Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Boekennieuws.L. Leopold en W. Pik: ‘Nederlandsche Letterkunde’, Schrijvers en Schrijfsters vóor 1600. Wolters, Groningen, 1917, gebonden f. 2.25. - G. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens. ‘Nederlandsche Letterkunde’, Schrijvers en Schrijfsters na 1600, door L. Leopold en W. Pik, 2 dln., Wolters, Groningen, 1917, 11e zeer vermeerderde druk, gebonden f. 4.90.'t Wordt zeker wel zoo goed als algemeen erkend, dat het letterkundige keurverzamelwerk ‘De Groot, Leopold en Rijkens’ zooals de bekende boventitel luiden blijft, het beste is wat we aan Nederlandsche leerleesboeken bezitten. Zelfs, paedagogisch althans, na Knuttel's zoo persoonlijke en smaakvolle ‘Bloemlezing’. (Over de katholieke modeluitgaven van Tilburg spreken we bij een volgende gelegenheid.) De onbestreden verdienste van 't werk is nog verhoogd doordien het nu onder de handen der jongste bewerkers, L. Leopold en W. Pik, is uitgedijd tot drie bundels; zijnde de eerste als 't ware een voorhang der vroegere twee. Die eerste bundel geeft een keus uit onze vroegste vier letterkundige eeuwen; aan onze vier laatste zijn, in wellicht ietwat te ruime verhouding tot den eersten, de andere twee bundels gewijd. | |
[pagina 376]
| |
In chronologische orde krijgen onze schrijvers en schrijfsters hun beurt. 't Is inderdaad geworden een indrukwekkende stoet, strekkend in zijn proza en verzen over 1600 dichtbedrukte bladzijden. Uit het nieuwe gedeelte geurt het beste onzer Middeleeuwen u toe. 't Is een keur uit de Frankische romans, uit de Keltische, uit de Oostersche, uit Theophilus, uit den Reinaerd, uit onze fabelen en sproken. Na den strakken ernst onzer leerzame didactiek, de blije heerlijkheid onzer geestelijke en wereldlijke liederen. Een proeve van ons tooneel in 't amoureuze en in 't sotte. En dan de prozabrokken, verheven-vroom of zakelijk-nuchter. Met de exempelen schuiven we naar 't ‘overgangstijdperk’ der rederijkers, die ons opdischen uit hun drama's en spelen van sinne, uit hun refereinen en rondeelen. De eerste vertegenwoordigers van Renaissance en Humanisme besluiten, natuurlijk, de Middeleeuwen, en ook dit eerste deel. Men zou zich vergissen moest men het doel der samenstellers van dezen eersten bundel opvatten als een zuiver aesthetisch. De beschavingsgeschiedenis, die steeds in de letterkunde vóor alles ‘den spiegel van den tijd’ ontdekt, heeft hier met de ondervinding der opvoedingsleer op hoogere burgerscholen en gymnasia den grooten stoot gegeven. Maar de documenten gekozen ter kenschetsing van ons middeleeuwsch Nederlandsch wezen, en ter beschaming van Jacob van Lennep's geestigheden in zijn vermakelijke Spraakkunst, die doceerde dat het Middelnederlandsch een uitvinding was van de heeren Alberdingk Thijm, Prof. De Vries, Prof. Jonckbloet en anderen - kunnen gerust door de strengste Schoonheidsleer voor haar rekening worden genomen, al is natuurlijk niet alles zoo gaaf en schitterend als b.v. Hadewych's lyriek. Alvorens kennis te maken met een keuze uit ieders werk doen we dit met iedere persoon; en vooreerst met ieder tijdvak; zakelijk, degelijk, en korter of langer, naar de betrekkelijke beteekenis voor 't geheel onzer letterkunde. Op elke dier inleidende schetsen volgt een zorgvuldig opgemaakte bibliographie, wel zelden volledig, maar toch in zijn vooropgesteld ‘o.a.’ nagenoeg nooit iets vergetend dat van overwegend belang moet heeten. Na die lijst van werken over den schrijver krijgen we dan telkens ook de lijst der titels van schrijvers werken. | |
[pagina 377]
| |
Laat ik hier alvast een aanmerking plaatsen. De flink-wetenschappelijke bewerking van dit leesboek zou er nog bij winnen, had men bij de opgesomde werken het huidige philologisch gebruik in 't oog gehouden, n.l. ook jaartal en plaats der uitgave te vermelden. In vorige drukken gaf De Groot bij zijn werk zoo'n inlichtenden aanhang. Wat toen achteraan stond kon nu best worden ingelascht, met bijvoeging ook van de jaartallen. Een tweede aanmerking geldt de nauwkeurigheid der bibliographie. Ik herhaal dat die over 't algemeen uitvalt naar wensch, en de verzamelaars mogen in geweten getuigen dat ‘er veel zorg aan besteed’ werd. Enkele keeren echter is die zorg te kort geschoten, en wel bij allergrootsten als bijv. Ruysbroek en Hadewych, waar Pater J. Van Mierlo Jr. achterwege bleef, juist degene die over die beiden het best en 't volledigst geschreven heeft. Ik weet wel waaraan dit ligt, evenzeer als ik, weet hoe die andere grief is op te lossen, nl. dat bij de bibliographie der Modernen nagenoeg telkens het oordeel der Zuid-Nederlanders ontbreekt: Noch L. Leopold, noch W. Pik kennen het vervlaamschte tijdschrift ‘Dietsche Warande en Belfort’, waarin juist Pater Van Mierlo zijn studiën schreef, en waarin ook bij elk nieuw verschijnend hedendaagsch literair werk een bespreking wordt gegeven, die op de meeste Nederlandsche althans dit voorheeft dat ze door en door-persoonlijk is en allerminst nagepraat van den een op den ander, zooals dit in Noord-Nederland maar al te dikwijls 't geval is. Och ja, Groningen, waar de verzamelaars arbeiden, is wel verre van Vlaanderen; maar Vlaanderen is even ver van Groningen af, en wij geven immers wel blijk dat we van op onzen Germaanschen taalvoorpost uitkijken, zeer gewetensvol, tot den Helder en Delfzijl. Verder mocht zeker onder de vertalingen van Thomas à Kempis Pater Bouman niet zijn vergeten, evenmin als bij de schrijvers over Marnix P. Alberdingk Thijm met zijn ‘Vroolijke Historie’. Wat nu de stukken zelve betreft, kunnen we getuigen dat ze met veel inzicht gekozen zijn, naar een stevig-gevestigden, oordeelkundigen smaak; en gevend over 't algemeen van lederen schrijver genoeg om hem te kenschetsen, of, is hij minder persoonlijk, althans het tijdvak waarin hij heeft gewerkt. Over 't algemeen, herhaal ik. Want om voorloopig maar één onder zoowat een dozijn te noemen: | |
[pagina 378]
| |
dichter Beets komt in vergelijking tot de Génestet zeker niet tot zijn recht. Dit valt vooral op, wijl het de verzamelaars toch niet mangelt aan waardeering voor die periode in onze Letteren, die thans, naar de goede moderne toon het wil, wordt beschouwd als de magere tijd. Tot zijn daad van eenvoudige rechtvaardigheid jegens zoovele onzer achttiende-eeuwsche dichters heeft Kloos deze verzamelaars niet te bekeeren vermocht. Ik geloof niet dat dit een blaam is voor hun arbeid. Behalve degenen, door onze bloemlezers zelden of nooit voorbijgegaan, en die Kloos nochtans meende te ‘ontdekken’, krijgen we nu iets uit Rotgans' ‘Boerekermis’; niet zoo kwalijk, als men bedenkt dat men op een kermis toch maar eens in 't jaar te gast moet. Voor het eerst in dezen elfden, zeer vermeerderden druk wordt mede een keus uit de Friesche letterkunde gegeven. Op zichzelf is dat uitstekend. Maar hier rijst een bezwaar, dat men ten slotte principiëel moet heeten: De verzameling heet ‘Nederlandsche Letterkunde’, en belooft dus, met haar titel, te blijven binnen het terrein der Nederlandsche Taal. Hoe zijn de bewerkers er dan toe gekomen de Friesche taal hierbij te betrekken? De verruiming kan er door, mits men voortaan het werk heete ‘een verzameling uit de Letterkunde der Nederlanden’. Maar dat is alweer niet in orde; want neemt men het Friesch op, dan mag toch vooreerst het Afrikaanders niet achterwege blijven, wijl dit steeds, tegenover het Friesch, hooren blijft binnen 't bestek onzer taal. Zoo kreeg het Afrikaanders dan ook zijn plaats in een paar andere bloemlezingen alree, en tevens in De Vooys' Historische Schets. Alles te zamen, en rechtgevende aan wie 't krijgen moet, zullen de verzamelaars dan moeten zoeken voor een volgenden druk, naar een mooieren, passenden titel. Want ‘Nederlandsche en Friesche Letterkunde’ dat gaat niet. Ten slotte een aanmerking geldend een beginsel met diepere, ernstiger en verdere strekking dan om 't even welke bedenking van zuiver taal- of letterkundigen aard. Hadden de bewerkers een inleiding gevoegd bij hun twee groote bundels, wellicht ware daarin iets te ontdekken geweest van een verklaring over hetgeen we thans een tekort moeten noemen. En met des te meer nadruk wijzen we op dit tekort daar de arbeid die vóor ons ligt, èn om de basis waarop hij rust, en om de degelijkheid waarmee hij is uitgevoerd een toonbeeld | |
[pagina 379]
| |
verdient te worden en het wellicht ook worden zal - zoo in de toekomst rekening wordt gehouden met hetgeen hier nu volgt: Om ten volle duidelijk te maken wat we wenschen en willen zij hier vooreerst een lijst gegeven van de werken en schrijvers, waaruit ons in deze Nederlandsche Letterkunde een keuze wordt geschonken: I. Heinric van Veldeke, Het Roelandslied, Willem van Oringe, Reinout van Montalbaen, Karel ende Elegast, Lancelot, Walewein, Partenopeus en de Melior, Theophilus, Esopische Fabelen, Van den Vos Reinaerde, Van III Ghesellen die den bake stalen, Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Willem van Hildegaersberch, Dirc Potter, Wereldsche Liederen en Romances, Geestelijke Liederen, Hadewych, Zuster Bertken, Gloriant, De Buskenblazer, De Kroniek van Holland, Jan van Ruusbroek, Dirk van Delf, Jan van Rode, Thomas van Cantimpre's Biënboec, Geert Groote, Thomas a Kempis, Marialegenden en Exempelen, Mariken van Nimwegen, Elckerlijk, de Ledicheijt getooit, Cornelis Everaert, Colijn van Rijssele, Matthijs de Castelein, Jan van Styevoort, Anna Bijns, Jan van der Noot, Jan Van Hout, Karel van Mander. II. Marnix, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, Hooft, Anna Visscher, Tesselschade, Camphuysen, Bredero, Starter, Cats, Stalpaert van der Wiele, Revius, Vondel, Huygens, Heemskerck, Poirters, Gijsbert Japiks, Jer. De Decker, Brandt, Dullaert, Van der Goes, Luyken, Rotgans, Van Effen, Poot, Langendijk, Dirk Smits, de Van Haren's, Stijl, Bellamy, Nieuwland, Van Alphen, Wolff en Deken, Feith, Bilderdijk, Helmers, Van der Palm, Kinker, Staring, Tollens, Geel, Halbertsma, Da Costa, Bogaerts, van Lennep, Ledeganck, Oltmans, Van Koetsveld, Ter Haar, Dautzenberg, Potgieter, De Schoolmeester, Heye, Goeverneur, Bakhuizen Van den Brink, Drost, Door Van Rijswijck, Bosboom Toussaint, Concience, Hasebroek, Beets, Kneppelhout, Hofdijk, Sytses Sytstra, Ten Kate. III. De oude Heer Smits, J. Alberdingk Thijm, Multatuli, Van Beers, Dijkstra, Mulder, Schimmel, Van der Meulen, Busken Huet, Vosmaer, J.J. Cremer, De Génestet, Keller, De Veer, Gezelle. Pierson, De Loveling's, Ten Brink, De Cort, Tony, Haverschmidt, Simon Corter, Penning, Verriest, Van Nievelt, Schaepman, Marie | |
[pagina 380]
| |
Boddaert, Lovendaal, Emants, Winkler Prins, Van NouhuysGa naar voetnoot1), Van Looy, Rodenbach, Pol de Mont, Aletrino, Perk, Kloos, Buysse, Wagenvoort, Swarth, Van Eeden, Ary Prins, De Meester, Van Hulzen, Troelstra, Boeken, Koster, Van Langendonck, Couperus, Netscher, Heijermans, Van Deyssel, Gorter, Augusta De Wit, Ed. Brom, Haspels, Verweij, Leopold, van Oordt, Schepers, Coenen, Eigenhuis, Robbers, Van der Waals, Metz-Koning, Bastiaanse, De Scharten-Antink's, Borel, Roland Holst, Speenhoff, Boutens, Streuvels, Vermeylen, Querido, Buysse, Reddingius, J. Reyneke van Stuwe, Seerp Anema, Ina Boudier-Bakker, Ger. Simons, W. Schürman, De Clercq, De Cneudt, Adama van Scheltema, Van Moerkerken, Van Schendel, Van Eckeren, Joh. Everts, Top Naeff, Van de Woestijne, Van Suchtelen, Teirlinck, Van Eyck, Adr. Roland Holst, Josine Simons Mees, Anna van Gogh-Kaulbach, Annie Solomons, Timmermans. Voor zeer enkele in deze lijst vraagt men zich af bij welk boerengeluk die d'r in komt; maar dit vraagje wordt overstelpt door die andere vraag hoe zoovele er niet zijn ingeraakt. En die velen, die onder geen beding mochten wegblijven zijn: Jan van Heelu, Jan de Weert, De Sproke van Beatrijs, Brugman, Vollenhove, Ryer Anslo, Michiel de Swaen, W. Ogier, Jan de Brune, Van Limburg Brouwer, Broere, Van Meurs, Jan Holland, de beide Snieders, Wazenaar, Wallis, Belpaire, Frans Erens, C. de Klerk, Binnewiertz, Maria Viola, Alb. Steenhoff-Smulders, Marie Koenen, Jan Prins, Cyr. Verschaeve, Jef de Cock, M. Sabbe, L. Dosfel, Caesar Gezelle, A. Walgrave, Karel van den Oever, Om. de Laey, Felix Rutten, C. Eeckels, J. van Nijlen, Ernest Claes, Jef Muls, Aug. van Cauwelaert, H. Thans, P. Fleerackers. Op een paar na zijn deze verworpenen katholieken; en onder die katholieken is een meerderheid Vlamingen. Het is duidelijk dat ik in dezen niet eenig opzet vermoed: want dan zou ik de zaak laten liggen als verloren, althans bij de verzamelaars zelve. Maar ik zie hier een onwetendheid, en een des te schuldiger onwetendheid naarmate de heeren bewerkers zich in hun kiesch-fijne taak te bedrevener toonen. | |
[pagina 381]
| |
Ik weet het, een keur kan niet alles omvatten en ongekeurd is daarom niet afgekeurd. Maar ik bid u, bekijk nog even de lijst; bedenk daarbij dat men in geen enkele school alles geven kan wat hier wordt aangebracht; en dat men niet apriori onderstellen mag: elke leermeester heeft de gave paedagogisch en aestethisch het beste en het fijnste uit deze ‘letterkunde’ te halen... Neem nu verder dat het ongeluk wil - en ik ken zulke ongelukken - dat de keuze valt op vertegenwoordigers onzer literaire kunst van 't gehalte der heeren Oltmans, Keller, de Veer, van Nievelt, Borel en Speenhoff. Dat zal dan bij onze zeer geschoolde jeugd de quintescentie heeten eener letterkunde, die in haar oudere uitingen beschikt over den hier vergeten van Meurs en in haar jongste over den hier overgeslagen Cyr. Verschaeve. Is dat een ongeluk, of is 't er geen? Och, ik hoor het al: men zal ons al dadelijk van partijdig oordeel verdenken. Maar waar zitten de partijdigen... onder degenen die slechts hun geestverwanten waardeeren, of onder hen die bijhouden wat de Kerk van Rome ook in 't literaire verricht en tevens wat daarbuiten aan echte schoonheid wordt geschapen? Is 't niet te veel gevraagd, dan sla men onze Vlaamsche bundels kritiek eens op, en men proeve even of daarin aan andersdenkenden tekort wordt gedaan. Kan men 't zelfde getuigen van de overzij, waar Carel Scharten een der stafzwaaiers is, en tevens een der stafbrekers op den rug van de Roomschen? In Vlaanderen zelf heerschtover't algemeen meer rechtvaardigheid in de onderlinge waardeering, ofschoon 't nog niet zoolang is geleden, dat een liberaal wiens letterkundige verdienste is gestijfd door zijn officieele bediening, mij vertelde dat er onder de katholieke Vlamingen toch niet zooveel was; en dit in een tijd dat diezelfde katholieke Vlamingen de 7/8 in handen hebben van de Vlaamsche letterkundige productie, naar qualiteit zoowel als naar quantiteit, en dat wij tien tijdschriften in leven en gezondheid houden tegenover de anderen één! Bij zoo'n liberale uitspraak heb ik natuurlijk gezwegen. 'k Laat in 't midden of 't was uit medelijden met mijn zegsman of uit eerbied voor zijn gegaloneerden jas. Maar deze recensie geldt een door en door wetenschappelijk flinken letterkundigen arbeid, en daarom zwijg ik niet; maar eisch ik | |
[pagina 382]
| |
met allen klem bij deze drie mooie deelen een vierde, aan Katholieken en Vlamingen gewijd. Laat de verzamelaars zich daarop eens toeleggen. Ik weet bij voorbaat dat hun de royale uitgever Wolters hartelijk welkom zal heeten, en dat het niet lang duren zal of de lezers en leerlingen zullen weten te getuigen welk deel van de vier het bloeiendste en boeiendste is, en het beste alleszins. J.P. | |
Jan Hammenecker: ‘Zoo Zuiver als een Ooge’ Boekhandel Veritas, Kipdorp, Antwerpen.De reeks volksboeken voor God en Vaderland verdient ieders welwillende aandacht. Daarin verschenen o.a. van Aug. Snieders ‘De Nachtraven’ en ‘Onze Boeren’, van J. Grietens en V Vermeyen: ‘Landsche Vertellingen’, van René Vermandere: ‘Door Dik en Dun’. Nu komt aan de beurt dit proza-bundeltje van dichter Jan Hammenecker. ‘Zoo zuiver als een Ooge’ zijn: drie Vlaamsche heilige vrouwen: Ludgardis, Ida van Leuven, en Aleydis. We krijgen hier hun levensverhaal zooals de geschiedenis, geholpen door de legende het heeft gesponnen. 't Spreekt van zelf dat we hier niet hebben te doen met Bollandistische wetenschap; in de plaats daarvan geeft Hammenecker zijn dichterlijk-vroom-vertellerstalent. En ons volk zal er niets bij verliezen. Wie Hammenecker kent weet dat hij is een eigenaardig complex; zooveel persoonlijkheid en zooveel volksgeaardheid, dat hij 't geheim daarvan enkel aan Guido Gezelle ontfutselen kon. En dat heeft hij gedaan - wonder alweer - zonder in 't minst zijn eigen karakter te kort te doen. Dat eigen karakter zit hem hoofdzakelijk hierin: hij is een goeie Vlaamsche jongen, die dadelijk-slagvaardig oprukt, maar zich dan evengauw bedenkt en zegt: nee, laat ons liever bidden dan vechten. En al biddende gaat hij dan weer naar zijn pen: en die schrijft nu eens vlot en vlug, dan weer stroef en hortend, maar steeds pakkend - pakkend vooral voor die menschen, die hij hebben moet, de kinderen van een volk dat hongert naar gezonde kost. En die weet Hammenecker zoo smakelijk te maken dat men niet meer denkt aan zijn pen, die nu eens meer en dan eens minder gewillig is; maar wel aan het stichtend bedrijf van dien middeleeuwschen mysticus die over zijn potten en pannen in de keuken bedacht hoe hij de hooge be- | |
[pagina 383]
| |
schouwingen van Jan Van Ruysbroeck moest schotelen om ze voor te zetten aan 't lagere volk. En Jan van Leeuwen, ‘de goede kok’ vond het recept... En de menschen lekkebaarden. Ook deze Jan is een goede kok. Hij vond ook het recept... Laat hem maar doen. 't Zal er ingaan, zelfs bij degenen die door fijne beetjes verwend zijn. - Wat dunkt u hiervan b.v.: ‘Zekeren nacht was Ida wakker geworden. Toen zij weten wilde wat haar moest gewekt hebben, vond zij niets, dan dat zij nooit zoo wakker was geweest als toen Zij lag te zien en te luisteren. Door de ruitjes van het venster zag zij maneschijn, die door de takken van de boomen dansende schijven licht op de planken van den kamervloer liet drentelen. Daar buiten zoefde de wind, gelijk een boeman, en boerde tegen Ida's ramen met ruw geweld. Dat was nog gebeurd, dacht zij, deed een schietgebed, en strekte zich terug neer tot nieuwen slaap. Daar voerde plots door haren rug en haren nek een huiverschok; want het scheen haar beddekoets op en neer geschommeld werd gelijk een boot op de Dijle bij ruw weder; maar haar braaien stonden stijf van krampachtigheid. Zij keek met bange staaroogen rond, en wat zag zij daar op nog geen stap van haar ledikant? Een echten lichter maar zonder scheel. Langs de randen van die doodskist liep een solferen lichtboord, gelijk aaneengeregen lichtwormen. Ten halven in dien glimp lag een afgrijselijke droes te snorken lijk een varken, en zoo dikwijls als die snorkbalg blies, schoten er twee vlammen naar Ida toe. Wat daar lag had een kop van eene daas: een koppel oogen zoo rosvlammig en bedompt als scheepslantaarnen, een neus gelijk eenzuigtromp, en een mond gelijk een schuurpoort. Daar kroop het gedrocht overeind met een gerucht alsof er wagens reden, of huizen invielen. Ida meende dat zij verzonk; en nu zij gelijk vanzelf een kruis wilde maken, klampte 't monster haar rechterhand vast met zijn gloeiende klauwen, en neep, dat de beendertjes kraakten. ‘Herkent gij nu mijne macht, onding, klonk het in Ida's ooren met den dreun van den donder.’ ‘De macht van den duivel, nooit gilde manhaftig het meisje.’ Zij kreeg een zoo geweldigen kaakslag, dat het vuur uit haar oogen sprong. ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, riep Ida met luider stem!’ Bij 't hooren van dien gebenedijden Naam Maria's vlogen duivel en doodkiste met geraas en geblaas uit de kamer. Toen de Booze weg was, voelde de maagd nog wel de natrilling van | |
[pagina 384]
| |
den schrik in haar zenuwen; doch haar hart was volkomen gerust. En nu zij met verwondering overdacht dat zij, nietig schepselken, den Vorst der duisternissen had op de vlucht gedreven, kon zij God en zijn heilige Moeder voor hunnen bijstand niet genoeg bedanken.’ Is 't inderdaad niet alsof ‘de goede Kok’ is weergekeerd, maar nu bij dien anderen, bij Jef De Cock, heeft leeren vertellen? En tevens blijkt het dat hij al biddende 't vechten niet heelemaal heeft verleerd. J.P. | |
Oorlogsrijmen door Kanunnik Dr J. Muyldermans, Legeraalmoezenier. Harderwijk 1918.‘Ik zing mijn liefde voor den lande.’ Dit woord van den dichter is echte waarheid, gestaald in zijne verzen. Die liefde kan juichen, die liefde kan weenen; zij kan haten en hopen. Die weemoed in den vreemde blijft toch immer vaderlandsch-moedig. ‘Zieleleven in 't Ballingschap’ zou de schilderende benaming zijn van dit zielewerk. In dit hopen en vreezen van de lange-bange oorlogsjaren zit eene spannende afwisseling, die niet alleen doet medeleven, maar onze herinneringen in visioenen terugvoert en verder openzet. De lezing doet ons medebidden: Tu, Domine, servabis nos et custodies nos. De ridderlijke vaderlandsliefde voert eene Sint-Jorislans, om het geleden onrecht en de gefolterde onschuld te wreken. ‘Geeft den Keizer wat den Keizer toekomt!’ De heilige rechtvaardigheid houdt voor stelregel: ‘Ieder het zijne!’ Hulde aan de verdiensten van heldenmoed en heldendood is het dankbaar rouwbeklag van het geredde Vaderland, en is tegelijk een weldoende balsem op de bloed-purpere wonden van rechtschapen harten. En wat nu gedacht of gezegt over den trant en de weerde van deze dichterlijke en opbeurende letterkunde? Voor de rest kunnen wij in den bundel pereltjes bewonderen in sonetten en fabel; of links en rechts, verzen als stukken en brokken van ijzer en staal, ruw en scherp als van ontplofte granaten. Maar lees liever zelf; want ontleden werkt doodend op kunst en genot. En beide zijn hier in ruime mate te rapen. Geen fulpen zoetheid maar deugdelijke kracht, waarvan 't symbool is die St Romboutstoren: | |
[pagina 385]
| |
Daar rijst voor mijn oog, in het verre Land,
Een Reus van graniet, op den Dijkekant.
Hij steekt er vol trotschheid zijn ruigen kop
Omhoog, met een kroon van eeuwen d'r op....
A.V. | |
‘De Vlaamsche Ziel.’ Sprokkelingen uit frontbrieven van den IJzer, verzameld door Mevrouw Emiel Hullebroeck-Meulenhoff, Amsterdam. 1918.Het werk der Vlaamsche oorlogsmeters, waarvan Mevrouw Emiel Hullebroeck de leidster was, had tot doel de jarenlange vereenzaming van den Vlaamschen soldaat dragelijker te maken door een opbeurende briefwisseling. Zoo'n werk, met dit wel afgeteekend doel, wat een groote liefdedaad voor onze jongens. Zooveel waren er die bleven, heel dien langen oorlogstijd, zonder nieuws van thuis. En niets werkt zoo neerdrukkendontzenuwend op jonge gemoederen als gemis aan familieleven en gebrek aan betuiging van genegenheid. In de maat van het mogelijke, moeder of zuster vervangen door hartelijkheid en vrouwelijk-aanmoedigend woord, beoogden de Vlaamsche en Hollandsche oorlogsmeters. Ze wezen daarvoor gezegend, want ik weet hoe zij zachtheid brachten in soms ruwe zielen... Wie onze jongens zegt lief te hebben, moet ons boekje koopen en lezen. Hij zal er in leeren wat zij dachten en voelden, beter dan in officiëele grootsprekerij. Hij zal ze nog meer beminnen! Wie dankbaarheid wil betuigen aan hen die goed deden aan onze Vlaamsche strijders, moet deze bladzijden doen prijken op een eereplaats in zijn boekenschat. Hij moet er niet in zoeken letterkundige mooidoenerij, maar hij zal daardoor gelegenheid vinden tot erkentenis voor edel werk. Want, - en dit heeft hooger waarde dan elke letterkundige lofspraak, - dit boek, zooals het Frans Van Cauwelaert zegt in het voorwoord, ‘dit boek is een goede daad.’ K.E. | |
[pagina 386]
| |
Clément. La Représentation de la Madone à travers les âges 1913. 71 blz. - Paris, Bloud (Coll. Sc. et Rel.)De algemeenheid van den titel zou eenigszins kunnen misleiden: de woning is zoo ruim niet als de voorgevel wel schijnt aan te duiden. Enkel van de Moeder-Maagd alleen of met haren zoon of met heiligen is hier spraak. Geen bijzondere tafereelen uit haar leven. Gelukkiglijk: het was niet mogelijk in een klein boekje als dit een degelijk algemeen overzichtte geven, met wat uitleg erbij, over de geschiedenis der Mariabeeldjes. Het noodzakelijk en opzettelijk beperkt kijkje dat de lezer hier krijgt is een kijkje als op een lange laan in zonneklaarte, waarin het uit de verte opdoemend verleden samensmelt met het heden in eenzelfden lichtglans. In lichtglans; want dit kort overzicht munt uit door klaarheid en juiste omlijning. De Romeinsche periode (I, IVe eeuw) met de Orantefiguur en de Moeder-Maagd; de romaansche (IVe-XVIIe) met de majestatische Koningin; de overgangsperiode (XII-XIII) met haar idealisme in opvatting en voorstelling; de realistische (XIIIe-XVe), de naturalistische (XVIe-XVIIe) en de moderne met haar ‘copiage en industrialisme’ (XIXe en XXe eeuw). Zoo zit het geraamte van dit werkje ineen. Bij 't eerste zicht schijnt deze zoo nauw bepaalde indeeling wel wat willekeurig. Wie echter den uitleg leest en de ontwikkeling door de tijden heen volgt, moet met den schrijver instemmen en hem danken voor zijn duidelijke uiteenzetting en zijn juiste opvatting. Schrijver van dit werkje is een geleerde, een kunstenaar; hij weet te waardeeren wat prijzenswaardig is en vreest niet te laken wat hem afkeuring schijnt te verdienen. R.P. | |
[pagina 387]
| |
Aanmoediging der openbare Boekerijen en der Vlaamsche Letterkunde.De Bestendige Deputatie des Provincieraads van Antwerpen verzoekt de Zuid-Nederlandsche schrijvers of de uitgevers van werken van Zuid-Nederlandsche schrijvers, gedurende het tijdvak 1915-1919 in de Nederlandsche taal verschenen, twee exemplaren van ieder werk vrachtvrij en met prijsopgaaf ter inzage te zenden aan het Provinciebestuur, 3e afdeeling C, St. Bernardstraat 3, te Antwerpen. Aan oorspronkelijke werken wordt de voorkeur gegeven. Na onderzoek door eene bevoegde Commissie zullen de geschikt bevonden werken aan de ondersteunde boekerijen der provincie voorgesteld en aanbevolen worden op eene lijst, waaruit deze instellingen voor een zeker bedrag boeken mogen kiezen.
|