Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
[1919/5]Voor de bewoners van ons platteland.
| |
[pagina 392]
| |
worden. Het gebeurt wel meer dat op den buiten de geneesheer niet spoedig geroepen wordt, maar stellig is hierin verbetering. Onze plattelandsche geneesheeren zijn doorgaans geene specialisten; men kan van hen niet eischen dat zij de gewoonte zouden hebben van heelkundige bewerkingen; zij zelf weten dit best en zullen over het algemeen niet nalaten voor hunne zieken hulp in te roepen. Op den buiten, voornamelijk in het Vlaamsche land, hebben de geneesheeren zelf hunne apothekerij, en in dit opzicht bestaat er een merkelijk verschil tusschen het platteland bij de Vlamingen en bij de Walen. Voornamelijk in de provincie Luik is dit opvallend hoe in elke gemeente van eenig bedied apothekers zijn, terwijl men die zelfs niet altijd aantreft in de zeer groote gemeenten van het Vlaamsche land. Hier is men gewoon voor de bezoeken van den geneesheer en voor de medikamenten minder te betalen dan in het Walenland; ten andere, de Waalsche apothekers leveren niet alleen medikamenten af op voorschrift van den geneesheer, maar ook op voorschrift van den veearts en in sommige streken, namelijk in het land van Herve, vinden zij hierin hun voornaamste inkomen. Er kan over getwist worden, wat het beste is: ofwel geneesheer en apotheker gescheiden, ofwel de apothekerij, in het huis van den geneesheer door dezen laatste, of wat praktisch meer geschiedt, door zijne huisgenooten beredderd. De apotheker beschikt natuurlijk over meer medikamenten; hij heeft ook meer tijd om die voor te | |
[pagina 393]
| |
bereiden; de geneesheer moet het doen wanneer hij van zijne bezoeken tehuis komt, of hij moet het laten doen door zijne vrouw, zijne zuster of zijne dienstboden. Men kan zich echter afvragen of de geneeskundige dienst op het platteland nog behoorlijk geschieden zou, wanneer de twee gescheiden werden: de geneesheer moet immers kunnen leven volgens zijn stand, en bij vele plattelandsche menschen wordt veel minder het bezoek van den geneesheer dan wel de afgeleverde flesch gewaardeerd! En zou de apotheker zelf in de tamelijk groote gemeenten van het platteland behoorlijk kunnen bestaan, en zou hij niet, juist om de bestaansmiddelen te vinden geneesheer spelen en medikamenten zonder het voorschrift van dezen laatste afleveren? Waar gehandeld wordt over geneeskundigen dienst op den buiten, is het onderscheid tusschen de welstellende menschen en de armen van belang. Aan de stoffelijke welvaart zijn, onvermijdelijk, ook op dit gebied, voordeelen verbonden; er zijn natuurlijk gemeenten waar de arme zieken zeer goed verzorgd worden; over het algemeen echter is de geneeskundige dienst voor de arme zieken en gekwetsten op het platteland onvermijdelijk gebrekkig: de geneeskundige dienst wordt gewoonlijk slecht betaald.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 394]
| |
Om politieke redenen worden dikwijls menschen die het zelf zouden kunnen bekostigen, op de lijst geschreven dergenen die op kosteloozen geneeskundigen dienst aanspraak mogen maken. Hoe wilt gij dat behoorlijke geneeskundige dienst mogelijk is in eene gemeente, waar voor de behandeling en de artsenijen voor 130 arme huisgezinnen, de geneesheer jaarlijks 600 fr. trekt, en we geven hier dit voorbeeld zonder gezocht te hebben naar eene gemeente waar de geneesheer op een buitengewoon slechte wijze betaald wordt! Wanneer de geneesheer het niet doet uit kristelijke liefde of uit vrees voor kwaadsprekerij, zal hij onvermijdelijk meer zorg besteden aan zieken die hem behoorlijk voor zijn werk vergoeden. Waarom den geneesheer niet betalen, volgens het getal huisgezinnen dat hij moet verzorgen? Men zou alzoo dit getal, uit kiesbelang, niet gedurig-aan vergrooten. Wanneer verscheidene geneesheeren in het dorp zijn, zou er natuurlijk aan de armen vrijheid van keus moeten gelaten worden. Om echter te beletten dat zij hiervan misbruik maken, en te gemakkelijk van een geneesheer naar een anderen overloopen, zouden zij elk jaar kunnen aanduiden welke van de geneesheeren zij voor dit jaar verkiezen. In innig verband hiermee staat de kwestie der hospitalen en der ziekenverpleging. Alleen in de groote gemeenten bestaan er hospi- | |
[pagina 395]
| |
talenGa naar voetnoot(1); men heeft gemeend dat de wet van 8 Augustus 1897, waardoor verscheidene gemeenten gezamenlijk gasthuizen kunnen inrichten, en die rechtspersoonlijkheid schenkt aan de intercommunale gasthuizen, veel zulke inrichtingen zou tot stand doen komen. Dit is echter volstrekt niet het geval. Ten andere, uitgezonderd voor besmettelijke ziekten, en ziekten of kwetsuren die een heelkundige bewerking vereischen, gaan de zieken liever niet naar de hospitalen; zij blijven veel liever thuis en worden daar verzorgd. Bij kleine boeren en bij armen is die verzorging gewoonlijk zeer gebrekkig; en de noodige netheid ontbreekt meer dan eens geheel en gansch. De zieke is niet altijd in een afzonderlijke plaats; zeer dikwijls ligt hij in de slaapkamer, waar de andere huisgenooten slapen. 's Winters wordt zijn bed nogal eens nevens de stoof in de keuken gezet, en daar natuurlijk is het nu wel juist voor den zieke geen alleraangenaamste en geen allergezondste plaats. Bij de geringe menschen ontbreekt gewoonlijk ook alle gerief; geneesheeren zeiden ons dat het hun voorviel, bij kleine boeren, geen handdoek aan te treffen om | |
[pagina 396]
| |
daarmee hunne handen te drogen die zij, na de behandeling van den zieke, gewasschen hadden! In September 1908 zei E.H.Th. Vander Marck, op de Derde Sociale week te Rotterdam: ‘Ten onzent is de zieke ten plattelande er vaak ellendig aan toe, door gebrek aan verpleging’. Hoeveel meer mogen die woorden in ons land niet toegepast worden, en voornamelijk op de arme zieken van ons platteland. Begoede lieden hebben bij hen een kloosterzuster of een ziekenverpleegster, maar hoe is het met de armen gesteld? Zijn zij niet gewoonlijk overgelaten aan de verpleging van de huisgenooten, die andere bezigheden hebben, niets kennen van de zorgen voor den zieke en het allernoodzakelijkste voor zijne behandeling missen. Kristelijke liefdadigheid en toewijding zijn er wel soms, maar voornamelijk met den vooruitgang der wetenschap wordt iets meer dan toewijding vereischt. Er is kennis noodig om behoorlijk te verplegen. Waarom zou het armbestuur geene ziekenverpleegster aanstellen, die de ronde zou doen van de arme zieken, ze zou reinigen, ze aankleeden, het bed verzorgen, enz.? Of waarom zou geene kloosterzuster hiervoor beschikbaar gesteld worden? Bijna in elk dorp bestaat een kloosterschool voor meisjes. Waarom zou eene der zusters niet kunnen aangesteld worden als verpleegster voor arme zieken en gekwetsten? En men werpe niet op dat de kloosters geen volk genoeg hebben; er zijn zoovele wereldlijke onderwijzeressen die gaarne zouden geplaatst zijn! Het zal natuurlijk wat geld kosten, eene kloosterzuster door eene wereldlijke onderwijzeres te vervangen, en aan de | |
[pagina 397]
| |
kloosterzusters het diploma van ziekenverpleegster te laten nemen. In de beroerde tijden die we nu beleven, zullen de kloosters er echter veel bij winnen, in aanzien onder het volk. Wij meenen hier niet beter te kunnen doen, dan uit een opstel van den E.H. Hogerand, kapelaan te Buggenom, gemeente bij Roermond, het volgende over te nemen: ‘We hebben hier een klooster der Zusters van den H. Jozef, uit Heerlen. Een onzer zusters is onder toezicht van Dr. De Wever vier maanden in het hospitaal te Heerlen werkzaam geweest, en heeft na afgelegd bewijs van bekwaamheid, de leiding der ziekenverpleging op zich genomen. In het klooster zelf is eene kamer beschikbaar, waarin een instrumentenkas aanwezig is, met alles, wat kan noodig zijn bij plotselinge ongevallen, bij verwondingen, voor het aanleggen van verbanden, enz. Ge vindt daar de noodige klemmen, verbandschaar, pincetten, naalden en zijde om wonden dicht te naaien; verder een trommel met gesteriliseerd gaas, gaaszwachtels, flanellen windsels, stijfselwindsels, boorwater, sublimaat, watten, enz. Dat alles is heel gemakkelijk voor de dokters, die van de geboden hulpmiddelen gaarne gebruik maken om de meer gewone zaken daar af te doen. En voor de menschen zelve is het een verbazend voordeel, nu zij niet voor elke kleinigheid naar de stad hoeven te gaan, wijl de dokters gaarne het verder verbinden, zuiveren van wonden, enz., aan de Eerw. Zusters opdragen. Daar de dokter vaste dagen heeft, waarop hij in | |
[pagina 398]
| |
het dorp komt, maken ook de omliggende plaatsen druk van de gelegenheid gebruik. En hoeveel is het niet waard bij plotselinge ongevallen, wanneer men een ervaren verpleegster heeft? Om slechts een paar feiten te noemen uit de laatste maanden. Een kind valt in een lampglas, dat in den benedenarm doordringt en een ader kwetst; - een man komt tusschen een dorschmachine, zoodat zijn hand geheel gekneusd is; - een jongen blijft met den bovenarm in een ijzeren hek hangen, zoodat de punt door den arm heengaat. De Eerw. Zuster kon de wonden zuiveren, en het voorloopige verband aanleggen, zoodat men in alle gerustheid de komst van den dokter kon afwachten. Ook is het een niet te onderschatten voordeel, dat de zuster-verpleegster bijna in alle ziektegevallen aan huis ontboden wordt. Daar kan zij in voorkomende gevallen al dadelijk er op wijzen, dat de dokter moet gehaald worden, want het is een niet te loochenen feit dat de dorpelingen in het algemeen wel traag zijn in het ontbieden van den geneesheer. Het is hun altijd niet kwalijk te nemen, want wegens den verren afstand loopt zoo 'n doktersrekening nogal hoog op. Verder kan zij zorgen, dat de eerste beginselen der hygiène beter tot hun recht komen, door te wijzen op de zindelijkheid, op de noodzakelijkheid van licht en op gevaar van besmetting. Dan is in het klooster aanwezig en voor iederen zieke ter beschikking, b.v. een neusspuitje, ziekenstoel, drinkschuitje, windkussen, hospitaaldoek, enz., zaken die den zieke heel gemakkelijk kunnen zijn en verlichting brengen in zijn lijden. | |
[pagina 399]
| |
Ook verpleging aan huis en nachtwaken nemen de zusters in noodzakelijke gevallen op zich. Dit alles geschiedt voor den arme gratis, en de welgestelden geven heel gaarne een vergoeding voor de verleende hulp’Ga naar voetnoot(1). Eenigszins in verband met den toestand van de armenverpleging op het platteland is de verpleging der vrouwen in het kraambed. Van de eene streek tot de andere is er in dit opzicht nogal verschil in ons land; in sommige gewesten is er bijna in elk dorp ééne, soms zijn er meer gediplomeerde vroedvrouwen; in andere streken echter zijn er om zoo te zeggen geene. De gemeente zou er desnoods moeten tusschenkomen om, door het betalen van een hulpgeld, een gediplomeerde vroedvrouw in de gemeente te hebben, want meer dan eens ontbreken de gediplomeerde vroedvrouwen, en zijn er gewone vrouwen die bij het kraambed hulp verleenen, maar soms te kort schieten in de allereerste zorgen. De netheid voornamelijk wordt hier meer dan eens over het hoofd gezien; zonder zich zelfs de handen te wasschen zouden soms zulke vrouwen van den koestal naar het kraambed durven gaan! Waar men zelfs met gediplomeerde vroedvrouwen te doen heeft, is er, wat de arme lieden betreft, op een meermaals voorkomend misbruik te wijzen: de vroedvrouw durft den armengeneesheer niet bijtijds bijroepen wanneer moeilijkheden zich voordoen, zij wacht | |
[pagina 400]
| |
tot het laatste oogenblik, en soms is het wel te laat. De armengeneesheer zou voor de kraambedden in 't bizonder moeten betaald worden; dan ten minste zou de vroedvrouw hem in elk geval waar het noodig mocht blijken durven bijroepen. Is er geene mogelijkheid om in elke gemeente eene gediplomeerde vroedvrouw te hebben, zoo zou men ten minste b.v. in de hoofdplaats van elk kanton leergangen moeten inrichten voor de vrouwen die hulp bij kraambedden verleenen. De praktijk leeren zij veelal door het gebruik, maar de noodige netheid en de eerste beginselen der ontsmetting zou men hun diep moeten inplanten. Er zijn sommige plaatsen waar geregeld voor ontsmetting der ziekenkamers, ziekenkleederen, bed, enz., gezorgd wordt. Dit doet men echter nog veel te weinig. Zijn er zelfs geene menschen die meenen liefdadig werk te verrichten met de kleederen van een afgestorvene, overleden ingevolge van besmettelijke ziekten, aan arme lieden ten geschenke te geven? In de mate van het mogelijke zou men in elke gemeente voor de noodige ontsmetting moeten zorgen. Waar hier sprake is over openbare gezondheid en geneeskundigen dienst op het platteland, moeten wij wijzen op de overgroote kindersterfte in sommige gewesten van ons land, voornamelijk in VlaanderenGa naar voetnoot(1). Het bestuursarrondissement Oostende staat bovenaan de lijst met eene sterfte van kinderen minder dan één jaar oud, binnen de jaren 1898 tot 1900, voor elke honderd geboorten van 28.6; daarna komen de arondissementen van | |
[pagina 401]
| |
Veurne, van Roeselaere, van S. Niklaas, van Diksmuide, van Gent, van Ieperen, enz. Achteraan in de lijst komen de arrondissementen Hoei, waar de verhouding slechts 10.57% is, en Philppeville en Ath met eene verhouding van 10.02%. Men mag echter niet besluiten dat hier het rasverschil tusschen Vlamingen en Walen invloed zou op uitoefenen: in het arrondissement Hasselt is de verhouding slechts 14.07; in het arrondissement Turnhout 13.95 en in het arrondissement Audenaarde 14.84. De geneesheeren uit Vlaanderen geven doorgaans dezelfde redenen op, die Jacquart vond in de verslagen der Geneeskundige Commissie: de moeders geven niet lang genoeg de borst aan hunne kinderen; deze krijgen ten overvloede als voedsel zaken die niet passen: gestampte aardappelen, brood, dikke pap, enz.; de kinderen zuigen melk uit eene flesch met eenen langen darm in rubber: deze laatste is niet genoegzaam zuiver gehouden, en is dikwijls besmet. Wanneer de kinderen darmontstekingen krijgen en schreeuwen, worden ze veelal met afkooksel van heulkoppen of met opiumsiroop gestild. Jacquart wijst nog op de slechte hoedanigheid van het water langs de kust van West-Vlaanderen, en langs de Leie. Op het zeeklimaat en op het groot getal kinderen in die Vlaamsche arrondissementen. Het is een bekend feit dat in familiën waar kinderen talrijk zijn er dikwijls minder zorg aan besteed wordt. Eens de eerste kinderjaren ontgroeid, wanneer ze bijzitten kunnen aan een gewone huistafel, schieten de kinderen, ook in het Vlaamsche land, doorgaans wel op. * * * | |
[pagina 402]
| |
We moeten nog wijzen op de gevolgen der ongevalllenwet van 24 December 1903, alsmede op de maatschappijen van onderlingen bijstand tegen ziekte reeds bestaande in sommige gewesten van het land en waarschijnlijk geroepen om algemeen uitgebreid te worden. Voor de slachtoffers van werkongevallen in den landbouw, die, terloops gezegd, veel talrijker zijn dan de wetgever meende bij het tot stand komen dezer wet, is er stellig veel verbetering gekomen. Ook de kleine boeren, niet aan de wet onderworpen, zijn gewoonlijk tegen werkongevallen verzekerd; de verzekeringsmaatschappijen hebben er zelf belang bij dat de gekwetsten goed zouden verzorgd worden; deze hebben specialisten ten hunnen dienste waar ze anders zeker niet zouden kunnen op rekenen. De geneesheeren van de verzekeringsmaatschappijen gaan de slachtoffers bezoeken; zij worden dikwijls door den handelenden geneesheer geraadpleegd; zij laten de gekwetsten gemakkelijker naar de hospitalen vervoeren, enz. De behandelende geneesheer ten andere is nu verzekerd dat hij voor zijne diensten zal betaald worden: hij heeft niet slechts een betaal-onvermogend arbeider voor zich; dezes baas of de verzekeringsmaatschappij moeten betalen en de zorgen van den behandelenden geneesheer worden hierdoor stellig beïnvloed. Wat de maatschappijen van onderlingen bijstand tegen ziekte betreft, door deze laatste wordt nu veelal op het platteland den geneeskundigen dienst niet voldoende betaald, zoodanig dat men nu niet altijd besluiten kan tot meer verzorging van de leden dier maatschappijen op den buiten. | |
[pagina 403]
| |
Er is echter te denken, dat er verbetering in dien toestand komen zal, wanneer deze maatschappijen ook voor de landarbeiders bijna algemeen zullen worden. * * * Er zou hier natuurlijk nog over vele zaken kunnen gehandeld worden in het belang van de bevolking van ons platteland. Zeer vele gemeentebesturen denken dat de wijsheid er in gelegen is, zoo weinig mogelijk gemeentebelastingen te doen betalen. We moeten nochtans toegeven dat het in de plattelandsche gemeenten moeilijker valt voor de algemeene welvaart, voornamelijk van de breede volksklasse, te handelen, dan in groote steden. Er zijn immers in de dorpen veel meer persoonlijke zaken in 't spel, en de ondervinding leert, hoe lastig het is iets aan de vast-ingewortelde gewoonten te veranderen. De aandacht willen we hier nog vestigen op de noodzakelijke veiligheid op het platteland, en ook op het wegwezen. Die veiligheid bestaat niet altijd in genoegzame mate. Sedert jaren spreekt men over de herinrichting van onze plattelandsche politie. Hier is het de plaats niet om deze zaak in den breede te behandelen. Laten we daaromtrent alleen doen opmerken dat, veel meer dan tothiertoe, gerekend zou moeten worden op de gendarmen, en dat deze in veel grootere mate met de politie op het platteland zouden moeten belast worden. * * * Ook de bewoners der plattelandsche dorpen maken gebruik van Staats- en provinciebanen, van de groote spoorwegen, van rivieren en kanalen, en België gaat, wat deze vervoermiddelen betreft, gewoonlijk vooraan. | |
[pagina 404]
| |
In 't bizonder moet er echter gewezen worden op de buurtspoorwegen en op de gemeentewegen. In geen ander land van de wereld zijn de buurtspoorwegen, in sommige talen ‘lichte spoorwegen’ geheeten, zoo belangrijk als in België. De instelling van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen, de gezamenlijke bemoeiïngen van Staat, provinciën en gemeenten hebben bijzonder er toe bijgedragen. Seebohm Rowntree, in zijn boek Land and Labour Lessons from Belgium (London, Macmillan & Co, 1910) schrijft dat, in verhouding tot de oppervlakte van België, hier 14 keeren zooveel lichte spoorwegen zijn als in Frankrijk, 9 keeren zooveel als in Duitschland, en 38.5 keeren zooveel als in Engeland. In België zijn ongeveer evenveel kilometer buurtspoorwegen als gewone spoorwegen (in een kwart eeuws werd concessie gegeven voor het maken van 4.745 Km. buurtspoorwegen, waarvan meer dan 4.000 Km. in exploitatie waren. Ongeveer 250.000.000 frank waren daarin betrokken). Door het feit zelf dat veelal langsheen de openbare banen gereden wordt, dat de openbare besturen geene bizondere belasting daarvoor heffen, dat het werkelijk lichte spoorwegen geldt, niet zwaarder gebouwd dan noodig, dank zij tevens de inrichtingen, zijn er, betrekkelijk geen al te groote onkosten te doen voor het aanleggen van deze buurtspoorwegen. Er wordt nochtans in landbouwkringen over geklaagd, dat in het vaststellen der vervoerprijzen, op vereischte van den Staat, er te veel naar uitgezien wordt om de Staatsspoorwegen niet te schaden. De vervoertarieven | |
[pagina 405]
| |
zijn op de Buurtspoorwegen merkelijk hooger dan op de gewone StaatsspoorwegenGa naar voetnoot(1). Daarenboven per ton vervoerde koopwaar is er een vaste taks van 0.50 fr. te betalen, iederen keer op den Buurtspoorweg van baan veranderd wordt, en ingezien de wijze waarop de maatschappijen tot stand komen om een buurtspoorweg in bedrijf te nemen, zijn er veel verschillende banen. De Hoogere Landbouwraad van België, in zijne algemeene vergadering van 13 December 1912, heeft, naar aanleiding van een verslag van M. Dumont de Chassart, met nadruk gevraagd dat deze vaste taks, in het belang van den landbouw, zou afgeschaft wordenGa naar voetnoot(2). Bij eene vermindering van tarieven op de Buurtspoorwegen, ware de landbouw zeker gebaat, en dat, in het begin, te veel vrees voor de mededinging aan de Staatsspoorwegen bestond, is stellig. Alhoewel en voor personen- en voor goederenvervoer de Buurtspoorwegen meer dienst aan het platteland zouden kunnen bewijzen, moet echter toegegeven worden dat ook, zooals de zaken nu staan, de Buurtspoorwegen voor den landbouw en | |
[pagina 406]
| |
voor het platteland in het algemeen, veel nut hebben bijgebracht. Over Staats- en provinciebanen moeten wij hier niet handelen. Wat de gemeentewegen betreft, is er onderscheid te maken tusschen de gewone landbouwwegen en de wegen van groot verkeer, die het midden van het dorp met de dorpsplaats eener andere gemeente verbinden, ofwel met eene standplaats van den Buurtspoorweg, of met een gewone statie van den spoorweg. Waar 't het aanleggen dezer laatste wegen geldt, komt de Staat tusschen voor de helft der onkosten; de provinciën daarenboven betalen nog een hulpgeld. Voor wegen van minder belang is het Staatshulpgeld nog 1/3, wel te verstaan wanneer de weg gekasseid wordt, het kassei werk ten minste 3 meter breedte heeft, en de weg tusschen de grachten aan weerskanten gelegen, 6 meter breed is. In deze laatste jaren, voornamelijk in sommige gewesten van het land, b.v. in West-Vlaanderen, werden veel landbouwwegen verbeterd. Veelal wordt dit gedaan met steenslag of afval van steengroevenGa naar voetnoot(1). De Staat steunt zulke verbeteringen op twee wijzen: ofwel neemt het Ministerie van Landbouw en Openbare werken de vervoerkosten per spoorweg ten zijnen laste, en worden nog kleine toelagen verleend voor het maken van kunstwerken en het aankoopen van den benoodigden grond; ofwel wordt een Staatstoelage verleend om de onkosten, door het verbeteren van den landbouwweg veroorzaakt, te helpen dekken. | |
[pagina 407]
| |
Over deze steenslagwegen is men over het algemeen tevreden. Het valt nu te zien of diezelfde tevredenheid nog binnen eenige jaren bestaan zal. Er is immers op te merken dat, voor het aanleggen van zulken verbeterden of van zulken nieuwen weg, geen volledig ontwerp noodig is. De gemeentebesturen volstaan met een uittreksel van den atlas der buurtwegen en van de Belgische stafkaart. Dan wordt nog eene tafel ingevuld om aan te duiden waar de werken geschieden, hoeveel materiaal daartoe moet vervoerd worden en in welke spoorwegstaties men het moet laden en lossen. Mannen van 't vak klagen er over dat deze wegen niet altijd op een voldoende wijze aangelegd zijn, en daarbij komt het dat deze verbeterde wegen niet behoorlijk onderhouden wordenGa naar voetnoot(1). In de landbouwwereld wordt er wel eens over geklaagd, dat er te veel vereischten zijn voor het toekennen der Staatshulpgelden; men vraagt meer Staatshulp voor het aanleggen en verbeteren van landbouwwegen. Er zou ook, zegt men, Staatshulp moeten verleend worden waar het eene werkelijke verbetering geldt zonder aanbrenging nochtans van besteening. De verkoopingen en ruilingen onder eigenaars, met het doel, naar aanleiding van een nieuwen landbouwweg, voor het overblijvende | |
[pagina 408]
| |
van een ingenomen perceel, een stukje grond bij een bestaande perceel te voegen, of het mogelijk te maken aan een ingesloten stuk land te komen, zouden moeten zonder onkosten kunnen geschieden. Aan de grondeigenaars zou het ook moeten toegelaten worden, voegt men er nog bij, verbonden te maken in den aard van de wateringen, om exploitatielandbouwwegen aan te leggen en te onderhouden. Waar er gehandeld wordt over het belang van het verkeer, moeten we hier ook nog wijzen op den telefoon ten plattenlande. Er zijn gemeenten die den telefoon, ten dienste van iedereen, ingericht hebben. Het is waar, dat de telefoon het meest waarde heeft voor handel en nijverheid; er moet echter naar gestreefd worden, dat ook de landbouwbevolking van langs om meer daarvan gebruik make. E. Vliebergh. |
|