en ze 's zomers verkoelen in 't lommer. De menschen leven van voedsel, dat ze omwerken tot hun eigen wezen. Maar wij leven van den glans van de zon in de beek, en wij drinken haar goddelijk licht, dat in 't water uiteenspat in zijn zeven kleuren. De zon is de vader, de gever van alle milde gaven voor ons. De lente en de zomer spiegelen de lucht weer in de kom, en bouwen voor ons een tweeden hemel. Geen wind gaat er door, of geen storm, die vijanden van 't glanzende licht. En de winter toovert de rivier om tot een ijspaleis, dat flikkert met duizenden kristallen in zijn doorschijnend dak. De maan staat van boven af te fonkelen door de diepte, en in den
| |
| |
starren vorstnacht kussen we haar aangezicht hier beneden, want zij is onze goede, glimmende moeder. Kom hier onder, bij mij, en speel het glinsterspel mee in 't heerlijk licht...
- Maar dat is de dood!
- Neen, het leven! Zie hoe de hooge boomen leven zuigen uit de beek, en zich rekken over 't water, om beter hun beeltenis te kunnen aanschouwen in 't klare vocht. Maar ze kunnen niet weg, de tamme reuzen, ze zitten met hun voeten gevangen in den harden grond. En de vogeltjes, de zwaluwen, de vinken, komen hun hartje verkoelen in 't water en even zichzelf bestaren in 't klare vocht. Vliegen en dazen, muggen en hommels, slieren langs 't water, om te zien hoe ze zijn. Tot de spin toe laat zich zakken langs haar loopladder, maar als ze in 't water bemerkt hoe afzichtelijk ze is, klautert ze weer dadelijk naar boven om haar leelijkheid te vergeten met nog leelijker daden... Die begrijpen niet wat het is te leven in laaiende schittering, maar gij, kom...
- Maar mijn vader, mijn moeder...
- Zijn menschen, en alle menschen hebben warm bloed, maar een koud hart. Ze zouden schoon kunnen leven met elkaar, maar ze bevriezen de lucht rondom hen. Wat hebben de menschen gemaakt van u, mijn arm, lief kind? Hoe tenger zit ge daar op de brugbelijsting, met uw wit hoofdje en uw oogskens, die vroeger glinsterden als parelen, verglaasd nu en mat als ijs! Kom! bij mij, hier, kunt ge leven voor u zelf in opperst genot van lichte glanzen... Kom!
- En de pauw?
| |
| |
- De pauw is een gekke gezel, die u maar volgt tot aan de poort van uw hof...
- Moet ik dan alles laten, 't hof, den tuin, de velden?
- Wat is uw hof? De tijd breekt het af. Uw tuin? Geeft hij 's winters bloemen? Uw velden? Wat zijn ze kaal van af den herfst, en de weiden zijn vaal... Maar het spel van 't licht staat vast als de zon en de maan. Kom...
De meermin lachte nu haar stralenden lichtlach, dien de baartjes voortdroegen tot diep in de kom, en de oogen van 't meisje hingen in haar oogen en lieten zich binden door haar.
Het water lokte, en heel het landschap dat scheen inde kom, lokte mee... Zachtjes gleed ze van den arduinen rand, en met een paar gilletjes: ‘Ik spiegel me, ik spiegel me!’ schoot ze in de vormen van de meermin, om haar nieuw glansleven aan te vangen.
En daarop mischte 't langs de groene boorden:
'k Had een wit, wit spiegeltje gevonden,
'k Had het aan mijn harteke gebonden,
Maar klaarder dan ge 't daarin ziet,
Schijnt mijn beeld in dezen vliet...
* * *
Toen Clara tegen den avond vermist werd, liep moeder rond op 't hof om haar te zoeken. Ze vond haar niet, en werd ongeruster, en ging door velden en weien, en vroeg aan lederen voorbijganger of ze haar dochter niet hadden gezien.
Als de duisternis over 't land lag als een falie, begon haar hart te bonzen. Zij had de donkerte wel met de hand willen wegduwen als een gordijn, maar door alles heen,
| |
| |
om de boomen, om de straat, zakte ze, en ze kleefde tot aan haar handen. Slechts zuchten kon ze: ‘Mijn kind!’ en nu en dan riep ze ook eens luider: ‘Clara’, maar het geluid van haar eigen stem beving haar, want ze was zoo geen vrouw, die langs de straten roept.
Als ze aan de brug kwam, stond de maan op, en ze zag de kom in haar schemering liggen glanzen.
Daar stond ze bij den brugrand, en riep weer de naam van haar meisje, waarvan de klank scherp wegsneed over 't water en de weien.
Toen ze meteen weemoedig en angstig dacht aan haar, wier naam zij riep door den avond, kwam de meermin tegen 't watervlak liggen met haar gelaat.
- Clara!, riep nu de moeder, ik zoek u al zoo lang...
- Moeder, aan u vertoon ik mij nog eens, omdat uw hart altijd goed was voor mij, en gij in mij het kind niet hebt gewurgd...
En met een sfinkslach bleef ze onbeweeglijk liggen tegen 't maanlicht.
- Clara, kom naar boven terug, bij mij, en ga mee naar huis!
Als uw tranen 't beekje vullen,
Zal 'k me weer in 't lichaam hullen.
Stort daarom in dezen vliet
Samen 't sap van uw verdriet...
Dan trok de meermin haar wezen weg onder 't water, en daarop kwamen wat bobbels klaterend breken op die plek.
Moeder verstond, en haar moederhart brak, en ze weende lang, tot vader zelf haar zoeken kwam, en ze
| |
| |
schrok op voor hem, want ze wist van de meermin, wie in haar het kind had gedood.
Niets gezien?
- Ze is weg, daaronder!, riep ze nu met ijlenden kop. Wij moeten weenen, weenen tot de vloed vol komt met ons tranen, en dan zien we ze weer!
Zij zag neer in de beek, en haar oogen gaven mild de tranen, die haar hart rennen deed uit groote liefde en verlangen om haar kind te zien.
Haar kind te zien! Voor al het andere, dat zichtbaar was, rondom, waren haar oogen gestorven.
De vader knielde naast haar, op den brugrand, en weende mee. Zijn tranen waren bitterder nog, want hij behield, in zijn geest, het bewustzijn van zijn schuld.
Het hof had nu geen meester meer, en de velden misten het oog van den boer. Want 's anderendaags en de volgende dagen, zag men den vader de moeder leiden naar den brugrand, en daar zei ze de eenige woorden, die ze nog sprak, en ieder dag herhaalde, om ze niet te vergeten:
‘Als mijn tranen 't beekje vullen,
Zal ze zich in 't lichaam hullen.
'k Stort daarom in dezen vliet
't Zilte sap van mijn verdriet...’
En dan weende ze, weende, maar de beek voerde met haar eigen water de tranen weg, en dartelde er mee door de kom en hield ze te schitteren op haar baartjes, alsof hartebloed haar beter gaadde dan water uit de wolk...
Op een regenmorgen, wou de heereboer thuis blijven. Maar zijn vrouw zei niets en ging, en hij moest haar wel vergezellen door de plassende straat.
De rivier stond zoo goed als boordevol, en de vrouw
| |
| |
lachte luid als ze dit zag. Dan zei ze weer het rijmpje, en door de lange gewoonte, schoten haar oogen vol tranen.
Het regende maar door...
- Ik zie ze, daar! zei ze, en ze strekte haar armen uit, en sprong in de hooge rivier, juichend.
- Moeder, steunde deboer. Meteen sprong wou hij haar vatten, doch beiden rolden met zwaaiende armen door de golven geduwd in de boordevolle kom...
Als ze gekist en naast elkander begraven waren, wekten ze elkaar op 't kerkhof als 't donker werd. Hun schimmen stonden op uit het graf, en gingen weenen, nacht na nacht, in 't Spiegelende water. Maar als 't eerste dagkrieken schemerde in den oosten, ijlden ze weer naar 't doodenveld, en trokken, lichtschuw, en weenensmoe, de groene sprei dicht over hun hoofden.
Niets zagen de menschen, die voorbijgingen, dan twee paar knieprenten op den brugrand, die dieper werden ieder jaar, want de beek die hun tranen dronk, bewaarde haar geheimen onder haar glanzende kom.
* * *
De matroos, die Kees heette, kwam danig vooruit in de wereld. Twintig jaar, nadat hij de streek verliet, kocht hij 't vervallen hof van den heereboer. De wereld scheen hem nu zoo'n oneindig ding niet meer, waar hij zelf midden in zat, almachtig klein als een mier op een hei. Maar goed en gezellig leek ze hem, lijk'n versche lindebloem voor 'n bij.
Het hof knapte hij op, lijk zijn voorganger voor hem had gedaan, betrok het, des zomers, en leefde er in bezadigde weelde.
| |
| |
Eens, tegen den avond, stond hij op den messing, en het schoot hem te binnen, als hij de staldeur zag, dat hij daar voor juffrouw Clara den merel en den nachtegaal nafloot.
En zijne gedachten trokken op naar verre tijden,... tot op eens het zoontje van zijn werkman den messing kwam opgedraafd, zwaaiend met iets wit.
- Een zilveren spiegeltje! riep hij triomfantelijk, want Kees kon wel lijden dat kinderen riepen en lawaaiden, en vogels nafloten.
Waar gehaald?
- Gevonden, als ik aan 't baden was in de beek’.
- Kom. Zilver voor zilver; zei Kees, die een liefhebber was voor zeldzame dingen, en hij gaf er den jongen twee zilveren paardsoogen voor. ‘Geef die aan moeder!’
Hij hing den spiegel in zijne verzameling, maar nooit verraadde het ‘wit, wit spiegeltje’ wat het wist.
Juul Grietens.
|
|